Rov. 2.1–2.2 en 3.1 van het bestreden arrest.
HR, 17-12-2010, nr. 09/02848
ECLI:NL:HR:2010:BO3532
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2010
- Zaaknummer
09/02848
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BO3532
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO3532, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO3532
ECLI:NL:PHR:2010:BO3532, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO3532
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2010
17 december 2010
Eerste Kamer
09/02848
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Ontvanger.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 203167/HA ZA 00-2043 van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2007;
b. het arrest in de zaak 106.007.073/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 31 maart 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Ontvanger mede door mr. C.M. Bergman, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 december 2010.
Conclusie 05‑11‑2010
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst Amsterdam
(hierna: de Ontvanger)
verweerder in cassatie
In deze zaak, waarin het gaat om het door [eiser] op grond van art. 17 Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990) tegen meerdere dwangbevelen gedane verzet, is onder meer aan de orde of de Ontvanger tot versnelde invordering wegens gegronde vrees voor verduistering bevoegd was.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Op grond van een voorlopig rapport van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst Almelo, locatie Arnhem (hierna: de FIOD), van 26 juni 2000 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Amsterdam een navorderingsaanslag met dagtekening 6 juli 2000, tien navorderingsaanslagen met dagtekening 11 juli 2000 en twee voorlopige aanslagen met dagtekening 11 juli 2000 (hierna: de aanslagen) aan [eiser] opgelegd.
1.2
De aanslagen zijn op grond van art. 10 lid 1 aanhef en onder b Iw 1990 terstond en tot het volle bedrag invorderbaar gesteld, waarna de Ontvanger met toepassing van art. 15 Iw 1990 op dezelfde data dwangbevelen (hierna: de dwangbevelen) aan [eiser] heeft betekend.
1.3
De Ontvanger heeft bij brief van 11 juli 2000 aan [eiser] ter motivering van de navorderingsaanslagen en voorlopige aanslagen onder meer aangevoerd dat uit het onderzoek van de FIOD en de eigen verklaringen van [eiser] is gebleken dat [eiser] in het buitenland over een depot met geld beschikt — waaruit uitgaven zijn gedaan die niet in overeenstemming zijn met de opgegeven inkomsten zoals in diens aangiften vermeld — en dat uit het voorlopig rapport van de FIOD ook is gebleken dat [eiser] over aanzienlijk meer vermogen beschikt dan hij heeft vermeld in zijn aangiften vermogensbelasting. Bovendien heeft de Ontvanger in die brief vermeld dat versnelde invordering van de aanslagen is toegepast op grond van vrees voor verduistering.
1.4
De Ontvanger had voordien, krachtens daartoe op 28 juni 2000 verkregen verlof, reeds in elk geval conservatoir beslag doen leggen op de inboedel van het aan [eiser] toebehorende appartement aan de [a-straat 1] te [plaats] en op een aan [eiser] toebehorende auto, conservatoire derdenbeslagen ten laste van [eiser] doen leggen onder ING Bank en [A] B.V. te [plaats] en conservatoir beslag ten laste van [eiser] doen leggen op het voornoemde appartement aan de [a-straat 1] te [plaats]. Op 11 juli 2000 heeft de Ontvanger ten slotte executoriale beslagen ten laste van [eiser] doen leggen op een zomerhuis en een tweetal parkeerplaatsen te [plaats].
1.5
Een deel van voornoemde beslagen is op een later moment weer opgeheven, zoals het beslag op de auto op 9 februari 2001 en het beslag op de inboedel van het aan [eiser] toebehorende appartement aan de [a-straat 1] te [plaats], alsmede de genoemde executoriale beslagen op 19 juni 2001.
1.6
Op 8 april 2005 hebben de aanslagen formele rechtskracht verkregen.
1.7
Bij exploot van 17 juli 2000 heeft [eiser] de Ontvanger gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd hem tot goed opposant te verklaren en de dwangbevelen buiten effect te stellen. Na conclusiewisseling heeft [eiser] nog een akte genomen.
1.8
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 maart 2007 het verzet ongegrond verklaard.
1.9
Bij exploot van 18 juni 2007 is [eiser] bij het hof Amsterdam van het vonnis in hoger beroep gekomen. De Ontvanger heeft bij exploot van 8 augustus 2007 de roldatum op de voet van art. 126 Rv vervroegd. [Eiser] heeft bij memorie twee grieven geformuleerd met conclusie dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzet van [eiser] gegrond zal oordelen. De Ontvanger heeft verweer gevoerd.
1.10
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 februari 2009 doen bepleiten.
1.11
Bij (fax)brief van 20 maart 2009 heeft de Rijksadvocaat het hof bericht dat het namens de Ontvanger in punt 2.14 van de memorie van antwoord en het pleidooi gestelde ter zake van de strafrechtelijke veroordeling van [eiser] onjuist is gebleken.
1.12
Het hof heeft bij eindarrest van 31 maart 2009 het vonnis bekrachtigd. Voor zover van belang heeft het hof als volgt geoordeeld:
‘2.2
Voor zover [eiser] met zijn eerste grief erover klaagt dat de rechtbank in het bestreden vonnis bepaalde feiten niet heeft vermeld, doet dit aan de juistheid van de daarin wel vastgestelde feiten niet af. De rechtbank was niet gehouden alle vaststaande feiten te vermelden.
(…)
3.2
De vraag waar het in het onderhavige geschil om gaat is of het door [eiser] op de voet van artikel 17 Iw gedane verzet tegen de dwangbevelen gegrond moet worden geoordeeld, met name omdat de Ontvanger niet bevoegd zou zijn geweest op grond van vrees van verduistering tot versnelde invordering van de aanslagen over te gaan.
(…)
3.4
Bij de beantwoording van deze (deel)vragen stelt het hof voorop dat het de Ontvanger ingevolge artikel 3 lid 2 Iw vrijstaat naast de bevoegdheden die hij heeft op grond van deze wet gebruik te maken van de bevoegdheden die een schuldeiser heeft op grond van enige andere wettelijke bepaling.
3.5
Het voorgaande impliceert allereerst dat de Ontvanger, ook voordat hij enigerlei aanslag ter zake had opgelegd, na daartoe verkregen verlof als iedere andere crediteur bevoegd was om voor zijn op dat moment nog louter gepretendeerde vorderingen conservatoir beslag te leggen op grond van de vierde titel van Boek III van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv). Voorts volgt hieruit dat de Ontvanger daarnaast in beginsel gebruik kon blijven maken van de bevoegdheden die hij heeft op grond van de Invorderingswet 1990, en dus in beginsel het recht had de op 6 en 11 juli 2000 opgelegde aanslagen op grond van artikel 10 lid 1 aanhef en sub b Iw terstond en tot het volle bedrag invorderbaar te stellen en met toepassing van artikel 15 Iw op dezelfde data de dwangbevelen aan [eiser] te betekenen. Daarbij tekent het hof nog aan dat voor zover de Ontvanger conservatoire beslagen had gelegd oplegging van de aanslagen als eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv had te gelden en uitvaardiging van de dwangbevelen ter zake tot gevolg heeft gehad dat deze conservatoire beslagen — indien en zodra aan alle vereisten van artikel 704 Rv was voldaan — executoriaal zijn geworden.
3.6
In het onderhavige geval heeft [eiser] echter gesteld dat na het leggen van de conservatoire beslagen geen sprake meer kon zijn althans was van gegronde vrees voor verduistering, zodat de ontvanger niet het recht had de aanslagen op grond van artikel 10 lid 1 aanhef en sub b Iw terstond en tot het volle bedrag invorderbaar te stellen. Het hof kan [eiser] niet in dit betoog volgen. In zijn reeds genoemde brief van 11 juli 2000 aan [eiser] heeft de Ontvanger geschreven dat versnelde invordering was toegepast op grond van vrees voor verduistering en heeft hij voorts gesteld dat deze vrees was
‘gegrond op de volgende feiten en omstandigheden:
- —
dat moet worden aangenomen dat waarschijnlijk een strafbaar feit is gepleegd;
- —
het niet willen verstrekken van informatie danwel het feit dat u zich tegenover de opsporings-ambtenaren van de FIOD beroept op uw zwijgrecht;
- —
het stelselmatig doen van onjuiste, te lage aangiften inkomstenbelasting/vermogensbelasting.’
Deze feiten en omstandigheden waren in beginsel zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd voldoende om aan te nemen dat vrees voor verduistering bestond als bedoeld in artikel 10 lid 1 aanhef en sub b Iw, zodat voldoende grond aanwezig was om de aanslagen terstond en tot het volle bedrag invorderbaar te stellen. Dat op een eerder moment reeds een aantal conservatoire beslagen was gelegd doet hieraan niet af, temeer omdat [eiser] — op wiens weg dit zou hebben gelegen — niet (voldoende onderbouwd) heeft gesteld en evenmin anderszins is gebleken dat hetgeen op dat moment door de Ontvanger was beslagen voldoende was voor voldoening van de aanslagen en op dat moment bovendien uit het onderzoek van de FIOD en de verklaringen van [eiser] zelf was gebleken dat hij in het buitenland over een depot met geld beschikte dat (nog) niet in de macht van de Ontvanger was gebracht.
3.7
Voor zover [eiser] in hoger beroep (memorie van grieven onder A.2 en B.3) de stellingen heeft herhaald en aangevuld die de rechtbank in rovv. 4.5 en 4.6 heeft besproken, oordeelt het hof dat het de overwegingen van de rechtbank op dit punt ten volle onderschrijft en tot de zijne maakt. Daaraan voegt het toe dat de in hoger beroep door [eiser] in dit kader in het geding gebrachte productie (3) aan die overwegingen niet kan afdoen.
3.8
Het hof verwerpt de stelling van [eiser] dat er ten tijde van het opleggen van de aanslagen nog in het geheel geen rapport van de FIOD of proces-verbaal bestond en dat dit blijkens de brief van de inspecteur van 10 november 2000 ook in november 2000 nog niet het geval was. Kennelijk baseert [eiser] deze stelling op de navolgende passage uit deze brief:
‘[Betrokkene 1] heeft u (meermaals) medegedeeld dat zolang er tegen uw cliënt een FIOD-onderzoek betreffende fiscaal-strafbare feiten loopt en er geen definitieve FIOD-rapportage/(eind)proces-verbaal is (…), niet zal worden overgegaan tot vermindering van de onderhavige aanslagen.’
Vaststaat echter tussen partijen dat de aanslagen wel degelijk zijn opgelegd op grond van een rapport van de FIOD, te weten het voorlopige rapport van de FIOD van 26 juni 2000. De passage uit voornoemde brief, waarin over een definitieve rapportage van de FIOD wordt gesproken, is hiermee geenszins in tegenspraak. De grief mist, voor zover het om dit aspect gaat, derhalve feitelijke grondslag.
3.9
De Ontvanger heeft gesteld dat het besluit tot het terstond en tot het volle bedrag invorderbaar stellen van de aanslagen is genomen op het moment dat de aanslagen werden opgelegd. In dit verband heeft de Ontvanger verwezen naar de (schriftelijke) aanslagen zelf, waarop — blijkbaar met behulp van een stempel — de volgende tekst is toegevoegd:
‘In tegenstelling tot bovengenoemde termijn is deze aanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar op grond van art. 10 lid 1 letter b van de Invorderingswet 1990’.
Bij gebreke van een voldoende (gemotiveerde) betwisting van deze stelling van de Ontvanger door [eiser] gaat het hof van de juistheid daarvan uit, zodat moet worden aangenomen dat het besluit tot versnelde invordering, anders dan [eiser] heeft betoogd, niet was genomen vóór het opleggen van de aanslagen.’
1.13
[Eiser] heeft tijdig2. cassatieberoep tegen het arrest doen instellen. De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten, waarna zij hebben gere- en gedupliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
[Eiser] heeft drie cassatiemiddelen voorgesteld.
2.2
Alvorens tot bespreking van de middelen over te gaan, merk ik op dat de middelen klachten bevatten over de toepassing van de versnelde invordering op grond van art. 10 Iw 1990. Art. 10 Iw 1990 verklaart in afwijking van art 9 Iw 1990 in de daarin omschreven omstandigheden de belastingschuld terstond, zonder enige betalingstermijn, invorderbaar. Zoals de Ontvanger reeds in de memorie van antwoord en bij pleidooi3. aan de orde heeft gesteld, mist [eiser] belang bij zijn klachten over de versnelde invordering, aangezien de normale betalingstermijnen van de aanslagen inmiddels ruimschoots zijn verstreken, zodat de Ontvanger in elk geval na ommekomst van die termijnen was gerechtigd tot dwanginvordering over te gaan en (opnieuw) dwangbevelen uit te vaardigen. [Eiser] heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij desalniettemin door toepassing van de versnelde invordering in zijn belangen zou zijn geschaad4..
2.3
Middel 1 richt zich tegen rov. 2.2 en 3.8. Volgens het middel heeft het hof daarin ten onrechte de door [eiser] geformuleerde klachten met betrekking tot de door de rechtbank vastgestelde en in het vonnis in eerste aanleg gehanteerde feiten en met betrekking tot de door de rechtbank onbesproken gelaten feiten gepasseerd. Het middel betoogt dat [eiser] in appel (grief A 3, grieven B 6, 7 en 8 en pleitnota onder I en III.2) nadrukkelijk heeft aangegeven dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de validiteit van vermeend door de FIOD aangedragen en door [eiser] bestreden informatie (ter zake van strafrechtelijke aspecten) die onbetwist door de Ontvanger aan de versnelde invordering op grond van art. 10 Iw 1990 ten grondslag is gelegd, en dat het hof ten onrechte aan de klachten en stellingen van [eiser] is voorbijgegaan.
Toen tijdens de pleidooien nadrukkelijk en andermaal door [eiser] ter sprake werd gesteld dat de door de FIOD aangedragen informatie, in ieder geval deels, als onjuist (onwaar) had moeten worden gekwalificeerd, werd dit aanvankelijk nog steeds door de Ontvanger betwist, maar deze betwisting is daarop door de Rijksadvocaat bij brief en per fax op 20 maart 2009, derhalve na de pleidooien, maar vóór het wijzen van het arrest, ingetrokken. De Rijksadvocaat bevestigt aan het hof: ‘(…) Het namens de Ontvanger in §2.14 van de MvA en het namens de Ontvanger ter zitting gestelde terzake strafrechtelijke veroordeling van [eiser] is derhalve onjuist gebleken (…)’, een volgens het middel ongebruikelijk wending in de procedure maar niettemin of juist een wending die voor het hof aanleiding had moeten zijn in het kader van de waarheidsvinding alsnog nader onderzoek te doen naar de (in ieder geval deels) gegronde stellingen van [eiser] ter zake van de onjuistheid van de tegen hem gebruikte informatie. Het hof had, naar het middel betoogt, niet de vrijheid de genoemde erkenning van de Ontvanger, die ten faveure van de stellingen van [eiser] strekt, onbesproken te laten en had deze mededeling in het licht van de stellingen van [eiser] moeten behandelen en alle van de FIOD afkomstige informatie in deze zaak alsnog (nader) moeten toetsen. De mededeling van de Rijksadvocaat is niet eens door het hof gememoreerd en het is dan ook niet duidelijk of het hof die mededeling heeft meegewogen, in welk geval het hof volgens het middel op dat punt onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang heeft gegeven. Als het hof de mededeling van de Rijksadvocaat terzijde heeft gelegd, heeft het, nog steeds volgens het middel, zijn motiveringsplicht geschonden door deze belangrijke feitelijke ontwikkeling in het licht van de essentiële stellingen van [eiser] onbesproken te laten. [Eiser] heeft vanaf de eerste aanleg de door de Ontvanger voor de toepassing van art. 10 Iw 1990 gehanteerde van de FIOD afkomstige informatie altijd betwist en heeft altijd betoogd dat deze informatie niet had mogen worden gehanteerd, waardoor niet kan worden gezegd dat te dezen van een tardief door [eiser] opgeworpen verweer in appel of van een novum in cassatie sprake is.
Het middel betoogt dat het bestreden arrest is gebaseerd op onvoldoende onderzochte en in ieder geval deels (naar in confesso zou zijn:) onjuiste feiten, derhalve niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed en mitsdien niet in stand kan blijven. Doordat het hof zich heeft gebaseerd op feiten van de onjuistheid waarvan (zij het ten langen leste) beide partijen uitgaan, is het hof volgens het middel bovendien buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
Het middel voert aan dat uiteraard van belang is ook mee te wegen dat het hier om juridisch bijzondere informatie gaat, namelijk strafrechtelijke aspecten en ‘criminal charges’, waarvoor de onschuldpresumptie geldt, waaraan extra zware eisen moeten worden gesteld en die niet mogen meewegen indien zij niet deugdelijk en ondubbelzinnig naar de regels van het (internationale) recht zijn onderzocht. Door de gewraakte door de Ontvanger aangevoerde en van meet af aan door [eiser] betwiste informatie niet of in ieder geval onvoldoende nader te onderzoeken en, ondanks de gebleken onjuistheid van deze informatie, daarvan te blijven uitgaan en deze informatie (aldus) direct of indirect in het nadeel van [eiser] mee te wegen, heeft het hof het recht geschonden, aldus het middel.
2.4
Het middel neemt de onjuist gebleken informatie met betrekking tot de strafrechtelijke veroordeling van [eiser] tot vertrekpunt voor verschillende klachten. Deze klachten kunnen om uiteenlopende redenen niet tot cassatie leiden.
Anders dan het middel betoogt, heeft [eiser] op de genoemde vindplaatsen niet betoogd dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de validiteit van vermeend door de FIOD aangedragen en door [eiser] bestreden informatie (ter zake van strafrechtelijke aspecten), die de Ontvanger aan de versnelde invordering uit hoofde van art. 10 Iw 1990 ten grondslag heeft gelegd. [Eiser] heeft slechts gesteld dat ten tijde van het opleggen van de aanslagen nog geen FIOD-rapport of proces-verbaal bestond (grief A 3 en B 6) en dat [eiser] niet strafrechtelijk is veroordeeld (onderdeel I pleitnota [eiser]). De overige grieven hebben geen betrekking op de (on)juistheid van de door de FIOD aangedragen informatie. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag.
Los daarvan valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom de onjuistheid van de stellingen van de Ontvanger over de strafrechtelijke veroordeling het hof zou nopen tot nader onderzoek naar de (on)juistheid van andere informatie van de FIOD op grond waarvan de Ontvanger tot versnelde invordering is overgegaan5.. Het hof heeft gerespondeerd op de stelling dat ten tijde van het opleggen van de aanslagen nog geen FIOD-rapport of proces-verbaal bestond. Die stelling is in rov. 3.8 verworpen, welk oordeel in cassatie niet gericht wordt bestreden. Het hof behoefde de onjuistheid van de stellingen van de Ontvanger met betrekking tot de strafrechtelijke veroordeling — en de erkenning van de onjuistheid daarvan in de (fax)brief van de Rijksadvocaat van 20 maart 2009 — niet te bespreken, aangezien de Ontvanger die veroordeling niet had aangevoerd als grond voor vrees voor verduistering, waarop de versnelde invordering was gebaseerd, en ook overigens voor 's hofs oordeel niet ter zake deed of al dan niet van een strafrechtelijke veroordeling sprake was. De brief van de 11 juli 2000 noemt als één van de gronden voor vrees voor verduistering immers niet een strafrechtelijke veroordeling, maar de omstandigheid dat ‘moet worden aangenomen dat waarschijnlijk een strafbaar feit is gepleegd’, naast de andere door het hof in rov. 3.6 uit die brief geciteerde feiten en omstandigheden. De in die brief vermelde feiten en omstandigheden waren naar het oordeel van het hof in beginsel zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd voldoende om aan te nemen dat vrees voor verduistering als bedoeld in art. 10 lid 1 aanhef en onder b Iw 1990 bestond, zodat voldoende grond aanwezig was om de aanslagen terstond en tot het volle bedrag invorderbaar te stellen. De onjuist gebleken stellingen omtrent de strafrechtelijke veroordeling van [eiser] waren derhalve niet dragend voor de beslissing om de aanslagen versneld in te vorderen en het oordeel van het hof ter zake6., zodat het hof die stellingen niet in zijn motivering behoefde te betrekken. Evenmin is het hof, door niet nader op de (on)juistheid van de bedoelde (en naar zijn oordeel voor het geschil niet relevante) stellingen in te gaan, buiten de rechtsstrijd van partijen getreden; althans mist [eiser] belang bij zijn klachten op dit punt7.. Dit geldt temeer nu [eiser] geen specifieke klachten heeft geformuleerd met betrekking tot de (on)juistheid van de overige in de brief van 11 juli 2000 vermelde feiten en omstandigheden, die naar het oordeel van het hof zowel afzonderlijk als in onderling verband voldoende waren om aan te nemen dat versnelde invordering op vrees voor verduistering kon worden gegrond en die wél reeds elk voor zich voor het bestreden oordeel dragend waren. De stelling van het middel dat het hier om juridisch bijzondere informatie (strafrechtelijke aspecten en ‘criminal charges’) gaat en dat in die context de onschuldpresumptie geldt, is bij de gegeven stand van zaken niet relevant. Het middel faalt.
2.5
Middel 2 is gericht tegen rov. 3.2 en 3.4–3.9. Ten onrechte heeft het hof volgens het middel in rov. 3.4–3.9 de door het hof in rov. 3.2 geformuleerde rechtsvraag of het door [eiser] gedane verzet tegen de dwangbevelen gegrond moet worden geoordeeld, in het nadeel van [eiser] beantwoord. Het middel betwist niet dat de Ontvanger, naast bevoegdheden ingevolge de Iw 1990, ook van de ‘gewone’ bevoegdheden die aan schuldeisers toekomen, gebruik mag maken.
Zoals het hof in rov 3.2 ook heeft aangegeven, gaat het [eiser] volgens het middel om de vraag of het door hem gedane verzet gegrond moet worden geoordeeld, met name omdat de Ontvanger niet bevoegd zou zijn geweest op grond van (gegronde) vrees voor verduistering tot versnelde invordering over te gaan. Het middel wijst erop dat het hof in rov. 3.2 het woord ‘gegrond’ niet heeft gebruikt, hetgeen, indien niet een verschrijving, een schending van het recht oplevert, omdat de wet niet enkele vrees, maar gegronde vrees voor verduistering verlangt.
Volgens het middel is in confesso (rov. 3.1 (iv)) dat de Ontvanger krachtens op 28 juni 2000 verkregen verlof (civielrechtelijke) conservatoire beslagen en derdenbeslagen heeft doen leggen voor de vordering die de Ontvanger op 6 en 11 juli 2000 in de vorm van belastingaanslagen formaliseerde. Ook is in confesso dat de Ontvanger deze aanslagen op 6 en 11 juli 2000 op grond van art. 10 lid 1 aanhef en onder b Iw 1990 terstond en tot het volle bedrag invorderbaar heeft gesteld en als zodanig als dwangbevel heeft doen uitvaardigen, en dat zulks is geschied op grond van ‘vrees voor verduistering’. Het middel memoreert onder vermelding van vindplaatsen (akte uitlating producties van 26 juli 2006 onder 1, memorie van grieven, grief B 1 e.v., en pleitnotities van de zijde van [eiser] onder III.1 en III.2) dat [eiser] daartegen is opgekomen.
Volgens het middel heeft het hof in rov. 3.6 niettemin en ten onrechte beslist [eiser] niet te kunnen volgen in het betoog dat na het leggen van de conservatoire beslagen van gegronde vrees voor verduistering geen sprake meer kon zijn althans was, zodat de Ontvanger niet het recht had de aanslagen terstond en tot het volle bedrag invorderbaar te stellen. Het hof heeft daarmee, nog steeds volgens het middel, met name in rov. 3.6 van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven.
Het middel betoogt dat de omstandigheid dat bevoegdheden uit hoofde van de Iw 1990 naast bevoegdheden uit hoofde van het civiele recht kunnen bestaan, niet eraan afdoet dat gebruikmaking van die bevoegdheden moet worden getoetst aan de daarvoor geldende maatstaven en eisen, en dat gebruikmaking van de ene bevoegdheid op de andere bevoegdheid effect kan hebben.
Volgens het middel heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat bij de toetsing van de omstandigheden met betrekking tot het bestaan van gegronde vrees voor verduistering op 6 en 11 juli 2000 het effect van het reeds gelegde conservatoire beslag buiten aanmerking heeft kunnen blijven, c.q. dat bij die toetsing de omstandigheid dat een andere bevoegdheid reeds was aangewend, waardoor van gegronde vrees voor verduistering geen sprake meer was, niet meeweegt.
Het hof had volgens het middel moeten beslissen dat door het beslag op de goederen en zaken van [eiser] per 28 juni 2000 (alsmede door de anderszins door [eiser] aangegeven zekerheidsrechten, zoals bij conclusie van repliek in eerste aanleg en door de rechtbank in rov. 4.5 en 4.6 van het vonnis gerelateerd) op 6 en 11 juli 2000 niet meer (gemotiveerd) van gegronde vrees voor verduistering als bedoeld in de wet kon worden gesproken, en dat art. 10 lid 1 aanhef en onder b Iw 1990 en het dwangbevel niet meer hadden mogen worden toegepast.
2.6
Voor zover het middel klaagt dat het hof in rov. 3.2 van een onjuist criterium is uitgegaan door in plaats van ‘gegronde vrees voor verduistering’ slechts ‘vrees voor verduistering’ te vermelden, faalt deze klacht. In rov. 3.6 heeft het hof het juiste criterium ‘gegronde vrees voor verduistering’ voorop gesteld, waarna het de door de Ontvanger in de brief van 11 juli 2000 genoemde feiten en omstandigheden daaraan heeft getoetst.
2.7
Het hof heeft in rov. 3.4 terecht vooropgesteld dat het de Ontvanger ingevolge art. 3 lid 2 Iw 1990 (in zijn tot 1 juli 2009 geldende versie)8. vrijstaat naast de bevoegdheden die hem op grond van de Iw 1990 toekomen gebruik te maken van de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van enige andere bepaling heeft. Voorts heeft het hof in rov. 3.5 terecht vooropgesteld dat de Ontvanger, ook voordat enigerlei aanslag was opgelegd, na daartoe verkregen verlof als iedere andere crediteur bevoegd was conservatoir beslag te leggen9. en dat hij daarnaast in beginsel gebruik kon blijven maken van de bevoegdheden die hij op grond van de Iw 1990 heeft, en dus in beginsel ook het recht had de op 6 en 11 juli 2000 opgelegde aanslagen op grond van art. 10 lid 1 aanhef en onder b Iw 1990 terstond en tot het volle bedrag invorderbaar te stellen en met toepassing van art. 15 Iw 1990 op dezelfde data de dwangbevelen aan [eiser] te betekenen. Zoals volgt uit HR 3 oktober 2003, LJN: AI0347, NJ 2004, 557,m.nt. HJS, is het hof terecht ervan uitgegaan dat voor zover de Ontvanger conservatoire beslagen had gelegd, oplegging van de aanslagen als eis in de hoofdzaak als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv heeft te gelden10.. Eveneens heeft het hof met juistheid overwogen, dat de uitvaardiging van de dwangbevelen ter zake tot gevolg heeft dat de conservatoire beslagen — indien en zodra aan alle vereisten van art. 704 Rv was voldaan — executoriaal zijn geworden11..
2.8
In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat indien de ontvanger krachtens een algemene bevoegdheid uit het burgerlijk recht een belastingschuld invordert, hij voor de invordering van die schuld niet zonder meer van die ingeslagen weg kan afwijken door alsnog krachtens een bevoegdheid uit de voorgestelde invorderingswet te gaan handelen. Een dergelijke handelwijze zou onder omstandigheden strijdig kunnen zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, die ook aan het handelen van de ontvanger een grens stellen12.. De Leidraad Invordering (oud) gaat uit van een keuzevrijheid tussen de fiscale en de civiele weg. In de gevallen waarin de Ontvanger het wenselijk of noodzakelijk acht van gebruikmaking van fiscale bevoegdheden op de uitoefening van civiele bevoegdheden over te schakelen of andersom, geschiedt dit alleen als het belang van de invordering bij een dergelijke wijziging opweegt tegen de belangen van de belastingschuldige en eventuele derden, waarbij de kanttekening wordt gemaakt dat enig nadeel bij een zodanige wijziging voor de belastingschuldige en de derde niet altijd is te voorkomen13.. Voorts stelde de Leidraad de beperking dat het de Ontvanger niet is toegestaan alsnog executoriaal beslag te leggen indien de voorzieningenrechter van de rechtbank bij gebreke van de voor conservatoir beslag vereiste vrees voor verduistering geen toestemming voor het leggen van conservatoir beslag heeft verleend14.. Deze bevoegdheidsbeperkingen zijn in cassatie echter niet aan de orde.
2.9
Het cassatiemiddel stelt wel aan de orde dat na het leggen van de conservatoire beslagen geen sprake meer kon zijn althans was van gegronde vrees voor verduistering. Volgens het middel heeft het hof ten onrechte gemeend dat bij de toetsing van het bestaan van een gegronde vrees voor verduistering op 6 en 11 juli 2000 het effect van het reeds gelegde conservatoire beslag buiten aanmerking heeft kunnen blijven, c.q. dat bij die toetsing de omstandigheid dat een andere bevoegdheid reeds was aangewend, waardoor van gegronde vrees voor verduistering geen sprake meer was, niet meeweegt.
Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, heeft het hof niet geoordeeld dat bij de beoordeling of in casu van gegronde vrees voor verduistering sprake was, buiten beschouwing zou kunnen blijven en niet zou meewegen dat de Ontvanger reeds conservatoire beslagen had doen leggen. In rov. 3.6 heeft het hof uitdrukkelijk gerespondeerd op het betoog dat na het leggen van de conservatoire beslagen van gegronde vrees voor verduistering geen sprake meer kon zijn, althans was. Het hof heeft dat betoog verworpen, niet omdat de bedoelde beslagen niet van belang zouden zijn, maar omdat de overige feiten en omstandigheden, ondanks die beslagen, de conclusie konden dragen dat van gegronde vrees voor verduistering sprake was. Naar het oordeel van het hof waren de in de brief van 11 juli 2000 genoemde feiten en omstandigheden in beginsel zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd voldoende voor gegronde vrees voor verduistering als bedoeld in art. 10 lid 1 aanhef en onder b Iw 1990, en doen de reeds gelegde conservatoire beslagen daaraan niet af. In verband met dit laatste heeft het hof overwogen dat [eiser] — op wiens weg dit zou hebben gelegen — niet (voldoende onderbouwd) heeft gesteld en evenmin anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat hetgeen door de Ontvanger was beslagen, voor voldoening van de aanslagen voldoende was en bovendien uit het onderzoek van de FIOD en de verklaringen van [eiser] zelf was gebleken dat [eiser] in het buitenland over een depot met geld beschikte dat (nog) niet in de macht van de Ontvanger was gebracht15.. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
2.10
Middel 3 klaagt dat, voor zover de Ontvanger (in de memorie van antwoord onder 3.5 en in de pleitnotities van de Ontvanger onder 3.7) nog zou hebben bedoeld op te werpen dat de gegronde vrees voor verduistering en/of het belang bij nader of verdergaand beslag/zekerheid na het leggen van de conservatoire beslagen in juni 2008 (kennelijk is bedoeld: 2000; LK), van karakter of anderszins zou zijn veranderd of groter zou zijn geworden (in welk verband het middel verwijst naar rov. 3.6, laatste zin), het hof het verweer van [eiser] (pleitnotities [eiser] onder III.2) tegen die stellingen ten onrechte en met een in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijke motivering heeft verworpen, althans niet inzichtelijk heeft gemaakt waaruit die gewijzigde gegronde vrees zou bestaan en waaruit van een groter wordend belang bij beslag zou moeten blijken. In dat opzicht zou het bestreden arrest onvoldoende zijn gemotiveerd.
Volgens het middel heeft het hof overwogen dat de beslissing de aanslagen terstond en tot het volle bedrag invorderbaar te stellen is gebaseerd op gegevens van de FIOD, daterend van 26 juni 2000 (dus van voor de aanslagen), maar heeft het niet in aanmerking genomen dat dezelfde gegevens ook zijn gebruikt voor het verkrijgen van verlof tot het leggen van de conservatoire beslagen. Het middel betoogt dat uit niets blijkt dat tussen het leggen van conservatoir beslag en het opleggen van de aanslagen iets was veranderd, althans daaromtrent niets concreets door de Ontvanger is aangedragen, waardoor het hof in ieder geval (en anders dan het in rov. 3.9 heeft gedaan) de van meet af aan door [eiser] ingenomen stelling dat de beslissing tot versnelde invordering al op 28 juni 2000 was genomen en dat op 6 en 11 juli 2000 geen enkele toetsing als bedoeld in art. 10 Iw 1990 heeft plaatsgevonden, nader had moeten onderzoeken.
Het middel vervolgt met het betoog dat het hof in rov. 3.7 voorts heeft overwogen dat het de overwegingen van de rechtbank ten volle onderschrijft, hetgeen 's hofs beslissing ook anderszins onbegrijpelijk maakt, omdat bedoelde overwegingen juist geen aanleiding geven van een groter wordend belang bij het leggen van beslagen na de conservatoire beslagen of bij het uitbreiden van zekerheden uit te gaan. Veeleer is het tegendeel het geval,. omdat de rechtbank bij de beoordeling van de dwangbevelen in rov. 4.6 juist is uitgegaan (en mitsdien ook het hof in rov. 3.7 had moeten uitgaan) van een kleiner wordend belang bij het leggen van nadere beslagen of bij het bedingen van nadere zekerheid. De rechtbank heeft immers aan deelopheffingen, aan doorhalingen van beslagen en aan het ontbreken van de noodzaak voor meer beslag of meer zekerheid gerefereerd. De redenering en de beslissing van het hof dat in het licht van het bovenstaande ná deze (verminderde) beslagen en zekerheden nog van (herleven van) gegronde vrees voor verduistering kan worden gesproken zijn daarom volgens het middel in het licht van de gedingstukken inconsistent en onbegrijpelijk, waardoor 's hofs arrest niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed en niet in stand kan blijven.
2.11
Het middel gaat uit van een onjuiste lezing van de processtukken en het bestreden arrest. Anders dan het middel veronderstelt, heeft de Ontvanger niet betoogd dat de gegronde vrees voor verduistering en/of het belang bij nader of verdergaand beslag/zekerheid na het leggen van de conservatoire beslagen, van karakter of anderszins zou zijn veranderd of groter zou zijn geworden. De Ontvanger heeft in de memorie van antwoord onder 3.5 de vrees voor verduistering als grond voor versnelde invordering ten tijde van het uitvaardigen van de dwangbevelen toegelicht, terwijl in de pleitnotities van de Ontvanger onder 3.7 is gesteld dat op het moment van versnelde invordering, ondanks het conservatoire beslag, nog steeds vrees voor verduistering bestond, in welk verband de Ontvanger heeft gewezen op de voortdurende vrees voor verduistering van het buitenlandse gelddepot van [eiser], alsmede op de voorlopige bevindingen van de FIOD, die ervan uitgingen dat het lopende onderzoek aanleiding tot meer belastingaanslagen zou geven16.. De Ontvanger heeft vervolgens in de pleitaantekeningen onder 3.8 geconcludeerd dat een conservatoir beslag dat slechts een deel van de vordering dekt, de vrees voor verduistering voor het meerdere niet wegneemt. Het hof heeft in rov. 3.6, laatste volzin, bij dit betoog van de Ontvanger aangesloten met de overweging dat de conservatoire beslagen aan de vrees voor verduistering niet afdoen. Uit die overweging kan niet worden afgeleid dat volgens het hof de gegronde vrees voor verduistering en/of het belang bij nader beslag of nadere zekerheid na het leggen van de conservatoire beslagen van karakter of anderszins zou zijn veranderd of groter zou zijn geworden. Het hof is niet van gewijzigde omstandigheden tussen het leggen van het beslag en de versnelde invordering van de aanslagen uitgegaan, maar heeft slechts getoetst of de gelegde beslagen de aanwezig geoordeelde vrees voor verduistering hebben tenietgedaan. Dat laatste is naar het oordeel van het hof niet het geval, zodat op het moment van het opleggen van de aanslagen nog steeds sprake was van gegronde vrees voor verduistering die als grondslag voor versnelde invordering kon dienen. Bij die stand van zaken was het hof niet gehouden in te gaan op het verweer van [eiser] zoals vervat in zijn pleitnotities onder III.2.
2.12
In rov. 3.9 heeft het hof bij gebreke van een voldoende (gemotiveerde) betwisting door [eiser] de juistheid aangenomen van de stelling van de Ontvanger dat het besluit tot versnelde invordering is genomen op het moment dat de aanslagen werden opgelegd en niet vóór het opleggen van de aanslagen, zoals [eiser] had betoogd. In het licht van de door het hof onvoldoende bevonden betwisting door [eiser] valt niet in te zien om welke reden het hof toch de stelling van [eiser] had moeten onderzoeken dat de beslissing tot versnelde invordering al op 28 juni 2000 was genomen en dat op 6 en 11 juli 2000 geen enkele toetsing als bedoeld in art. 10 Iw 1990 heeft plaatsgehad17.. Het oordeel over de vraag of een partij aan haar stelplicht heeft voldaan, is overigens zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, waaronder de uitleg van de gedingstukken, dat dit in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst18..
2.13
Zoals hiervoor reeds aangegeven, is het hof ervan uitgegaan dat de conservatoire beslagen de gegronde vrees voor verduistering niet hebben tenietgedaan, zodat ook op het moment van het opleggen van de aanslagen (op basis van dezelfde gegevens als ten tijde van het verlof tot het leggen van de beslagen) nog steeds sprake was van een gegronde vrees voor verduistering die als grondslag voor de versnelde invordering kon dienen. Onder die omstandigheden gold voor versnelde invordering dus niet als voorwaarde dat sprake was van een ‘hernieuwde of gewijzigde vrees voor verduistering’ zoals in de schriftelijke toelichting van mr. Meijer onder 3.3 bedoeld. Bij die stand van zaken kan evenmin uit het ontbreken van nieuwe feiten na de conservatoire beslaglegging worden afgeleid dat de beslissing tot versnelde invordering reeds op 28 juni 2000 zou zijn genomen.
2.14
De klacht aan het slot van het middel bouwt voort op de eerdere klachten waarin het ontbreken van een wijziging van omstandigheden tussen de conservatoire beslaglegging en de versnelde invordering van de aanslagen aan de orde wordt gesteld. Het hof is, zoals hiervoor al aan de orde kwam, niet van een dergelijke wijziging van omstandigheden uitgegaan. Hetgeen het hof in rov. 3.7 overwogen, kan dan ook niet met de door het middel veronderstelde vaststelling van een dergelijke wijziging van omstandigheden in verband worden gebracht.
Overigens heeft het hof in rov. 3.7 de rov. 4.5 en 4.6 van het vonnis van de rechtbank onderschreven. Daarin heeft de rechtbank besproken of de Ontvanger, zoals [eiser] had gesteld, naar aanleiding van afspraken tussen partijen over de verzekering van verhaalsmogelijkheden was gehouden de dwangbevelen te herzien. De rechtbank heeft in rov. 4.6 geoordeeld dat het feit dat partijen hebben overlegd over de verzekering van verhaalsmogelijkheden, met als uitkomst dat de gelegde beslagen, althans voor een deel, werden gehandhaafd, en dat verduistering van goederen in dat overleg niet aan de orde is geweest, voor de Ontvanger geen verplichting schept zijn beslissing tot versnelde invordering te herzien. Het middel gaat uit van een onjuiste lezing van de door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank, voor zover het betoogt dat de rechtbank in rov. 4.6 van een kleiner wordend belang bij het leggen van nadere beslagen of het bedingen van nadere zekerheid is uitgegaan. Zulks valt in de overwegingen van de rechtbank niet te lezen. Aangezien het bedoelde overleg in 2001 heeft plaatsgevonden, ontbreekt bovendien het verband met de door het middel aan de orde gestelde wijziging van omstandigheden tussen het leggen van het beslag en de versnelde invordering van de aanslagen in 2000.
Ook het laatste middel kan niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2010
Het bestreden arrest dateert van 31 maart 2009; de cassatiedagvaarding is op 26 juni 2009 uitgebracht.
Memorie van antwoord onder 4.30 en pleitaantekeningen Ontvanger voor de zitting van 17 februari 2009 onder 3.2.
[eiser] heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van 17 februari 2009 in dit verband slechts opgemerkt dat de invordering op juiste wijze moet geschieden. Daarnaast staan de aanslagen vast, maar door verrekening is de hoogte van de te innen bedragen onduidelijk. [eiser] heeft op dit punt in de feitelijke instanties en in cassatie echter geen concrete klachten geformuleerd.
Voor zover [eiser] in de schriftelijke toelichting (p. 4–5) klaagt over de onjuistheid van de aanslagen, is zulks tardief, nu het cassatiemiddel ter zake geen klachten bevat. Bovendien komt aan de aanslagen formele rechtskracht toe, hetgeen discussie over de (on)juistheid daarvan in de onderhavige verzetprocedure uitsluit…
Vgl. ook rov. 3.12: ‘(…) Het hof oordeelt hieromtrent dat de Ontvanger in zijn aan [eiser] gerichte brief van 11 juli 2000 als grond van vrees voor verduistering — waarop de versnelde invordering werd gebaseerd — anders dan [eiser] stelt niet alleen de verdenking van een strafbaar feit heeft genoemd maar ook twee andere gronden die hiervoor (onder 3.6) reeds zijn geciteerd. In zoverre mist de grief op dit punt derhalve feitelijke grondslag. Voorts heeft het hof hiervoor (onder 3.6) reeds overwogen dat elk van die gronden ook reeds afzonderlijk voldoende is om aan te nemen dat vrees voor verduistering bestond als bedoeld in artikel 10 lid 1 aanhef en sub b Iw (…)’ (onderstreping toegevoegd; LK).
Volledigheidshalve merk ik op dat een verandering van feiten en omstandigheden op grond waarvan de Ontvanger een belastingaanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar heeft verklaard, bijvoorbeeld het wegvallen van een strafrechtelijke verdenking (hetgeen zich overigens in casu niet lijkt te hebben voorgedaan, nu van een transactie sprake was), niet eraan afdoet dat de aanslag geheel opeisbaar blijft. Wel kan de belastingschuldige dan aan de Ontvanger uitstel van betaling vragen, welk uitstel altijd (voor de duur van de betalingstermijn die normaal zou gelden) wordt verleend; zie Leidraad Invordering 1990 (oud), art. 10, § 1.3: ‘Een op grond van artikel 10, eerste lid, terecht geheel opeisbaar geworden belastingaanslag, blijft geheel opeisbaar, ook al zouden de feiten en omstandigheden die daartoe aanleiding hebben gevormd zich niet langer voordoen. Op verzoek van de belastingschuldige verleent de ontvanger in zo'n situatie altijd uitstel van betaling, welk uitstel overeenkomt met de betalingstermijn(en) die normaal zou(den) gelden.’ Zie ook R.M.P.G. Niessen-Cobben, Wegwijs in de invordering (2008), p. 34, en Vakstudie Invorderingswet 1990, art. 10 Iw 1990, aant. 2.12 (‘Vervallen aanleiding voor versnelde invordering’).
Vgl. thans art. 4:124 Awb.
Vgl. over conservatoire beslaglegging door de Ontvanger, J.J. Vetter, P.J. Wattel en M.H.M. van Oers, Invordering van belastingen (2009), p. 131–132 en 194–195; M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (2007), p. 227–228; NDFR, art. 3, aant. 2.6 (M.A. Schreinemachers); Vakstudie Invorderingswet 1990, art. 10 Iw 1990, aant. 2.13 (‘Versnelde invordering en conservatoir beslag’).
Vgl. rov. 3.4 van het genoemde arrest van de Hoge Raad, waarin wordt verwezen naar de mogelijkheid dat de Ontvanger zichzelf door uitvaardiging van een dwangbevel op basis van de Iw 1990 een executoriale titel verschaft, en rov. 3.4–3.5, waarin wordt gewezen op de omstandigheid dat het weinig voor de hand ligt het conservatoir beslag door een hoofdzaak bij de burgerlijke rechter te vervolgen.
Vgl. Vakstudie Invorderingswet 1990, art. 3 Iw 1990 (tijdvak van 1 juni 1990 tot en met 30 juni 2009), aant. 5.11.3 (‘Instellen eis in hoofdzaak’); de op één na laatste alinea van de noot van H.J. Snijders onder het arrest van de Hoge Raad; het commentaar van Beune bij het arrest in NTFR 2003, 1743; L.P. Broekveldt, Een grensverleggend arrest: een belastingaanslag tóch ‘eis in de hoofdzaak’, WFR 2004/532, nr. 6 onder b.
Art. 3, § 1.2 Leidraad Invordering 1990 (oud).
Art. 3, § 2.2 Leidraad Invordering 1990 (oud). Zie Vakstudie Invorderingswet 1990, art. 3 Iw 1990 (tijdvak van 1 juni 1990 tot en met 30 juni 2009), aant. 5.8.3 (‘Overschakelen van conservatoir beslag op versnelde invordering en omgekeerd’).
De Ontvanger heeft tevens erop gewezen dat de roerende zaken niet in gerechtelijke bewaring waren genomen en dat ermee rekening moest worden gehouden dat meer belastingaanslagen zouden volgen (memorie van antwoord onder 4.26–4.27).
De Ontvanger had een en ander ook reeds zijn memorie van antwoord onder B4 toegelicht.
De in de schriftelijke toelichting onder 3.3 door [eiser] opgeworpen klacht over de bewijslastverdeling is tardief, nu op dit punt geen klacht in de cassatiedagvaarding is geformuleerd.
HR 8 juli 1992, LJN: ZC0664, NJ 1992, 713.