Ook de wetgever kennelijk niet. Vgl. Kamerstukken II 1994–1995, 23 989, nr. 3, p.7.
HR, 11-10-2011, nr. 09/04798
ECLI:NL:HR:2011:BR2825
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
09/04798
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BR2825
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR2825, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2825
ECLI:NL:PHR:2011:BR2825, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2825
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Verzoek nader onderzoek ex. art. 330 Sv. De beslissing op een verzoek waarop de rechter ingevolge art. 330 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven, dient te zijn vervat in het verkorte vonnis of arrest, voor zover op het verzoek niet reeds ter terechtzitting is beslist vgl. HR LJN AO3254. Nu noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het verkorte arrest een zodanige beslissing inhoudt, slaagt de klacht.
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 09/04798
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, van 30 oktober 2009, nummer 21/003426-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet in het verkorte arrest, maar in de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft beslist op verscheidene verzoeken van de verdediging.
2.2. De aanvulling op het verkorte arrest houdt het volgende in:
"Nadere overweging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van 16 oktober 2009 (subsidiair) verzocht:
- het dossier te completeren met:
° alle Colombiaanse en Duitse onderzoeksresultaten;
° alle onderzoeksresultaten uit ingewonnen inlichtingen bij de insolventiekamer en de belastingdienst;
° alle gegevens betreffende de aan het financiële onderzoek ten grondslag liggende informatieverstrekking inzake de insolventiekamer en de belastingdienst en overige diensten;
- als getuigen te horen:
° [getuige 1];
° de officier van justitie die bij de zaak betrokken was ten tijde van de verhoren van [getuige 1] in juni/juli 2007;
° de verbalisanten en de onderzoeksleider die [getuige 1] gehoord hebben en/of contact met hem hebben gehad;
° de Nederlandse officier van justitie over de niet verdere vervolging van [getuige 1] in Nederland;
° de Colombiaanse en Duitse officier van justitie die bij het onderzoek waren betrokken;
° [getuige 2 t/m 4].
De gemotiveerde, afwijzende beslissing van het hof op bovenstaande verzoeken van de raadsvrouw van 30 oktober 2009 is abusievelijk niet in het verkorte arrest opgenomen.
Het hof wijst de verzoeken af aangezien de getuigen [getuige 2 t/m 4] zijn verzocht in het kader van de waarheidsvinding met betrekking tot het aan verdachte tenlastegelegde witwasfeit dat door het hof afzonderlijk is behandeld onder parketnummer 21-000890-09, het hof in het tussenarrest van 29 april 2009 het verzoek van de raadsvrouw tot het horen van de genoemde getuigen heeft afgewezen en geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht en het hof in het tussenarrest van 29 april 2009 het verzoek tot het voegen in het dossier van de genoemde stukken heeft afgewezen nu het hof het voegen van deze stukken in het dossier niet noodzakelijk achtte en terwijl geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangebracht.
Voor zover de verzoeken van de raadsvrouw niet eerder zijn gedaan en het hof derhalve niet bij tussenarrest op deze verzoeken heeft beslist, worden deze verzoeken afgewezen nu het hof dit niet noodzakelijk acht en een onderbouwing van deze verzoeken ontbreekt."
2.3. De hiervoor onder 2.2 bedoelde verzoeken zijn verzoeken waaromtrent de rechter ingevolge art. 330 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven. Een dergelijke beslissing dient te zijn vervat in het verkorte vonnis of arrest, voor zover op het verzoek niet reeds ter terechtzitting is beslist (vgl. HR 23 maart 2004, LJN AO3254). Nu noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het verkorte arrest een zodanige beslissing inhoudt, slaagt de klacht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 oktober 2011.
Conclusie 05‑07‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, wegens 2. ‘Medeplegen van om een feit bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen: een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen, daarbij behulpzaam te zijn en daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, en zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen’ en 3. ‘Medeplegen van om een feit bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen: een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen, daarbij behulpzaam te zijn en daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, en voorwerpen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden. Voorts heeft het Hof de teruggave aan verdachte gelast van een inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 3.000,--.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 09/04798, 09/04797, 09/04622 en 09/04623. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel in het verkorte arrest een gemotiveerde beslissing te geven op verzoeken tot het horen van getuigen en verzoeken tot het toevoegen van stukken aan het dossier.
5.
Het middel heeft het oog op de verzoeken die als volgt in de aanvulling op het verkorte arrest zijn samengevat en waarover volgens de aanvulling op het verkorte arrest als volgt is beslist:
‘Nadere overweging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van 16 oktober 2009 (subsidiair) verzocht:
- —
het dossier te completeren met:
- o.
alle Colombiaanse en Duitse onderzoeksresultaten;
- o.
alle onderzoeksresultaten uit ingewonnen inlichtingen bij de insolventiekamer en de belastingdienst;
- o.
alle gegevens betreffende de aan het financiële onderzoek ten grondslag liggende informatieverstrekking inzake de insolventiekamer en de belastingdienst en overige diensten;
- —
als getuigen te horen;
- o.
[getuige 1];
- o.
de officier van justitie die bij de zaak betrokken was ten tijde van de verhoren van [getuige 1] in juni/juli 2007;
- o.
de verbalisanten en de onderzoeksleider die [getuige 1] gehoord hebben en/of contact met hem hebben gehad;
- o.
de Nederlandse officier van justitie over de niet verdere vervolging van [getuige 1] in Nederland;
- o.
de Colombiaanse en Duitse officier van justitie die bij het onderzoek waren betrokken;
- o.
[getuige 2 t/m 4].
De gemotiveerde, afwijzende beslissing van het hof op bovenstaande verzoeken van de raadsvrouw van 30 oktober 2009 is abusievelijk niet in het verkorte arrest opgenomen.
Het hof wijst de verzoeken af aangezien de getuigen [getuige 2 t/m 4] zijn verzocht in het kader van de waarheidsvinding met betrekking tot het aan verdachte tenlastegelegde witwasfeit dat door het hof afzonderlijk is behandeld onder parketnummer 21-000890-09, het hof in het tussenarrest van 29 april 2009 het verzoek van de raadsvrouw tot het horen van de genoemde getuigen heeft afgewezen en geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht en het hof in het tussenarrest van 29 april 2009 het verzoek tot het voegen in het dossier van de genoemde stukken heeft afgewezen nu het hof het voegen van deze stukken in het dossier niet noodzakelijk achtte en terwijl geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangebracht.
Voor zover de verzoeken van de raadsvrouw niet eerder zijn gedaan en het hof derhalve niet bij tussenarrest op deze verzoeken heeft beslist, worden deze verzoeken afgewezen nu het hof dit niet noodzakelijk acht en een onderbouwing van deze verzoeken ontbreekt.’
6.
In zijn arrest van 23 april 2004, LJN AO3254 overwoog de Hoge Raad:
‘3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 138b Sv wordt onder een verkort vonnis verstaan een vonnis waarin noch de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, eerste lid, noch de redengevende feiten en omstandigheden, als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv zijn opgenomen. Uit de ontstaansgeschiedenis van art. 138b en 365a Sv volgt dat de wetgever er de voorkeur aan heeft gegeven dat ten tijde van de uitspraak een volledig uitgewerkt vonnis of arrest voorhanden is, maar dat de rechter niettemin bevoegd is voorshands te volstaan met een verkort vonnis of arrest. Daarin behoren onder meer te zijn opgenomen de beslissingen ten aanzien van de op de terechtzitting door of namens de verdachte gedane verzoeken waarop de rechter op straffe van nietigheid gehouden is bepaaldelijk een beslissing te geven, een en ander voorzover op die verzoeken niet reeds op die terechtzitting is beslist.
3.4.
Het hiervoor weergegeven verzoek tot psychiatrische rapportage is een verzoek waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 330 in verbinding met art. 415 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven. Nu noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het verkorte arrest een zodanige beslissing inhoudt, is het middel terecht voorgesteld.’
7.
Zoals mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie bij HR 17 april 2007, LJN BA0490, NJ 2007, 252 onder verwijzing naar HR 21 september 2004, LJN AP8133 (niet gepubliceerd) opmerkt lijkt de Hoge Raad van relativering van de door art. 330 Sv op het verzuim gestelde nietigheid weinig tot niets te willen weten.1. HR 17 april 2007, LJN BA0490, NJ 2007, 252 en HR 4 januari 2011, LJN BO3395 bevestigen dat.
8.
Ik deel de opvatting dat de onderhavige nietigheid tot vernietiging van het bestreden arrest dient te leiden, ook al zou kunnen worden aangenomen dat de verdachte niet in zijn rechtens beschermde belangen is geschaad. Uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de wetgever uitdrukkelijk en weloverwogen gekozen heeft voor — onder meer — een beslissing op verzoeken als bedoeld in art. 328 Sv in — uiterlijk — het verkorte arrest.2. Daaraan liggen niet alleen belangen van de verdachte maar ook andere belangen zoals dat van het openbaar ministerie3. ten grondslag. Zou de Hoge Raad zich bij de vraag of aan de onderhavige nietigheid gevolgen moeten worden verbonden alleen laten leiden door de vraag of de verdachte door het verzuim in zijn rechtens beschermde belangen is geschaad, dan zou voorbij worden gegaan aan andere belangen die de wetgever bij de inrichting van het verkorte vonnis of arrest voor ogen heeft gehad. Bovendien zou dan in feite van de wettelijke regeling niet veel meer terecht komen. Verdachte heeft nu eenmaal een gemotiveerde beslissing op zijn verzoeken gekregen; weliswaar te laat maar enige gevolgen voor zijn rechtspositie heeft dit niet, zodat een klacht van de verdachte over het onderhavige verzuim licht kan afstuiten op gebrek aan belang.
9.
Het middel slaagt.
10.
Gelet op de stellige rechtspraak van de Hoge Raad over het door het eerste middel aan de orde gestelde verzuim meen ik de overige middelen vooralsnog onbesproken te mogen laten. Mocht de Hoge Raad wel aan de bespreking van de overige middelen toekomen dan verzoek ik de Hoge Raad mij in de gelegenheid te stellen aanvullend te concluderen.
11.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2011
Kamerstukken II 1994–1995, 23 989, nr. 3, p. 3 en p. 13. Zie voorts Corstens, Rapporten herijking strafvordering 1993, Arnhem Gouda Quint 1993, p. 109 en Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 9, 19 en 24 op art. 365a Sv (suppl. 123, augustus 2001), alsmede Kamerstukken I 1995–1996, 23 989, nr. 49d, p. 2.
Kamerstukken II 1994–1995, 23 989, nr. 3, p. 7 en Kamerstukken I 1995–1996, 23 989, nr. 49d, p. 2.