Hof 's-Hertogenbosch, 09-01-2014, nr. HV 200.127.209/01
ECLI:NL:GHSHE:2014:1539
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-01-2014
- Magistraten
Mrs. W.Th.M. Raab, E.L. Schaafsma-Beversluis, H.J. Witkamp
- Zaaknummer
HV 200.127.209/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:1539, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑01‑2014
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3535, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 09‑01‑2014
Mrs. W.Th.M. Raab, E.L. Schaafsma-Beversluis, H.J. Witkamp
Partij(en)
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] namens en als wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.A.M. Ramakers
tegen:
[de vader],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. van den Eshoff.
1. Hef geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 27 februari 2013.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 22 mei 2013, heeft de moeder namens [de minderjarige] verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 juni 2013, heeft de vader verzocht het ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 november 2013, nadat tijdens de eerdere geplande mondelinge behandeling op 11 juli 2013 een mondeling wrakingsverzoek is gedaan door mr. G.M. de Winther-Meijers die op dat moment mr. Ramakers verving,en de behandeling van de zaak van rechtswege werd geschorst. Bij (aanvullend) verzoek van 12 juli 2013 zijn de gronden voor de wraking toegelicht en aangevuld. Bij beslissing van de wrakingskamer van 26 augustus 2013 is het wrakingsverzoek afgewezen De mondelinge behandeling is voortgezet op 21 november 2013 en bij die gelegenheid is gehoord:
- —
mr. Ramakers.
2.4.1.
De moeder is niet ter zitting verschenen.
De vader en zijn advocaat zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), de Stichting Bureau Jeugdzorg (hierna: de stichting) en de heer [de grootvader], de grootvader van [de minderjarige] (hierna: de grootvader) zijn als overige belanghebbenden eveneens niet ter zitting verschenen.
2.4.2.
Het hof heeft [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- —
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 februari 2013;
- —
de brief van de raad d.d. 28 mei 2013;
- —
de brief van de advocaat van de moeder en [de minderjarige] d.d. 4 juli 2013;
- —
de brief van mr. [de grootvader] d.d. 19 november 2013;
- —
de brief van de vader d.d. 20 november 2013.
3. De beoordeling
3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader, is, voor zover hier van belang, geboren:
- —
[de minderjarige], op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats].
Beide ouders hebben het gezag over [de minderjarige].
[de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de grootvader.
3.2.
Bij de bestreden — uitvoerbaar bij voorraad verklaarde — beschikking, heeft de rechtbank [de minderjarige] op verzoek van de vader onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van een jaar.
3.3.
[de minderjarige] kan zich met deze beslissing niet verenigen en de moeder is namens haar hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting — kort samengevat — het volgende aan.
De moeder stelt in de eerste grief, dat [de minderjarige] ten onrechte niet beschikt over het volledige procesdossier uit eerste aanleg, terwijl zij via haar advocaat bij brief van 8 februari 2013, in welke brief de advocaat zich tevens voor [de minderjarige] in de procedure heeft gesteld, uitdrukkelijk hierom heeft verzocht. Zij stelt dat [de minderjarige] recht heeft op inzage in en afschrift van het volledige procesdossier
In de tweede grief wordt gesteld dat de rechtbank de zaak ten onrechte niet heeft aangehouden in afwachting van de afgifte van het volledige procesdossier aan [de minderjarige] zodat [de minderjarige] zich een oordeel kon vormen over de wenselijkheid van het uitoefenen van haar recht om gehoord te worden, hetgeen zij via haar advocaat kenbaar heeft gemaakt aan de rechtbank bij brief van 21 februari 2013.
In grief drie stelt de moeder dat de rechtbank [de minderjarige] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om haar mening kenbaar te maken.
Als toelichting op deze grieven voert de moeder het navolgende aan.
De moeder stelt dat [de minderjarige] belanghebbende is in deze zaak en dat zij ook als belanghebbende door de rechtbank is aangemerkt, zie eerste pagina van de bestreden beschikking.
De moeder verwijst naar de Guidelines of the Committee of Ministers of the Council of Europe on child friendly justice , het op 1 juli 2000 in werking getreden Europees Verdrag inzake de Rechten van het Kind (EVRK), in het bijzonder de artikelen 2,3,4 en 9, het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), in het bijzonder artikel 9 en 12, en de uitleg van beide artikelen door the Commitee on the rights of the Child (CRC) in het General Comment 12 en 45, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder art. 24 lid 1 en art. 47 alsmede art. 6 EVRM.
De moeder is verder van mening dat ingevolge art. 290 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) [de minderjarige] en iedere belanghebbende recht op inzage in en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en processen-verbaal hebben. Ingevolge art. 811 lid l sub d Rv heeft de minderjarige van 12 jaar of ouder in zaken betreffende minderjarigen recht op inzage en afschrift als bedoeld in art. 290 Rv, van door de Raad of het OM overgelegde bescheiden, alsmede van een door een deskundige op verzoek van de rechter overgelegde bescheiden, tenzij de rechter is gebleken dat hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
Nu [de minderjarige] niet in het bezit is gesteld van alle op de zaak betrekking hebbende stukken is zij benadeeld en is zij niet in staat geweest zich een mening te vormen over de wenselijkheid om haar recht gehoord te worden te effectueren en heeft zij geen daadwerkelijke toegang tot de rechter gehad.
De advocaat heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij meent dat [de minderjarige] op grond van artikel 290 Rv en 798 Rv recht heeft op alle stukken in de onderhavige procedure.
Nu [de minderjarige] door de rechtbank als belanghebbende is aangemerkt had [de minderjarige] er recht op dat met voornoemde verzoeken (het hof begrijpt: de verzoeken tot inzage in en afschrift van het volledige procesdossier en het verzoek tot aanhouding) rekening zou worden gehouden door de rechtbank en mocht de rechtbank hier in ieder geval niet ongemotiveerd aan voorbij gaan.
3.5.
De vader voert in het verweerschrift — kort samengevat — het volgende aan. Tot grote spijt van de vader is de opstelling van de moeder rondom de omgangsregeling met [de minderjarige] en de andere kinderen sinds de ondertoezichtstelling niet gewijzigd, hetgeen hem met pijn in het hart heeft doen besluiten de omgang met de kinderen in het belang van de kinderen tijdelijk stop te zetten. De vader is van mening dat het voor de kinderen beter is om geen omgang met hem te hebben, dan dat er een zeer stroef en moeizaam lopend contact is. Het feit dat de moeder thans psychologische hulp wenst in te schakelen voor de kinderen om te leren om te gaan met de huidige situatie, geeft volgens de vader des te meer aan dat de kinderen hinder ondervinden van de moeizame omgangssituatie. Derhalve is de bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen volgens de vader een feit.
Ten aanzien van het contact met [de minderjarige], stelt de vader zich op het standpunt dat de grootvader in deze een verlengstuk is van de moeder en dat het contact tussen [de minderjarige] en de vader hierdoor wel degelijk wordt belast. Volgens de vader is voldaan aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
Ontvankelijkheid
3.6.1.
Het Nederlandse recht kent geen algemeen geldende zelfstandige rechtsingang voor minderjarigen. De ouders zijn de wettelijk vertegenwoordigers van hun kind (art. 1:245 Lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) en treden namens de minderjarige op. Door [de minderjarige] is door middel van haar moeder als wettelijk vertegenwoordiger appel ingesteld. Het hof is van oordeel dat het verzoek derhalve ontvankelijk is.
Recht op onderliggende stukken
3.6.2.
De moeder heeft gesteld dat [de minderjarige] ten onrechte door de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld kennis te nemen van alle relevante informatie en dat de zitting ten onrechte in afwachting hiervan niet is aangehouden, ondanks het uitdrukkelijke verzoek daartoe.
De moeder stelt zich daarbij op het standpunt dat [de minderjarige] belanghebbende in de zin van art. 798 Rv is.
3.6.3.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.4.
Het hof is van oordeel dat minderjarigen belanghebbenden zijn in de hen betreffende familierechtelijke procedures, maar dat zij ingevolge art. 1:234 BW geen (processuele) belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv zijn. [de minderjarige] is minderjarig en derhalve geen belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv. Het hof betrekt hier bij het navolgende.
Ingevolge artikel 290 Rv heeft een belanghebbende recht op inzage en afschrift van het verzoekschrift en de overige processtukken. Artikel 290 Rv geldt voor verzoekschriftprocedures in het algemeen en, tenzij anders bepaald, ook voor verzoekschriftprocedures in zaken van personen- en familierecht waaronder zaken van minderjarigen.
Ingevolge artikel 811 Rv heeft de minderjarige van twaalf jaar of ouder in zaken betreffende minderjarigen recht op inzage en afschrift als bedoeld in artikel 290 Rv, van door de raad of het openbaar ministerie overgelegde bescheiden alsmede van door een deskundige op verzoek van de rechter overgelegde bescheiden, tenzij de rechter is gebleken dat hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
Anders dan namens de moeder en [de minderjarige] betoogd is het hof van oordeel dat artikel 811 Rv dient te gelden als een lex specialis van artikel 290 Rv en dat dit artikel slechts ziet op door de raad of het openbaar ministerie overgelegde bescheiden, alsmede van door een deskundige op verzoek van een rechter overgelegde bescheiden. Het hof overweegt dat zijdens [de minderjarige] tijdens de procedure in eerste aanleg is verzocht om het volledige procesdossier teneinde zich een oordeel te kunnen vormen omtrent de wenselijkheid al dan niet haar mening kenbaar te maken omtrent de ondertoezichtstelling. Nu zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv kan worden aangemerkt kon zij in dit verzoek niet ontvangen worden doch kon zij alleen een verzoek op grond van artikel 811 Rv doen. Dit in ogenschouw nemende en nu niet is gebleken dat in deze procedure, die de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] betreft, sprake is van stukken die vallen onder artikel 811 Rv en waarvan [de minderjarige] wel recht heeft op inzage en afschrift, heeft de rechtbank op goede gronden kunnen besluiten de behandeling van de zaak niet aan te houden.
Het hof acht het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan door thans op basis van de internationale ontwikkelingen en de diverse internationale verdragen, die — zoals ook aangevoerd door de moeder — beogen de positie van de minderjarige in de op hem/haar betrekking hebbende procedures in zijn algemeenheid te verstevigen en te waarborgen, voor het Nederlandse procesrecht in zaken betreffende minderjarigen, die minderjarige als volledige procespartij (belanghebbende) aan te merken.
Het hoorrecht
3.6.5.
De moeder heeft gesteld dat [de minderjarige] door de rechtbank ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld haar mening kenbaar te maken, waardoor het hoorrecht van [de minderjarige] niet is geeffectueerd.
3.6.6.
Het hof overweegt hierover als volgt.
3.6.7.
Artikel 809 Rv schrijft voor dat de rechter in zaken als de onderhavige niet beslist zonder de minderjarige van twaalf jaar en ouder in de gelegenheid te hebben gesteld zijn mening kenbaar te maken, tenzij het naar het oordeel van de rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. De regel strekt mede tot uitvoering van het artikel 12 lid 1 IVRK: ‘de staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid’.
3.6.8.
In het onderhavige geval staat vast dat [de minderjarige] ten tijde van de procedure in eerste aanleg de leeftijd van twaalf jaar nog niet had bereikt. Derhalve heeft de rechtbank niet onjuist gehandeld door [de minderjarige] op dat moment niet in de gelegenheid te stellen haar mening kenbaar te maken. Het hof voegt hier aan toe dat indien door dan wel namens [de minderjarige] als toen elfjarige een uitdrukkelijk verzoek zou zijn gedaan om te worden gehoord, de rechtbank hier gemotiveerd op in had moeten gaan. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank artikel 809 Rv niet geschonden, nu uit het beroepschrift noch uit de overgelegde stukken van de behandeling in eerste aanleg is gebleken dat een dergelijk verzoek namens of door [de minderjarige] is gedaan. Gebleken is dat enkel een verzoek is gedaan tot uitstel van het horen van [de minderjarige] in afwachting van de afgifte van het volledige procesdossier aan [de minderjarige]. Tijdens de onderhavige procedure bij het hof heeft [de minderjarige] inmiddels de leeftijd van twaalf jaar wel bereikt. Het hof heeft [de minderjarige] dan ook in de gelegenheid gesteld haar mening aan het hof kenbaar te maken voorafgaand aan de zitting. [de minderjarige] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Naar het oordeel van het hof heeft [de minderjarige] in hoger beroep conform de wettelijke voorschriften (alsnog) de mogelijkheid gekregen haar visie aan het hof kenbaar te maken. Voor zover er al sprake zou zijn van een verzuim van de rechtbank om [de minderjarige] (als minderjarige van 11 jaar) te horen, is dit verzuim in hoger beroep hersteld.
3.6.9.
Nu de grieven gelet op het bovenstaande niet op gaan, leidt dit ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 27 februari 2013;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.Th.M. Raab, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.J. Witkamp en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2014.