Ik merk hierbij op dat het bezwaarschrift — anders dan de rechtbank overweegt — niet per telefax is Ingediend maar via een digitaal/online formulier.
HR, 11-08-2017, nr. 17/00877
17/00877
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-08-2017
- Zaaknummer
17/00877
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1612, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑08‑2017; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑08‑2017
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2017/2024 met annotatie van Iris de Roos
V-N 2017/39.6 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2017/348 met annotatie van L.J. Boone
FED 2017/136 met annotatie van M.H.W.N. Lammers
JB 2017/167 met annotatie van J.H. Keinemans
JIN 2018/21 met annotatie van J.H. Keinemans
USZ 2017/378
NTFR 2017/2120 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 11‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Artt. 2:15, 6:2, aanhef en letter b, en 6:6 Awb. Kennelijk schriftelijke weigering om op het langs elektronische weg ingediende bezwaarschrift te beslissen.
Partij(en)
11 augustus 2017
nr. 17/00877
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 15 februari 2017, nr. SGR 16/8987 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 29 december 2016. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 4 oktober 2016 langs elektronische weg bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen.
2.1.2.
Bij brief van 4 oktober 2016 heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag (hierna: de heffingsambtenaar) hierop gereageerd. De brief heeft de volgende inhoud:
“In de Regeling ‘gebruik elektronische weg op het gebied van belastingen en rechten in de gemeente Den Haag’ is vastgesteld dat elektronische berichten aan de gemeente uitsluitend via de gemeentelijke website, met gebruikmaking van DigiD, kunnen worden ingediend. De regeling vermeldt verder dat de gemandateerde ambtenaren elektronische berichten die niet op voorgeschreven wijze zijn ingediend weigeren.
Gelet op het bovenstaande wijs ik u erop dat bezwaarschriften die per e-mail (Vraag aan de gemeente) of per fax worden ingediend, niet langer worden behandeld.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”
2.2.
Belanghebbende is in beroep gegaan. Blijkens het beroepschrift was het beroep gericht tegen de zojuist aangehaalde brief. De Rechtbank heeft het beroep niet‑ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een voor beroep vatbaar besluit.
2.3.
Het hiertegen gerichte verzet heeft de Rechtbank bij de thans in cassatie bestreden uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar terecht het op 4 oktober 2016 ingediende bezwaarschrift van belanghebbende niet in behandeling heeft genomen. De brief van de heffingsambtenaar is van zuiver informatieve aard. Aangezien het ingediende bezwaarschrift vanwege de weg waarlangs het is ingediend niet als zodanig kan worden gekwalificeerd, kon de heffingsambtenaar geen beslissing op bezwaar nemen, zodat ook geen sprake kan zijn van een weigering een beslissing te nemen, aldus de Rechtbank.
2.4.
De tegen voormelde oordelen gerichte klacht slaagt. Het door belanghebbende langs elektronische weg gemaakte bezwaar voldeed niet aan de eisen die de heffingsambtenaar op de voet van artikel 2:15, lid 1, tweede volzin, Awb had gesteld aan het gebruik van die weg. Op die grond had het bezwaarschrift, aangezien vaststaat dat het op dezelfde dag door de heffingsambtenaar is ontvangen, alleen niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard, indien belanghebbende in de gelegenheid was gesteld dit verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn (artikel 6:6 Awb). Zodanige termijn is in de brief van 4 oktober 2016 echter niet genoemd, zodat daarmee niet overeenkomstig de wettelijke eisen gelegenheid tot herstel van het verzuim is geboden. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzing dat de heffingsambtenaar nadien alsnog een dergelijke gelegenheid tot herstel heeft geboden. Onder deze omstandigheden had de Rechtbank aan de brief van de heffingsambtenaar van 4 oktober 2016 de betekenis moeten toekennen van een schriftelijke weigering om te beslissen op het ingediende bezwaarschrift. Daartegen staat op grond van artikel 6:2, aanhef en letter a, Awb beroep open.
2.5.
De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het verzet moet gegrond worden verklaard.
2.6.
Opmerking verdient dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geweigerd om uitspraak te doen op het bezwaar. Met de regeling in artikel 6:6 Awb over bezwaarschriften die niet voldoen aan de eisen van artikel 2:15 Awb is niet verenigbaar dat de heffingsambtenaar weigert een zodanig bezwaarschrift in behandeling te nemen zonder dat hij een termijn voor herstel van dit verzuim heeft gesteld.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag in de kosten van het verzet bij de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 29 december 2016 gegrond,
verstaat dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek zal voortzetten in de stand waarin het zich bevond,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag in de kosten van het verzet bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 248 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2017.
Beroepschrift 11‑08‑2017
Betreft: cassatieschrift [X] te [Z]
Geachte heer, mevrouw,
Namens [X] (hierna: eiser) woonachtig te [Z] stel ik hierbij beroep in cassatie in tegen de uitspraak op verzet van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2017 (zaaknr. SGR 16/8987) hier als bijlage overgelegd. Een afschrift van de volmacht van eiser bevindt zich reeds in het procesdossier van de rechtbank.
Cassatiegronden
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat zij de zaak terecht vereenvoudigd heeft mogen afdoen. Het verzet is dientengevolge ten onrechte ongegrond geacht. Mede ook doordat de rechtbank de bepalingen van artikel 2:15 jo. 6:6 van de Awb, alsmede het besluitkarakter van de in beroep bestreden beslissing miskent, is sprake van schending van het recht. Eiser adstrueert dat als volgt.
Eiser heeft via een kennelijk gesloten elektronische weg tijdig bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Als reactie op dat bezwaarschrift ontving eiser de in beroep bestreden schriftelijke weigering van verweerder van 4 oktober 2016. In die brief deelt verweerder onomstotelijk mee dat het bezwaarschrift niet wordt behandeld. Niet in geschil is dat verweerder eiser in die brief — of in een andere, eerdere brief — een herstelgelegenheid heeft geboden als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb. Kennelijk weigert verweerder het bezwaarschrift in behandeling te nemen, e.e.a. als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb.
De rechtbank overweegt ten onrechte dat verweerder het Ingediende bezwaarschrift wegens een niet-opengestelde elektronische weg terecht niet in behandeling heeft genomen.1. De rechtbank overwoog hetzelfde in haar uitspraak van 29 december 2016 (rechtsoverweging 5), maar miskent dusdoende dat de brief van verweerder van 4 oktober 2016 een finale afdoening van het bezwaarschrift was, immers, verweerder deelt schriftelijk mee aan eiser dat het bezwaarschrift niet behandeld zal worden. Van een weigering op grond van artikel 2:15 van de Awb was hierom geen sprake. De brief is daarmee niet zuiver van informatieve aard, zoals de rechtbank overweegt.
De rechtbank overweegt eveneens ten onrechte dat een per gesloten elektronische weg ingediend bezwaarschrift niet als zodanig kan worden gekwalificeerd, en verweerder daarom geen beslissing op bezwaar kon nemen, en er daarom ook geen sprake kan zijn van een weigering een beslissing te nemen. Eenvoudig gezegd overweegt de rechtbank eigenlijk dat er geen bezwaarschrift is ingediend, of dat er geen bezwaarschriftprocedure is gestart, nu het bezwaar is ingediend via een kennelijk gesloten elektronische weg. De rechtbank miskent dusdoende de werking van artikel 2:15 jo. 6:6 van de Awb. Ter adstructie van de standpunten van eiser wordt verwezen naar ABRvS 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3242, r.o. 8 e.v., waarin de Afdeling overwoog:
‘(…) Een aanvraag is ingevolge artikel 1:3, derde lid, een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. In deze begripsbepaling is niet vermeld dat een verzoek slechts dan een aanvraag is, indien het op bepaalde wijze is ingediend. Voorts wordt aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:15 van de Awb (Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, p. 32–33) het volgende ontleend: ‘Indien een aanvraag tot het geven van een beschikking langs elektronische weg wordt ingediend, terwijl de elektronische weg daarvoor niet is geopend of niet op deze wijze is geopend, dan kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 2:15, eerste lid, weigeren de aanvraag te aanvaarden. Ook op deze situatie is artikel 4:5 van toepassing. Voor zover het bestuursorgaan op de hoogte is van de aanvraag, dient het de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag te herstellen binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn.’
Deze rechtsoverwegingen zijn analoog van toepassing op per elektronische wijze ingediende bezwaarschriften. Eiser voert aan dat niet in geschil is tussen partijen dat het bezwaarschrift door verweerder in goede orde is ontvangen, en dat daarmee een aanvraag tot het nemen van een besluit bij verweerder is ingediend. Ook indien een dergelijke aanvraag met toepassing van artikel 2:15 van de Awb wordt geweigerd omdat deze langs een niet-opengestelde elektronische weg is ingediend, kan die aanvraag slechts met toepassing van artikel 6:6 van de Awb buiten behandeling worden gesteld na het bieden van een herstelmogelijkheid.2.
De brief van verweerder van 4 oktober 2016 bevat een buitenbehandelingstelling als bedoeld in artikel 6:2 jo. 6:6 van de Awb. Uit de redactie van die brief volgt immers zonneklaar dat het bezwaarschrift niet zal worden behandeld. Eveneens van belang daarbij is dat na ontvangst van de brief van 4 oktober 2016 door eiser, hij van verweerder geen andere afdoening van zijn zaak meer had moeten verwachten en ook feitelijk niet heeft ontvangen. Mede ook daarom kwalificeert die brief als finale afdoening van het bezwaar en mede ook daarom als besluit in de zin van de Awb.
Het buitenbehandelingstellen van een bezwaarschrift, of het weigeren een bezwaarschrift in behandeling te nemen kwalificeert als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft dusdoende miskend dat een voor beroep vatbaar besluit voorlag, zodat een daartegen gericht beroep om die reden niet niet-ontvankelijk had mogen worden geacht.
De rechtbank overweegt voorts ten onrechte dat verweerder een herstelgelegenheid geboden zou hebben, althans destilleert de rechtbank deze overweging uit het feit dat eiser na ontvangst van de brief van verweerder van 4 oktober 2016, in de tijd die nog restte tot 9 november 2016, maar uit eigen beweging het bezwaarschrift alsnog per reguliere post aan verweerder had moeten zenden. De rechtbank onderkent middels deze overweging ten onrechte niet dat voor het bieden van een herstelgelegenheid van belang is dat (a) aan eiser gemeld wordt welk verzuim aan het bezwaarschrift kleefde, dat hem (b) een concrete termijn geboden wordt om dit verzuim te herstellen onder vermelding van (c) de mogelijke gevolgen die aan het niet-tijdig herstellen van dit verzuim verbonden kunnen worden.3. Bezwaarlijk kan worden geoordeeld dat de brief van verweerder van 4 oktober 2016 als zodanig kwalificeert. Ten overvloede maar toch wordt eveneens vermeld dat verweerder ook niet anderszins een herstelgelegenheid heeft geboden. Onbegrijpelijk, en rechtens onjuist is de overweging van de rechtbank dat, kennelijk gelet op het tijdsverloop, door verweerder aan de plicht een termijn te stellen als bepaald in artikel 6:6 van de Awb is voldaan.
Tot slot voert eiser primair aan dat de rechtbank in haar uitspraak van 29 december 2016 hierom ten onrechte overwoog dat van een bezwaarschriftprocedure geen sprake is geweest. Subsidiair had de rechtbank dan niet alleen in de zin van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb het beroep als bezwaarschrift aan verweerder moeten zenden, maar had de rechtbank zich eveneens onbevoegd moeten verklaren. Voor niet-ontvankelijkverklaring was alsdan geen ruimte.
De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd; het verzet dient gegrond te worden verklaard.
Ter afronding
De uitspraak van de rechtbank is onjuist, althans in strijd met het recht en ontoereikend gemotiveerd, Ik verzoek uw Raad daarom om deze uitspraak te vernietigen, het verzet gegrond te verklaren en de zaak voor behandeling terug te wijzen naar de rechtbank.
Tevens wordt verzocht om vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑08‑2017
Zie ook: ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:249.
Vgl. in dit kader de vaste rechtspraak van o.a.: CRvB 27 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1759, r.o. 4.2: ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1399, r.o. 3.3; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 oktober 2016, zaaknr. WAHV 200.181.217, r.o. 8 en 13 januari 2015, zaaknr. WAHV 200.140.151, r.o. 5 en in meer algemene zin: M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, vierde druk, 2011, Kluwer, Deventer, p. 284.