En eerder: HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, waarnaar in de toelichting op het middel wordt verwezen.
HR, 08-06-2010, nr. 08/03667
ECLI:NL:HR:2010:BL7697, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-06-2010
- Zaaknummer
08/03667
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BL7697
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL7697, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7697
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BD0391, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2010:BL7697, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑03‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BD0391
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7697
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑06‑2010
Inhoudsindicatie
1. Begin redelijke termijn. 2. Overschrijding redelijke termijn. Ad. 1 ’s Hofs oordeel dat als beginpunt van de redelijke termijn de dag dat verdachte inverzekering is gesteld moet gelden en niet de dag dat i.h.k.v. een Duits rechtshulpverzoek een doorzoeking heeft plaatsgevonden, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat i.c. geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting in aanmerking genomen dat in e.a. en in h.b. telkens meer dan 2 jr zijn verstreken en het Hof niets heeft vastgesteld omtrent omstandigheden die die overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen. De HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en vermindert de opgelegde gevangenisstraf.
8 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/03667
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 april 2008, nummer 21/005900-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.G.M. Goedvriend, advocaat te Nijmegen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de strafoplegging in afwijking van een gevoerd verweer geen althans onvoldoende rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2007 houdt het volgende in:
"De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
Alvorens de zaak inhoudelijk wordt behandeld wil ik graag een preliminair verweer voeren. Ik ben van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard en wel om de reden dat er sprake is van schending van de redelijke termijn. Dit heeft twee aspecten. Het eerste aspect is de totale tijdsduur. De zaak is gaan lopen op het moment van de doorzoekingen van oktober 2001. De termijn van de procedure in zijn geheel is meer dan zes jaar en aldus in strijd met artikel 6 EVRM. De rechtbank heeft een schending van de redelijke termijn wel aangenomen, maar deze enkel verdisconteerd in de strafmaat. De Hoge Raad let bij de beoordeling van de eventuele overschrijding van de redelijke termijn ook op de ernst en impact van een feit. Naar mijn mening is hier geen sprake van schokkende feiten.
Het tweede aspect is de schending van de redelijke termijn als je kijkt naar de datum van het wijzen van het vonnis en de dag van vandaag. Gelet op NJ 2000/721 is de tijd tussen het instellen van appel en de eerste zitting van het hof te lang. Het is mij niet duidelijk wanneer het dossier bij het hof is binnengekomen. Indien het later is binnengekomen dan wenselijk, zou het hof dit moeten compenseren door een voortvarende aanpak. Er is mijns inziens sprake van een onredelijke en onwenselijk lange vertraging. Ik heb nu beide aspecten afzonderlijk besproken, maar ook samengevoegd moet dit alles leiden tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
(...)
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het hof heeft geconstateerd dat er in oktober 2001 doorzoekingen zijn gedaan. Het hof laat vooralsnog in het midden of op dat moment de redelijke termijn is gaan lopen. Maar ervan uitgaande dat de termijn op dat moment is gaan lopen, is dit nog geen reden voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof acht de lange tijdsduur wel onwenselijk, maar wenst zich nog niet uit te laten over een eventuele strafvermindering. Voorts is ook de termijn van de datum van het vonnis tot aan de eerste zitting van het hof onwenselijk lang, maar ook dit is nog geen reden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het preliminaire verweer wordt aldus verworpen."
2.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2008 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Overschrijding redelijke termijn:
4. [Verdachte] is verdachte vanaf oktober 2001 in dat jaar zijn ook heeft er strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden en hebben er formele vervolgingshandelingen plaatsgevonden. Eerst in 2004 is [verdachte] gedagvaard voor de rechtbank in een zitting maart van dat jaar. Toentertijd al een termijn van ruimschoots 2 jaren, daarna is de zaak lange tijd aangehouden en wel voor de duur van meer dan 1,5 jaar. En al die tijd is er met het belang van de verdediging namens [verdachte] geen rekening gehouden. De redelijke termijn van artikel 6 EVRM is in de ogen van de verdediging bepaaldelijk geschonden. Ook met betrekking tot de vervolging na hoger beroep is veel te veel tijd gemoeid geweest sinds de zitting van 3 november 2005 en de uitspraak van 17 november 2005. In de zitting van 7 november vorig jaar heeft uw Hof hierop reeds een besluit genomen Uw Hof heeft bepaald dat de tijd van vervolging in deze zaak onwenselijk lang is geweest echter nog geen reden is voor de niet-ontvankelijkheid van OM. Ingeval de overschrijding van de redelijke termijn dus niet direct al leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het OM, dienst daar door uw Hof wel rekening mee te worden gehouden bij het in hoger beroep bepalen van de strafmaat ingeval het door uw Hof tot een veroordeling komt."
2.4. Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Redelijke termijn
Namens de verdachte is - zakelijk weergegeven - betoogd, dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Het tijdsverloop vangt aan in oktober 2001, het moment van de doorzoekingen. Deze schending moet volgens de raadsman primair leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair tot strafvermindering.
Na onderzoek van de zaak is het volgende gebleken:
- De feiten die aan verdachte worden verweten, strekken zich uit over de periode 1 februari 1999 tot en met 9 april 2003;
- Doorzoeking, na een daartoe strekkend rechtshulpverzoek van 14 december 2000, in verband met een onderzoek naar in Duitsland gepleegde strafbare feiten, heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2001;
- Een gerechtelijk vooronderzoek is geopend op 12 oktober 2001 en gesloten op 3 februari 2004;
- Verdachte heeft in deze zaak van 20 september 2002 tot en met 23 september 2002 inverzekeringstelling ondergaan;
- Op 25 maart 2004 heeft behandeling bij de meervoudige kamer in de rechtbank te Arnhem plaatsgevonden. De zaak wordt aangehouden omdat de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] wordt aangehouden en de zaken gelijktijdig dienen op te gaan;
- Op 3 november 2005 heeft de volgende behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden, waarna het onderzoek is gesloten;
- Bij vonnis van 17 november 2005 is verdachte veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden;
- Op 22 november 2005 is namens verdachte beroep ingesteld tegen het vonnis;
- Op 17 maart 2006 is het dossier binnengekomen bij de strafgriffie van het gerechtshof;
- Op 7 november 2007 vond de eerste behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaats, bij welke behandeling verdachte aanwezig is geweest. De zaak is toen aangehouden omdat er onvoldoende tijd was de zaak helemaal te behandelen;
- Op 8 april 2008 heeft de tweede en laatste behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden, bij welke behandeling verdachte wederom aanwezig is geweest.
Op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, begint de redelijke termijn te lopen. Naar het oordeel van het hof dient niet de doorzoeking van de woning van verdachte in oktober 2001, die immers plaats vond op verzoek van de Duitse autoriteiten, maar de inverzekeringstelling van verdachte op (de Hoge Raad leest: 20) september 2002 als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Aldus is de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn op de laatstgenoemde datum aangevangen.
In eerste aanleg en tussen de datum van instelling van het hoger beroep namens verdachte op (de Hoge Raad leest: 22) november 2005 en de eerste behandeling van de zaak bij het gerechtshof op 7 november 2007, is een onwenselijk lange periode verstreken, echter niet zodanig dat deze een schending oplevert van het redelijke termijnvereiste als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ook het tijdsverloop van de totale procedure acht het hof niet zodanig lang dat op grond daarvan schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM moet worden aangenomen.
Het hof zal bij de bepaling van de op te leggen straf wel rekening houden met het tijdsverloop.(...)
Oplegging van straf en/of maatregel (...)
Op grond van het bovenstaande, is het hof van oordeel dat het door verdachte gepleegde feit zo ernstig is, dat verdachte in beginsel dient te worden gestraft met een zwaardere straf dan door de rechtbank is opgelegd. Het hof zal bij de strafoplegging echter rekening houden met het tijdsverloop sinds de aanvang van de strafvervolging. In plaats van de op zichzelf aangewezen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 23 maanden matigt het hof de op te leggen straf tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden."
2.5.1. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn een onjuist beginpunt heeft genomen. Betoogd wordt dat niet dient te worden uitgegaan van 20 september 2002, de datum van de inverzekeringstelling van de verdachte, zoals het Hof deed, maar van 3 oktober 2001, de datum waarop in het kader van een Duits rechtshulpverzoek een doorzoeking in de woning van de verdachte plaatsvond.
2.5.2. 's Hofs oordeel dat als beginpunt van de redelijke termijn dient te worden aangemerkt 20 september 2002, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De eerste klacht faalt dus.
2.6.1. Het middel klaagt voorts over 's Hofs oordeel dat geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat, naar uit de procesgang volgt, zowel bij de behandeling in eerste aanleg als bij de behandeling in hoger beroep telkens meer dan twee jaren zijn verstreken, terwijl het Hof niets heeft vastgesteld omtrent omstandigheden die die overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen.
2.6.2. Het middel is derhalve in zoverre terecht voorgesteld.
2.6.3. De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en de door het Hof opgelegde gevangenisstraf verminderen.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie leidt, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 19 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 8 juni 2010.
Conclusie 09‑03‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd’ en 2. ‘in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of een anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 08/03668 en 08/03667. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. S.G.M. Goedvriend, advocaat te Nijmegen, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt over 's Hofs oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
5.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Redelijke termijn
Namens de verdachte is — zakelijk weergegeven — betoogd, dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Het tijdsverloop vangt aan in oktober 2001, het moment van de doorzoekingen. Deze schending moet volgens de raadsman primair leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair tot strafvermindering.
Na onderzoek van de zaak is het volgende gebleken:
- >
De feiten die aan verdachte worden verweten, strekken zich uit over de periode 1 februari 1999 tot en met 9 april 2003;
- >
Doorzoeking, na een daartoe strekkend rechtshulpverzoek van 14 december 2000, in verband met een onderzoek naar in Duitsland gepleegde strafbare feiten, heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2001 ;
- >
Een gerechtelijk vooronderzoek is geopend op 12 oktober 2001 en gesloten op 3 februari 2004;
- >
Verdachte heeft in deze zaak van 20 september 2002 tot en met 23 september 2002 inverzekeringstelling ondergaan;
- >
Op 25 maart 2004 heeft behandeling bij de meervoudige kamer in de rechtbank te Arnhem plaatsgevonden. De zaak wordt aangehouden omdat de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] wordt aangehouden en de zaken gelijktijdig dienen op te gaan;
- >
Op 3 november 2005 heeft de volgende behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden, waarna het onderzoek is gesloten;
- >
Bij vonnis van 17 november 2005 is verdachte veroordeeld tot — kort gezegd — een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden;
- >
Op 22 november 2005 is namens verdachte beroep ingesteld tegen het vonnis;
- >
Op 17 maart 2006 is het dossier binnengekomen bij de strafgriffie van het gerechtshof;
- >
Op 7 november 2007 vond de eerste behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaats, bij welke behandeling verdachte aanwezig is geweest. De zaak is toen aangehouden omdat er onvoldoende tijd was de zaak helemaal te behandelen;
- >
Op 8 april 2008 heeft de tweede en laatste behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden, bij welke behandeling verdachte wederom aanwezig is geweest.
Op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, begint de redelijke termijn te lopen. Naar het oordeel van het hof dient niet de doorzoeking van de woning van verdachte in oktober 2001, die immers plaats vond op verzoek van de Duitse autoriteiten, maar de inverzekeringstelling van verdachte op 23 september 2002 als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Aldus is de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn op de laatstgenoemde datum aangevangen.
In eerste aanleg en tussen de datum van instelling van het hoger beroep namens verdachte op 28 november 2005 en de eerste behandeling van de zaak bij het gerechtshof op 7 november 2007, is een onwenselijk lange periode verstreken, echter niet zodanig dat deze een schending oplevert van het redelijke termijnvereiste als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ook het tijdsverloop van de totale procedure acht het hof niet zodanig lang dat op grond daarvan schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM moet worden aangenomen.
Het hof zal bij de bepaling van de op te leggen straf wel rekening houden met het tijdsverloop. (…)
Oplegging van straf en/of maatregel (…)
Op grond van het bovenstaande, is het hof van oordeel dat het door verdachte gepleegde feit zo ernstig is, dat verdachte in beginsel dient te worden gestraft met een zwaardere straf dan door de rechtbank is opgelegd. Het hof zal bij de strafoplegging echter rekening houden met het tijdsverloop sinds de aanvang van de strafvervolging. In plaats van de op zichzelf aangewezen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 23 maanden matigt het hof de op te leggen straf tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden.’
6.
De toelichting op het middel bevat onder meer de klacht dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM maar slechts van een onwenselijk lange duur van de strafvervolging.
7.
In HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis1. oordeelde de Hoge Raad:
‘Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
- b.
De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
- c.
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
3.13.2.
In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij:
- d.
dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en
- e.
dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
3.14.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld. (…)
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12–3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.’
8.
's Hofs oordeel dat geen sprake was van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is niet zonder meer begrijpelijk. Naar het Hof heeft vastgesteld is zowel bij de behandeling in eerste aanleg als bij de behandeling in hoger beroep een langere periode verstreken dan de in de rechtsoverwegingen 3.14 en 3.16 van de Hoge Raad bedoelde perioden van twee jaren, terwijl het Hof niets heeft vastgesteld omtrent eventuele bijzondere omstandigheden die op de redelijkheid van de duur van deze zaak van invloed zijn.
9.
Het middel klaagt dan ook terecht over de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel.
10.
Omdat het Hof vanwege het tijdsverloop wel een vermindering heeft toegepast op de voorgenomen straf, doet zich de vraag voor of het arrest op die grond niet in stand kan blijven. Bij overschrijding van de redelijke termijn van niet meer dan twaalf maanden pleegt de hoge Raad een vermindering van de op te leggen straf toe te passen van 10%. Het Hof heeft de voorgenomen straf vermindert met iets minder dan 10% hoewel de redelijke termijn uitgaande van de door het Hof vastgestelde uitgangspunten met ongeveer anderhalf jaar is overschreden. Daarom kan de door het Hof toegepaste strafvermindering mijns inziens niet leiden tot de conclusie dat het arrest van het Hof ondanks de gegrondheid van het middel in stand kan blijven.
11.
Het middel slaagt.
12.
De toelichting op het middel bevat voorts de klacht dat 's Hofs oordeel dat niet de doorzoeking van de woning van verdachte op verzoek van de Duitse autoriteiten in oktober 2001, maar de inverzekeringstelling van verdachte op 23 september 2002 als beginpunt van de redelijke termijn dient te worden genomen onjuist is. Daartoe wordt aangevoerd dat verdachte reeds aan die doorzoeking door de Nederlandse Staat in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden geëntameerd.
13.
Als beginpunt van de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde termijn heeft te gelden het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.2.
14.
In een arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2002 ging het om een verhoor door Zwitserse autoriteiten in het kader van een Zwitserse ‘criminal charge’. De Hoge Raad oordeelde dat dat verhoor niet als beginpunt voor de redelijke termijn kon gelden, nu die situatie niet kan gelden als een door de bevoegde Nederlandse autoriteiten tegen de verdachte uitgebrachte ‘criminal charge’.3.
15.
In casu is het de vraag of de vervolging ter zake van de onderhavige feiten onredelijke vertraging heeft opgelopen, dus of de op verzoek van de Duitse autoriteiten door de Nederlandse staat verrichte doorzoeking bij de verdachte de verwachting kon wekken dat de Nederlandse staat hem ter zake van de onderhavige feiten strafrechtelijk zou vervolgen.4. Daarover heeft de verdachte niets gesteld. In de pleitaantekeningen in hoger beroep5. is er in het kader van een beroep op overschrijding van de redelijke termijn mee volstaan aan te voeren dat er in oktober 2001 jegens verdachte strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en formele vervolgingshandelingen hebben plaatsgevonden. Dat en waarom de Nederlandse staat met de ter uitvoering van het rechtshulpverzoek verrichte doorzoeking, hoewel opgetreden op verzoek van de Duitse staat, niettemin met dat optreden de verwachting kon wekken de verdachte ter zake van de onderhavige feiten te zullen vervolgen wordt niet uiteengezet.6. Voorts in aanmerking genomen dat het niet zonder meer voor de hand ligt dat een op verzoek van een andere staat verrichte doorzoeking tot vervolging in Nederland leidt7. kan niet worden gezegd dat 's Hofs oordeel onjuist is noch dat het onvoldoende is gemotiveerd. Vorenbedoelde klacht gaat dus niet op.
16.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑03‑2010
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis, rov. 3.12.1 als ook HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, rov. 3.12.
HR 19 maart 2002, LJN AD7004, rov. 5.3 als ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel onder 51 en 52.
Vgl. HR 6 april 1999, LJN ZD4707, rov. 3.3. en de conclusie ten behoeve van dat arrest van (toen nog) A-G Van Dorst onder 4. In HR 7 december 2004, LJN AR3709 oordeelde de Hoge Raad dat een verhoor van de verdachte als getuige in het kader van een Belgisch rechtshulpverzoek niet als beginpunt van de redelijke termijn behoefde te worden aangemerkt. Nu de verdachte in die zaak op het moment van het verhoor kennelijk nog slechts als getuige, en niet reeds als verdachte, werd aangemerkt, is in dat arrest echter onduidelijk gebleven of die omstandigheid of de omstandigheid dat het een onderzoekshandeling in het kader van een Belgische ‘criminal charge’ betrof voor dat oordeel van de Hoge Raad doorslaggevend was.
Pleitaantekeningen in hoger beroep, p. 1.
Nog daargelaten dat ook van belang is dat en wanneer de verdachte van die doorzoeking op de hoogte is geraakt.
In het onderhavige geval is de doorzoeking wel aanleiding geweest tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek in Nederland; vgl. het zich in het dossier bevindende (ongedateerde) Verzoek om Rechtshulp onder 1: ‘Momenteel wordt in Nederland een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen de bovengenoemde verdachten ([verdachte] en [medeverdachte]; WHV). Dit strafrechtelijk onderzoek is opgestart naar aanleiding van het rechtshulpverzoek gedaan door de Staatsanwaltschaft te Stuttgart. (AZ: 183 Js 30709/00) Tijdens de doorzoekingen, in de woning van de twee verdachten, die verricht zijn in het kader van de uitvoering van dit rechtshulpverzoek is door Mr. A.G. Coumans, officier van justitie, een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen beide verdachten.’ Het rechtshulpverzoek heeft betrekking op de onderhavige feiten.