Rb. Noord-Nederland, 19-11-2020, nr. 19/11
ECLI:NL:RBNNE:2020:3983
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
19-11-2020
- Zaaknummer
19/11
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2020:3983, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 19‑11‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:6512, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2020-0281
FED 2021/22 met annotatie van A.E. de Leeuw
V-N 2021/7.7 met annotatie van Redactie
Vp-bulletin 2021/4 met annotatie van S.G.M.J. Rebbens, J.M.P. Tobben
NLF 2020/2720 met annotatie van Nicole Gubbels
NTFR 2020/3707 met annotatie van mr. J.A.L. Heldens
Uitspraak 19‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Rechtbank vernietigt aanslag schenkbelasting. De enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat een echtgenoot moet worden geacht mede als partij betrokken te zijn bij een door een andere echtgenoot gedane schenking.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/11
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 november 2020 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: [medewerker Belastingdienst] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 3 november 2015 aan eiseres een aanslag schenkbelasting opgelegd tot een bedrag van € 466.212. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 139.863.
Bij uitspraken op bezwaar van 4 december 2018 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020. Eiseres is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een exemplaar aan deze uitspraak is gehecht.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
De vader van eiseres, [vader] , heeft op 27 juni 2001 ten titel van schenking een bedrag van € 3.861.875 van een op zijn naam bij de Clariden Bank (thans Credit Suisse) te Zwitserland aangehouden bankrekening laten overboeken naar een eveneens bij deze bank aangehouden bankrekening van eiseres, waarop dit bedrag is bijgeschreven.
1.2.
De vader van eiseres was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [moeder] , zijnde de moeder van eiseres. De vader van eiseres is op 14 augustus 2002 overleden en de moeder van eiseres op 10 januari 2019.
1.3.
De Belastingdienst heeft op 3 oktober 2014 een schriftelijke verklaring van eiseres en haar echtgenoot ontvangen, waarin eiseres verklaart gerechtigd te zijn (geweest) tot niet eerder aangegeven (buitenlandse) inkomens- en/of vermogensbestanddelen.
1.4.
Naar aanleiding van de bij 1.3 bedoelde verklaring, hebben eiseres en haar echtgenoot in september 2015 een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst gesloten ten aanzien van:
- de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2003 tot en met 2013, de heffings- of de belastingrente en/of de boete;
- de schenkbelasting en de boete, en
- de toeslagen over de jaren 2006 tot en met 2013.
Volgens de vaststellingsovereenkomst heeft eiseres het recht voorbehouden om bezwaar en beroep in te stellen met betrekking tot de schenkbelasting, voor zover het betreft de vraag of
het recht om te heffen over de bij 1.1 bedoelde schenking al dan niet is verjaard.
1.5.
Met dagtekening 3 november 2015 heeft verweerder aan eiseres een aanslag schenkbelasting opgelegd. Volgens het aanslagbiljet betreft deze aanslag de schenking door [moeder] te [woonplaats] in 2001. Bij de berekening van de schenkbelasting is uitgegaan van een totale verkrijging van € 1.930.937 (de helft van € 3.861.875).
1.6.
Gelijktijdig met de aanslag schenkbelasting heeft verweerder aan eiseres een vergrijpboete opgelegd van 30% van het bedrag van de aanslag.
Geschil en beoordeling
2.1
In geschil is het antwoord op de vraag of de aan eiseres opgelegde aanslag schenkbelasting en de boete moeten worden vernietigd.
2.2
Ter zitting hebben partijen het geschil beperkt tot het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat de vader van eiseres in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met de moeder van eiseres, meebrengt dat de moeder van eiseres moet worden geacht in 2001 een bedrag van € 1.930.937 (zijnde de helft van het Zwitserse banktegoed van € 3.861.875) aan eiseres te hebben geschonken.
2.3
Partijen zijn het erover eens dat, indien het antwoord op de bij 2.2 bedoelde vraag bevestigend luidt, de onderhavige aanslag tijdig en tot het juiste bedrag aan eiseres is opgelegd. Datzelfde geldt voor de opgelegde boete.
2.4
Partijen zijn het erover eens dat, indien het antwoord op de bij 2.2 bedoelde vraag ontkennend luidt, de onderhavige aanslag moet worden vernietigd. Datzelfde geldt voor de opgelegde boete.
3.1
Eiseres stelt dat het bedrag van € 3.861.875 op 27 juni 2001 alleen door haar vader aan haar is geschonken. Het civiele recht is volgens eiseres bepalend voor de vraag door wie er geschonken is. De schenkingsovereenkomst is tot stand gekomen tussen de vader van eiseres en eiseres. De moeder van eiseres was zelf geen partij bij de schenkingsovereenkomst. Ook de omstandigheid dat haar ouders in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, brengt volgens eiseres niet mee dat haar moeder mede partij is geweest bij de door haar vader aangegane rechtshandeling. Eiseres wijst hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5651, BNB 2012/116. Tevens wijst zij op de hierna bij 3.5 geciteerde parlementaire geschiedenis bij de invoering van het nieuwe erfrecht.
3.2
Verweerder stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:404, dat de door de vader van eiseres op 27 juni 2001 gedane schenking mede moet worden geacht te zijn gedaan door de moeder van eiseres, aangezien de ouders van eiseres in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Verweerder voert daarbij aan dat de moeder van eiseres voor de helft is verarmd en eiseres als begiftigde is verrijkt voor de helft ten laste van haar vader en voor de helft ten laste van haar moeder. Verweerder staat een meer economische benadering van het schenkingsbegrip voor, omdat dit begrip er in de Successiewet 1956 (SW) toe dient om te kunnen heffen over de draagkrachtvermeerdering bij de begiftigde. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst verweerder verder naar:
- Het Besluit van de staatssecretaris van 15 oktober 2014, nr. BLKB2013M/1870M;
- De parlementaire geschiedenis van de (voorlopers van de) SW
(Kamerstukken II 1915/16, nr. 3, p. 14, en Handelingen II 1955/56, p. 839);
- Een aantal citaten uit de fiscale literatuur, waaronder de noot van Van Vijfeijken bij de arresten van de Hoge Raad van 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF1029 en ECLI:NL:HR:2009:BF1043, BNB 2009/179 en 180.
3.3
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 1, zevende lid, van de SW, onder een schenking wordt verstaan:
“de gift, bedoeld in artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.”
3.4
Artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt:
“Als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Zolang degene tot wiens verrijking de handeling strekt, de prestatie niet heeft ontvangen, noch daarop aanspraak kan maken, worden handelingen als bedoeld in de eerste volzin niet beschouwd als gift.”
3.5
Bij de invoering van het nieuwe erfrecht is als artikel 4.3.3.6a van de “Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte
(wijziging van Boek 4)” (de Invoeringswet) de volgende bepaling voorgesteld:
“Giften ten laste van een gemeenschap van goederen of van een deelgenootschap, waarin de gever ten tijde van de gift gehuwd was, worden, behalve indien artikel 7.3.12c van toepassing is, voor de toepassing van deze afdeling geacht door ieder der echtgenoten voor het te zijnen laste komende deel te zijn gedaan.” (Kamerstukken II, 1996/97, 17141, nr. 20).
Uiteindelijk is deze voorgestelde bepaling geschrapt. Dit is als volgt toegelicht:
“Tot dusver werden in artikel 4.3.3.6a giften van een erflater die gehuwd was in enige gemeenschap of deelgenootschap (wettelijk of krachtens huwelijkse voorwaarden) niet geheel toegerekend aan de gever. Voor zover de gift ten gevolge van de regels van de gemeenschap of het deelgenootschap feitelijk ten laste kwam van de echtgenoot van de erflater, werd zij aan deze echtgenoot toegerekend. Nadere overweging van deze bepaling en de daarmee samenhangende, nogal gecompliceerde, regels van artikel 7.3.12c lid 7 heeft mij er alsnog toe gebracht om in deze bepalingen voor giften niet af te wijken van de formele tenaamstelling. Schenkingen dienen derhalve volledig te worden toegerekend aan degene die daarbij als schenker partij is. De echtgenoot die geen partij is zal daaraan zo nodig toestemming kunnen onthouden (artikel 1:88).” (Kamerstukken II, 1997/98, 17141, nr. 26).
3.6
De civiele kamer van de Hoge Raad heeft in het kader van het civiele recht in zijn arrest van 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0937, NJ 1993/373, geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, niet meebrengt dat een echtgenoot (mede) partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling.
3.7
In zijn arrest van 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5651, BNB 2012/116, heeft de belastingkamer van de Hoge Raad, in het kader van de uitleg van het begrip ‘partij’ in artikel 10 van de SW (over de erfbelasting), het volgende geoordeeld:
“3.3. Het middel slaagt. De enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd brengt nog niet mee dat een echtgenoot (mede) partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling (zie HR 23 april 1993, nr. 14951, NJ 1993/373). Het Hof heeft in zijn uitspraak geen bijkomende feiten of omstandigheden vermeld die kunnen meebrengen dat sprake is van een rechtsgrond waarop de moeder als een zodanige partij kan worden aangemerkt, en ook uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding blijkt niet van zodanige feiten of omstandigheden. ’s Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.
De Inspecteur heeft voor het Hof nog aangevoerd dat het begrip “partij” in artikel 10 van de SW niet naar civielrechtelijke maatstaven dient te worden uitgelegd omdat die laatste uitleg in gevallen als het onderhavige leidt tot een heffingslek. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Voor een eigen uitleg van het begrip “partij” in artikel 10 van de SW is geen plaats, zoals ook de Rechtbank in onderdeel 4.4, slotzin, van haar uitspraak heeft beslist.”
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het door de vader van eiseres aangehouden Zwitserse banktegoed (zie 1.1) deel uitmaakte van de algehele gemeenschap van goederen van de ouders van eiseres. Tevens is niet in geschil dat de schenking van dit banktegoed aan eiseres civieljuridisch geldt als een door de vader van eiseres aangegane rechtshandeling. Voor de rechtbank bestaat geen aanleiding om daar anders over te denken.
4.2
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de moeder van eiseres moet worden geacht de helft van het tot de algehele gemeenschap van goederen behorende Zwitserse banktegoed te hebben geschonken aan eiseres. Deze vraag moet naar het oordeel van de rechtbank ontkennend worden beantwoord. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
4.3
In artikel 1, zevende lid, van de SW wordt verwezen naar artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het BW. Dat betekent dat de fiscale wetgever heeft beoogd om één op één aan te sluiten bij het civiele recht. Voor een op grond van de SW belaste schenking moet er dus sprake zijn van een gift in de zin van het BW.
4.4
De rechtbank neemt daarom het civiele recht als uitgangspunt. Uit de bij 3.5 weergegeven parlementaire geschiedenis volgt dat schenkingen (giften) alleen en volledig dienen te worden toegerekend aan degene die daarbij als schenker partij is. Alleen diegene die als partij is betrokken bij de rechtshandeling inzake een schenking kan dus naar het oordeel van de rechtbank als schenker worden aangemerkt.
4.5
De enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat een echtgenoot moet worden geacht mede als partij betrokken te zijn bij een door een andere echtgenoot gedane schenking. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk uit het schrappen van het aanvankelijk voorgestelde artikel 4.3.3.6a van de Invoeringswet (zie bij 3.5). De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in het bij 3.6 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 23 april 1993.
4.6
Verweerder heeft geen bijkomende feiten en omstandigheden gesteld, op grond waarvan de moeder van eiseres (toch) als partij kan worden aangemerkt (zie het in 3.7. aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, r.o. 3.3). De conclusie is dat de moeder van eiseres in civielrechtelijke zin niet geschonken heeft, ondanks dat zij in gemeenschap van goederen was gehuwd en dus effectief wel (voor de helft) is verarmd.
4.7
Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012 (r.o. 3.4) leidt de rechtbank af, dat de Hoge Raad geen ruimte heeft gezien om in het kader van de toepassing van artikel 10 van de SW af te wijken van de civielrechtelijke uitleg van het begrip ‘partij’. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank daarom voor de hand dat die ruimte er ook in het kader van de toepassing van artikel 1, zevende lid, van de SW niet is, temeer niet nu die bepaling uitdrukkelijk verwijst naar en aansluit bij de uitleg volgens het BW. De moeder van eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom ook fiscaalrechtelijk geen schenking gedaan. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat in de SW voor deze situatie niet is afgeweken van het civielrechtelijke vereiste dat schenkingen dienen te worden toegerekend aan degene die daarbij als schenker partij is.
4.8
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar uitspraak van 30 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:404 (r.o. 4.6 en 4.7) - kort gezegd - geoordeeld dat een echtgenoot die betalingen aan een ander doet waardoor de huwelijksgoederengemeenschap verarmt, namens de huwelijksgemeenschap en dus ook namens de andere echtgenoot handelt, ongeacht of die andere echtgenoot op de hoogte was van die betalingen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant rekende giften uit een huwelijksgoederengemeenschap daarom aan beide echtgenoten toe. Zoals volgt uit wat de rechtbank heeft overwogen onder 4.1 tot en met 4.7, deelt de rechtbank de opvatting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant niet.
4.9
De overige door verweerder ter ondersteuning van zijn standpunt aangevoerde bronnen en citaten kunnen hem naar het oordeel van de rechtbank evenmin baten. Voor zover daarin al steun zou kunnen worden gevonden voor de door verweerder voorgestane rechtsopvatting, deelt de rechtbank, zoals hiervoor is gezegd, die rechtsopvatting niet.
4.10
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van eiseres.
5. Het beroep gericht tegen de aanslag schenkbelasting is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag schenkbelasting.
6. De vernietiging van de aanslag schenkbelasting brengt mee dat de grondslag aan de vergrijpboete komt te ontvallen. Dit brengt mee dat ook het beroep gericht tegen de vergrijpboete gegrond is. De rechtbank zal de vergrijpboete daarom vernietigen.
7. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder (15 december 2015) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt (afgerond) 59 maanden. Uitgaande van dit tijdsverloop en omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn, is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar dus met 35 maanden overschreden. Dat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 3.000 (6 maal een half jaar à € 500). De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraak op bezwaar van 4 december 2018, 30 maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, is de overschrijding dus voor 30 maanden aan verweerder toe te rekenen. Voor 5 maanden is de overschrijding aan de rechtbank toe te rekenen. Aldus ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.571 (30/35 * € 3.000) en de Minister tot een bedrag van € 429 (5/35 * € 3.000). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9.1
Eiseres heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de door haar gemaakte integrale proceskosten. Eiseres stelt daarbij dat verweerder tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden. Verweerder is van mening dat er geen aanleiding bestaat om de proceskosten in afwijking van het forfaitaire stelsel vast te stellen.
9.2
De rechtbank overweegt dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) grond is indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802).
9.3
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel verweerders beslissing in deze beroepszaak geen stand heeft gehouden, de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder ‘tegen beter weten in’ heeft gehandeld. De rechtbank zal dit oordeel hierna nader motiveren.
9.4
Het bij 3.7 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012 geeft strikt genomen alleen antwoord op de vraag hoe het begrip ‘partij’ in artikel 10 van de SW dient
te worden uitgelegd als er sprake is van in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten. In dat arrest wordt geen antwoord gegeven op de vraag of de door verweerder voorgestane economische benadering bij de uitleg van artikel 1, zevende lid, van de SW, juist is. Er kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet worden gezegd dat het verweerder duidelijk kon zijn dat de door hem voorgestane economische benadering geen stand zou houden. Bovendien heeft verweerder verwezen naar literatuur waarin steun te vinden is voor zijn opvatting (zie de noot van Van Vijfeijken).
9.5
Uit het zogenoemde ‘Memo Aandachtspunten projecten Vermogen in het buitenland (VIB-projecten)’ valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder bij het antwoord op de vraag of een door de ene echtgenoot gedane schenking uit de huwelijksgoederengemeenschap ook moet worden geacht te zijn gedaan door de andere echtgenoot, geen economische benadering mocht voorstaan. Evenmin kan worden gezegd dat die benadering niet strookt met de inhoud van bedoeld memo. De aangehaalde passage uit dit memo gaat alleen over de situatie dat er (wél) sprake is van een schenking waarbij beide echtgenoten partij waren.
9.6
Aan eiseres kan worden toegegeven dat verweerder zijn ter zitting ingetrokken stelling dat de moeder van eiseres in 2001 van de schenking op de hoogte was en zij tevens een bevoordelingsbedoeling had, slechts heeft gebaseerd op vermoedens. Echter, verweerder heeft wel onderbouwd hoe hij tot die vermoedens is gekomen. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden gezegd dat hij deze stelling tegen beter weten in heeft ingenomen.
9.7
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder evenmin tegen beter weten in verzuimd om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Zoals volgt uit verweerders pleitnota en zijn toelichting ter zitting heeft verweerder mogen menen dat hij, zo hij al over de door eiseres genoemde stukken beschikte, eiseres niet zou benadelen door het niet overleggen van deze stukken. Hierbij neemt de rechtbank met name in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij de verklaring van de moeder van eiseres, waarin zij heeft verklaard niet bekend te zijn met het Zwitserse banktegoed, niet expres heeft achtergehouden. Dat gelooft de rechtbank. Nu deze verklaring al als bijlage was gevoegd bij het beroepschrift van eiseres, achtte verweerder het overbodig om deze te voegen bij zijn verweerschrift en dat was het volgens de rechtbank in dit geval ook.
9.8
Nu de rechtbank het verzoek van eiseres om vergoeding van de integrale proceskosten afwijst, dient – zoals de rechtbank ter zitting met partijen heeft besproken – verweerder tot een forfaitair bedrag van € 1.572 te worden veroordeeld in de door eiseres gemaakt proceskosten. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de aanslag schenkbelasting en het beroep tegen de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de aanslag schenkbelasting;
- vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 2.571;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 429;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.572.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, mr. P.P.D. Mathey-Bal en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier, op 19 november 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.