HR, 23-04-1993, nr. 14951
ECLI:NL:HR:1993:ZC0937
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-1993
- Zaaknummer
14951
- LJN
ZC0937
- Roepnaam
Bewijskracht onderhandse akte jegens echtgenoot
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC0937, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑04‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:21
- Wetingang
art. 184 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑1993
Inhoudsindicatie
-
23 april 1993
Eerste Kamer
Nr. 14.951
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,
2. [eiseres 2] ,
3. [eiseres 3] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: Mr. L. van Heijningen,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. R.V. Kist.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen [verweerder] — heeft bij exploit van 26 mei 1987 eisers tot cassatie — verder te noemen [eisers] — gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en gevorderd, dat de rechtbank zal verklaren, dat hij wel en terecht als derde in verzet gekomen is tegen het verstekvonnis van die rechtbank van 13 juni 1985, gewezen tussen partijen [eisers] als eisers en [eiseres 3] als gedaagde, en dat dit vonnis zal worden vernietigd.
Nadat [eisers] tegen de vordering verweer hadden gevoerd, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 21 april 1988 [verweerder] toegelaten bewijs te leveren en een comparitie van partijen gelast; bij eindvonnis van 20 april 1989 heeft de rechtbank het derdenverzet van [verweerder] tegen voormeld verstekvonnis ongegrond verklaard.
Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij tussenarrest van 30 oktober 1990 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en bij eindarrest van 12 november 1991 de bestreden vonnissen vernietigd; het Hof heeft [verweerder] tot goed opposant tegen het verstekvonnis van de Rechtbank van 13 juni 1985 verklaard, bepaald dat dat vonnis de rechten van [verweerder] en de huwelijksgoederengemeenschap tussen [verweerder] en [eiseres 3] niet mag benadelen, dat vonnis in zoverre zonder effect verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
(i) [verweerder] en [eiseres 3] zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest tot hun echtscheiding op 28 oktober 1983.
(ii) Bij verstekvonnis van de Rechtbank te Arnhem van 13 juni 1985 is [eiseres 3] op vordering van [eiser 1] en [eiseres 2] onder meer veroordeeld tot betaling van ƒ 36.669,82, zijnde het restant van hetgeen verschuldigd was uit hoofde van een geldlening van ƒ 60.000,--, waarvoor [eiseres 3] op 24 februari 1982 aan [eiser 1] . en [eiseres 2] een schuldbekentenis had afgegeven. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
(iii) De onderhavige procedure betreft het door [verweerder] tegen dat vonnis ingestelde derdenverzet.
(iv) De Rechtbank heeft [verweerder] toegelaten tot het bewijs dat [eiseres 3] , toen zij de schuldbekentenis ondertekende, in werkelijkheid niet ƒ 60.000,-- aan [eiser 1] . en [eiseres 2] schuldig was. Bij haar eindvonnis van 20 april 1989 heeft zij [verweerder] niet in dat bewijs geslaagd geoordeeld.
(v) Bij zijn in cassatie bestreden tussenarrest van 30 oktober 1990 heeft het Hof overwogen dat [verweerder] , ook al was hij destijds de in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot van [eiseres 3] , moet worden beschouwd als derde en niet als partij in de zin van art. 184 lid 2 Rv (rov. 3). Ervan uitgaande dat de schuldbekentenis geen dwingend bewijs ten opzichte van [verweerder] oplevert, heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat op grond van de in dat arrest vastgestelde omstandigheden de bewijslast ter zake van het bestaan van de schuld op [eisers] rust (rov. 4–6). Bij zijn eveneens in cassatie bestreden eindarrest heeft het Hof de door [eiseres 2] . en [eiser 1] jegens [verweerder] gestelde vordering niet bewezen geacht, en [verweerder] alsnog goed opposant tegen het hiervoor onder (ii) vermelde verstekvonnis verklaard.
3.2 Het eerste onderdeel van het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat [verweerder] , ofschoon destijds in algehele gemeenschap van goederen met [eiseres 3] gehuwd, als derde en niet als partij in de zin van art. 184 lid 2 moet worden beschouwd. De klacht faalt, aangezien het oordeel van het Hof juist is. De enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, brengt niet mee dat een echtgenoot (mede) partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling, of, na ontbinding van de gemeenschap van goederen, als rechtverkrijgende onder algemene of bijzondere titel van de andere echtgenoot moet worden aangemerkt.
Voor zover het onderdeel het rechtsoordeel van het Hof met motiveringsklachten bestrijdt, kan het bij gebrek aan belang evenmin tot cassatie leiden.
3.3 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.357,20 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Roelvink, als voorzitter, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 23 april 1993.