HR, 01-04-2005, nr. 40341 en 40342
ECLI:NL:HR:2005:AT3036
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-04-2005
- Zaaknummer
40341 en 40342
- LJN
AT3036
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT3036, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑04‑2005; (Cassatie)
- Wetingang
art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
BNB 2005/227 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
BNB 2005/263 met annotatie van A.O. LUBBERS
FED 2005/69 met annotatie van J.W.J. De Kort
FED 2005/57 met annotatie van R.P.C.W.M. BRANDSMA
Belastingadvies 2005/8.12
Belastingadvies 2005/8.7
WFR 2005/525, 1
WFR 2005/525
V-N 2005/20.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 01‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Voorziening, oorsprong, redelijke mate van zekerheid.
Partij(en)
Nr. 40.341, 40.342
1 april 2005
PV
gewezen op de beroepen in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 januari 2003, nrs. 01/02645 en 01/02646, betreffende na te melden aanslagen in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslagen, bezwaren en gedingen voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1995 en 1996 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.013.195, respectievelijk ƒ 643.469, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraken de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij afzonderlijk beroepschriften beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft verweerschriften ingediend.
De Hoge Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
3. Beoordeling van de middelen in beide zaken
3.1.
Middel I kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat noch met betrekking tot de voorziening sociaal plan, noch met betrekking tot de voorziening voor afwikkelingskosten is voldaan aan het vereiste dat de uitgaven waarvoor belanghebbende de evenbedoelde voorzieningen wenst te vormen hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdata hebben voorgedaan. Het Hof heeft daartoe redengevend geoordeeld dat belanghebbende eerst in 1998 het besluit heeft genomen om haar activiteiten te staken en dat belanghebbende niet heeft gesteld, dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat er ultimo 1995 en 1996 concrete ontslagprocedures jegens werknemers van belanghebbende liepen, dan wel aan werknemers ontslag was aangezegd, waaruit verplichtingen in het kader van de uitvoering van het sociaal plan voortvloeiden.
3.3.
Voorzover de middelen II en III zich tegen 's Hofs in onderdeel 3.2 weergeven oordelen richten, slagen zij. Het Hof heeft vastgesteld dat de Europese Commissie bij beschikking van 18 oktober 1992 het reglement waarop de toenmalige activiteiten van belanghebbende waren gebaseerd, heeft verboden wegens onverenigbaarheid van dit reglement met artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag en dat in 1995 het Gerecht in Eerste Aanleg te Luxemburg in een bodemprocedure deze beschikking heeft bevestigd. Het Hof heeft die beschikking niet in zijn overwegingen betrokken. Daarmee is 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Immers, zonder nadere motivering, welke evenwel ontbreekt, valt niet in te zien dat de evenvermelde beschikking niet kan worden aangemerkt als een omstandigheid waarin de hiervóór onder 3.2 bedoelde uitgaven hun oorsprong vinden.
3.4.
De middelen II en III bestrijden voor het overige 's Hofs oordeel dat ultimo 1995 en 1996 geen redelijke mate van zekerheid bestond ter zake van het in de toekomst verrichten van de hiervóór onder 3.2 bedoelde uitgaven. Het Hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd een financieringsovereenkomst van 26 mei 1997, waaruit naar 's Hofs oordeel blijkt dat belanghebbende zich op dat moment oriënteerde op mogelijkheden om in de vorm van een geheel andere organisatie activiteiten te ontwikkelen in de sfeer van marktwerking voor de bouw, en - wat de voorziening sociaal plan betreft - daarnaast de omstandigheid dat een besluit tot beëindiging van de activiteiten van belanghebbende eerst in de loop van het jaar 1998 is genomen. De middelen slagen, aangezien deze omstandigheden zonder nadere motivering, welke evenwel ontbreekt, 's Hofs oordeel niet zelfstandig kunnen dragen.
3.5.
Gelet op het in onderdelen 3.3 en 3.4 overwogene kunnen 's Hofs uitspraken niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van de gedingen in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat beide zaken samenhangen. Door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de beroepen gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof,
verwijst de gedingen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 696, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2005.