HR, 13-04-2010, nr. 08/02866
ECLI:NL:PHR:2010:BJ9926
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-04-2010
- Zaaknummer
08/02866
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BJ9926
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BJ9926, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BJ9926
ECLI:NL:PHR:2010:BJ9926, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BJ9926
- Wetingang
art. 513 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
VA 2011/10 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2010/177
Uitspraak 13‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Tijdig wrakingsverzoek vóór einduitspraak? Een verzoek tot wraking van de zittingsrechters kan worden gedaan totdat uitspraak is gedaan. Een na de sluiting van het onderzoek schriftelijk ingediend wrakingsverzoek is tijdig gedaan indien het voorafgaande aan de uitspraak bij het gerecht is ingekomen en wel op een zodanig tijdstip dat de betrokken rechter(s) daarvan redelijkerwijs nog kennis van konden nemen. De omstandigheid dat het verzoek de rechter(s) te laat bereikt wegens onduidelijkheid dan wel onvolledigheid van het verzoek, de adressering en de vermelding van de zaaksgegevens daaronder begrepen, komt voor risico van de indiener. Opmerking verdient nog dat in het geval dat het verzoek tijdig is ingediend doch daarop niet kan worden beslist vóór het tijdstip waarop de uitspraak is bepaald, de rechter i.v.m. art. 345.3 Sv het onderzoek in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer zal dienen te heropenen en te schorsen. I.c. stuit het middel af omdat de stukken van het geding onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de stelling dat het wrakingsverzoek tijdig is gedaan.
13 april 2010
Strafkamer
nr. 08/02866
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 april 2008, nummer 20/003377-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid-Oost, locatie Ter Peel" te Evertsoord.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot strafvermindering en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof geen einduitspraak had mogen doen, nu de verdachte na sluiting van het onderzoek, maar vóór die einduitspraak een wrakingsverzoek had ingediend.
2.2. Art. 513 Sv luidt:
"1. Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
2. Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Tijdens de terechtzitting kan het ook mondeling geschieden.
3. Alle feiten of omstandigheden moeten tegelijk worden voorgedragen.
4. Een volgende verzoek om wraking van dezelfde rechter wordt niet in behandeling genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
5. Geschiedt het verzoek ter terechtzitting, dan wordt de terechtzitting geschorst."
2.3.1. Het middel roept de vraag op of na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, doch vóór dat einduitspraak wordt gedaan nog een wrakingsverzoek kan worden gedaan. Hoewel de tekst van art. 513 Sv daaromtrent geen uitsluitsel geeft, moet die vraag niettemin bevestigend worden beantwoord op grond van het navolgende. Bij de wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie) is een harmonisatie bewerkstelligd van de onderscheiden regelingen over wraking en verschoning (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 111, 267 en 268). Als gevolg daarvan is art. 513 Sv - afgezien van hier niet ter zake doende verschillen - gelijkluidend aan art. 37 Rv en art. 8:16 Awb. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de onderscheiden wrakingsbepalingen houdt in:
"De ratio van het instituut van de wraking is gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid en tegen de schijn van rechterlijke partijdigheid. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in de in dit artikel geformuleerde norm: feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het recht om wraking van een rechter te verzoeken, is toegekend aan partijen. Een dergelijk verzoek kan in beginsel in elke stand van het geding worden gedaan. Een verzoek om wraking kan uiteraard evenzeer betrekking hebben op een rechter-commissaris."(Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 113)
Hieruit volgt dat, totdat einduitspraak is gedaan, een verzoek tot wraking van de zittingsrechters kan worden gedaan.
2.3.2. Een na de sluiting van het onderzoek schriftelijk ingediend wrakingsverzoek is tijdig gedaan indien het voorafgaande aan de uitspraak bij het gerecht is ingekomen en wel op een zodanig tijdstip dat de betrokken rechter(s) daarvan redelijkerwijs nog kennis konden nemen. De omstandigheid dat het verzoek de rechter(s) te laat bereikt wegens onduidelijkheid dan wel onvolledigheid van het verzoek, de adressering en de vermelding van de zaaksgegevens daaronder begrepen, komt voor risico van de indiener.
2.3.3. Opmerking verdient nog dat in het geval dat het verzoek tijdig is ingediend doch daarop niet kan worden beslist vóór het tijdstip waarop de uitspraak is bepaald, de rechter in verband met art. 345, derde lid, Sv het onderzoek in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer zal dienen te heropenen en te schorsen.
2.4.1. Tot de stukken behoort een kopie van een verzoek tot wraking met als datering 22 april 2008. Dat verzoek vermeldt in de aanhef als geadresseerden een viertal instanties, waaronder "Gerechtshof 's-Hertogenbosch t.a.v. (...) President".
2.4.2. Het desbetreffende verzoek behelst noch het parketnummer van de zaak noch de datum van de uitspraak. Op die kopie is een stempel geplaatst waarop is vermeld: "Gerechtshof 's-Hertogenbosch" en als kennelijke inkomstdatum "29 april 2008".
2.5.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2008 heeft de voorzitter na sluiting van het onderzoek in aanwezigheid van de verdachte en haar raadsvrouwe meegedeeld dat de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 29 april 2008 te 12.00 uur.
2.5.2. Het middel neemt tot uitgangspunt dat het wrakingsverzoek tijdig, dat wil zeggen vóór de uitspraak is gedaan. Voor de juistheid van die stelling bieden de stukken van het geding echter onvoldoende feitelijke grondslag. Daarop stuit het middel af.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van één jaar.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze tien maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 april 2010.
Conclusie 13‑04‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens, voor wat betreft parketnummer 03/700532-05, 1. subsidiair ‘Poging tot zware mishandeling’, 2. subsidiair ‘Poging tot zware mishandeling’, 4. ‘Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’, en, voor wat betreft parketnummer 03/500269-05, ‘eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende en ter zake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf met aftrek en tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging, met afwijzing van de vordering van de officier van justitie strekkende tot tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijk opgelegde geldboetes.
2.
Namens de verdachte heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat verdachte [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans dat 's Hofs oordeel dienaangaand onbegrijpelijk is.
4.
Het Hof heeft ten aanzien van parketnummer 03/700532-05 onder 4 ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘zij op 21 juni 2005, in de gemeente Maastricht, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: ‘Ik gooi een molotovcocktail naar binnen.’;’
5.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen en bewijsoverweging:
‘Ten aanzien van het onder parketnummer 03/700532-05 onder 4 bewezen verklaarde
- 3.
Een proces-verbaal van aangifte van politie regio Limburg Zuid, district Maastricht, basiseenheid Heuvelland, afdeling basis politiezorg, proces-verbaalnummer 2005080661-1, dossierpagina's 21 t/m 24 , d.d. 21 juni 2005 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van polite, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] tegenover de betreffende verbalisant —zakelijk weergegeven—:
Op dinsdag 21 juni 2005, omstreeks 09:20 uur, bevond ik mij in het [a-straat 1] te Maastricht. Plotseling kwam een huisgenote overstuur naar boven. Er was iemand aan de deur die vertelde dal al haar spullen gestolen waren. Vervolgens ging ik naar beneden en zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) binnen stond. Toen ik haar vandaag binnen zag, heb ik haar gezegd dat zij het pand moest verlaten. Ik zei haar dat ze zich niet meer in de buurt van ons pand moest ophouden Vervolgens begon zij mij te dreigen. Ik hoorde dat zij zei: ‘Ik gooi een molotovcocktail naar binnen’. Ik bracht haar vervolgens samen met een huisgenoot naar de grond. Wij hielden haar vervolgens in bedwang. Mijn huisgenoot belde vervolgens de politie. Ik voelde mij bedreigd.
- 4.
Een proces-verbaal van politie regioLimburg Zuid, district Heerlen, basiseenheid Heerlen-centrum-Zuid, afdeling basis politiezorg, proces-verbaalnummer 2005080661-6, dossierpagina's 25 t/m 26, d.d. 21 juni 2005 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, en [verbalisant 3], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende als relaas van bevindingen en verrichtingen van de betreffende verbalisanten —zakelijk weergegeven—:
Dinsdag 21 juni 2005, omstreeks 09:30 uur, waren wij verbalisanten [verbalisant 2 en 3] in uniform gekleed in een opvallend dienstvoertuig belast met noodhulp. Wij kregen op voornoemd tijdstip van de regiomeldkamer te Maastricht de opdracht om te gaan naar [a-straat] te Maastricht waar ter hoogte van nummer [1] een junk werd vastgehouden door een burger ter zake bedreiging. Ter plaatse gekomen zagen wij op [a-straat] ter hoogte van het daar gelegen voormalige […] terrein dat een manspersoon op de grond lag en dat hij daarbij tevens een vrouw onder zich in bedwang hield. Op onze vraag werd de vrouw door de man losgelaten en deelde de man ons mede dat de vrouw zojuist het pand waar hij woont was binnengedrongen zonder zijn toestemming en hem en anderen bedreigd had met de dood. De man gaf op te zijn: [slachtoffer], wonende aan het [a-straat 1]. Hij gaf te kennen van deze feiten aangifte te willen doen. Ik [verbalisant 2] vroeg de vrouw naar haar naam waarna zij mij opgaf te zijn: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1972, zonder vaste woon en of verblijfplaats.
- 5.
Een proces-verbaal van politie regio Limburg Zuid, district Maastricht, districtsrecherche, proces-verbaalnummer 2005080661-10, dossierpagina's 27 t/m29, d.d. 1 augustus 2005 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie, en [verbalisant 5], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte —zakelijk weergegeven—:
Op 18 of 19 juni 2005 ben ik door de politie aangehouden bij [a-straat] in Maastricht. Twee dagen hierna, op een dinsdagochtend, ben ik naar het kraakpand aan [a-straat] teruggegaan.
Vraag: Heb jij tegen de bewoners van [a-straat] bedreigingen geuit?
Antwoord: Ik heb gezegd dat ik een molotovcocktail bij hen naar binnen zou gooien.
Bewijsoverweging
Met betrekking tot genoemde bewezen verklaarde bedreiging merkt het hof aanvullend op, dat naar het oordeel van het hof de geuite bewoordingen naar de inhoud en gelet op omstandigheden waaronder zij zijn gedaan geschikt zijn om de vrees te bewerkstelligen dat de bedreiging ook daadwerkelijk ten uitvoer zou worden gelegd.’
6.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de mededeling van verdachte dat zij bij [slachtoffer] een molotovcocktail naar binnen zou gooien kan worden gezien als een bedreiging met brandstichting en/of een bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat, maar niet als een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht.
7.
In Wikipedia1. wordt een molotovcocktail voorts als volgt omschreven:
‘Een molotovcocktail is een met brandbare stof gevulde glazen fles die via een lont of lap stof wordt ontstoken. Deze simpele maar doeltreffende bom werd door de Finnen gebruikt als antitankwapen in de Winteroorlog tussen de Sovjet-Unie en Finland.’
8.
De engelstalige variant van Wikipedia2. voegt daar onder andere nog het volgende aan toe:
‘When the bottle smashes on impact, the ensuing cloud of petrol droplets and vapor are ignited, causing an immediate fireball followed by a raging fire as the remainder of the fuel is consumed’
alsmede
‘Their use against people is typically covered under a variety of charges, including battery, actual or grievous bodily harm, manslaughter, attempted murder, and murder, depending upon their effect and upon local laws.’
9.
Het komt mij voor dat het oordeel van het Hof dat de mededeling van verdachte dat zij een dergelijk voorwerp bij [slachtoffer] naar binnen zou werpen een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht oplevert geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.
10.
Het middel faalt derhalve.
11.
Het tweede middel klaagt dat het arrest is gewezen door raadsheren waarvan ten tijde van het wijzen van het arrest door verdachte de wraking was verzocht, welk verzoek door de wrakingskamer van het gerechtshof ten onrechte niet (tijdig) inhoudelijk werd behandeld en waarin verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk werd verklaard.
12.
Om als cassatie middel in de zin der wet te worden geaccepteerd, dient het te gaan om een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.3.
13.
Het middel klaagt echter, ook gelet op de toelichting, over de beslissing op het verzoek tot wraking. Die klacht betreft niet de bestreden uitspraak noch de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. In de toelichting op het middel wordt weliswaar opgemerkt dat de gewraakte rechters het arrest hangende het wrakingsverzoek niet hadden behoren uit te spreken, doch zich van verdere bemoeiingen met de zaak hadden moeten onthouden, maar met betrekking tot deze opmerking wordt slechts verwezen naar een op 1 januari 1994 vervallen artikel4.. Van een inhoudelijke klacht omtrent schending van art. 6 lid 1 EVRM is geen sprake.5. Het middel kan derhalve niet als een middel van cassatie worden beschouwd.
Ten overvloede merk ik op dat tegen een beslissing op een verzoek om wraking ingevolge art. 515 lid 5 Sv geen rechtsmiddel openstaat.
14.
Voor het geval uw Raad meent dat er wel sprake is van een middel in de zin van de wet merk ik nog het volgende op. Het proces van verdachte is bepaald niet zonder incidenten verlopen. Zo heeft ze enkele malen te kennen gegeven dat zij een andere raadsvrouw wenste en dat verzoek is enkele malen ingewilligd. Bij de inhoudelijke behandeling door het Hof heeft de aldaar aanwezige raadsvrouw meegedeeld dat verdachte haar duidelijk heeft laten weten dat zij er geen behoefte aan had dat de raadsvrouw de belangen van verdachte behartigde. Uit het vervolg van het proces-verbaal blijkt dat de raadsvrouw toch op enkele punten het woord voert. Het proces-verbaal van de zitting van het Hof houdt niet in dat verdachte daartegen protesteert. Tijdens de zitting van het Hof wordt op geen enkele wijze de partijdigheid van één of meer raadsheren aan de orde gesteld. Verdachte schrijft vervolgens een brief aan het Koninkrijk der Nederlanden, de Staten Generaal, het Ministerie van Justitie, de gemeente 's‑Hertogenbosch en de president van het Hof. De brief is geadresseerd aan het postbusadres van het Hof. De brief bestaat uit 24 handgeschreven bladzijden met een weinig inzichtelijke inhoud en is gedateerd op 22 april 2008 (de dag na de inhoudelijke behandeling van de zaak). De brief bevat onmiskenbaar een verzoek tot wraking, al is het niet eenvoudig vat op de geformuleerde gronden te krijgen. Ik laat dat hier verder voor wat het is. Uit een stempel op de eerste bladzijde van de brief leid ik af dat de brief bij het Hof is binnengekomen op 29 april 2008. De uitspraak in de strafzaak was bepaald op 29 april 2008 12.00 uur en de uitspraak is toen ook gedaan. De wrakingskamer heeft verzoekster op 16 mei 2008 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. De wrakingskamer heeft daartoe het volgende overwogen: ‘Hoewel niet uitgesloten kan worden dat het verzoek tot wraking in dit geval tijdig — dat wil zeggen op 29 april 2008 voor 12.00 uur— is ingediend, moet naar het oordeel van de wrakingskamer op grond van de bevindingen uit het vorenbedoeld onderzoek worden vastgesteld, dat een inhoudelijke behandeling van het verzoek tot wraking —gezien de stand waarin het geding in de strafzaak tegen verzoekster zich bevond op het moment waarop de wrakingskamer van dat verzoek kennis kreeg— verzoekster niet baten, zelfs niet indien termen aanwezig zouden zijn die nopen tot inwilliging van dat verzoek. Het inmiddels uitgesproken arrest in de strafzaak kan immers door het verzoek tot wraking niet alsnog ongedaan worden gemaakt of anderszins worden aangetast.’
15.
De slotzin van de toelichting op het middel luidt als volgt: ‘De enige (zinvolle) sanctie hierop is de nietigheid van het vonnis of arrest dat na het wrakingsverzoek (maar voor de beslissing daarop) werd gewezen.’ Daaraan voorafgaand wordt onder meer opgemerkt: ‘De gewraakte rechters hadden het arrest hangende het wrakingsverzoek niet behoren uit te spreken, doch zich van verdere bemoeiingen van de zaak hebben moeten onthouden, zoals voorheen door art. 520 Sv (oud) uitdrukkelijk werd voorgeschreven.’ Welke beslissing het Hof op de uitspraakdatum had moeten geven laat de toelichting op het middel in het midden. Dat er eindbeslissingen in het arrest zijn genomen wordt onjuist geacht en er worden in dit kader geen bezwaren geopperd tegen wat er beslist is. Mogelijk dat het geven van een eindbeslissing onjuist wordt geacht omdat er in het arrest van het Hof besloten ligt dat het Hof niet heeft beslist tot een tussenarrest houdende heropening van het onderzoek ter terechtzitting in verband met een inmiddels aanhangig wrakingsverzoek en dat zulks moet leiden tot nietigheid.6.
16.
Het moment van indiening van het wrakingsverzoek heeft betekenis voor de hier in cassatie aan orde zijnde beslissingen in de strafzaak. Het Wetboek van Strafvordering verschaft over het moment van indiening van een wrakingsverzoek slechts in zoverre opheldering dat ingevolge artikel 513, eerste lid, Sv het verzoek moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden. Die regel verschaft niet expliciet opheldering voor de aan de orde zijnde kwestie. Buiten discussie is dat het verzoek in alle fasen van het geding kan worden gedaan en in ieder geval niet meer na de einduitspraak.7. Het landelijk wrakingsprotocol8. dat door veel gerechten grotendeels is overgenomen houdt onder meer het volgende in: ‘Een wrakingsverzoek kan worden ingediend in elke stand van het geding — mits vóór de einduitspraak9. — zodra de wrakingsgronden bekend zijn. Een later ingediend verzoek kan niet-ontvankelijk worden verklaard10..’
Het spitst zich hier toe op de vraag of een verzoek dat binnenkomt na sluiting van het onderzoek, maar voor het doen van uitspraak betekenis heeft voor het doen van uitspraak. In HR 22 december 1992, nr. 86–92-V (DD 1993, 198) ging het om de volgende klacht in cassatie: ‘ dat de Kantonrechter zijn tijdig per express- brief voorgedragen wraking ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.’ Naar het oordeel van de Hoge Raad kan het middel (reeds) niet tot cassatie leiden nu de brief is gekomen na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting. Uit deze beslissing wordt afgeleid dat het ten zeerste de vraag is of een wrakingsverzoek kan worden gedaan wanneer het onderzoek ter terechtzitting gesloten is.11. Het betrof hier de berechting van een zogenaamd Mulderfeit.
Het wrakingsprotocol is ruimer dan het arrest van de Hoge Raad uit 1992 en voor een ruimere opvatting wordt steun gezocht bij een ander arrest van de Hoge Raad. In HR 19 november 1999, NJ 2001, 30 ging het om een verzoek tot wraking van twee leden van de Hoge Raad in een civiele zaak. Het wrakingsverzoek werd gedaan nadat er reeds in de hoofdzaak was geconcludeerd. Met toepassing van het Reglement van Orde12. was de griffier verzocht de namen van leden van de kamer bekend te maken. Het komt mij voor dat uit dit arrest onder meer gelet op de andere procesvoering in burgerlijke cassatiezaken niet kan worden afgeleid dat een verzoek na sluiting van het onderzoek in de strafzaak betekenis heeft voor de uitspraak. In civiele cassatiezaken wordt naar ik begrijp13. de kamer pas samengesteld na het nemen van conclusie. Dat betekent dat een wrakingsverzoek pas in die fase mogelijk is.
17.
Het komt de duidelijkheid voor de burger mogelijk niet ten goede dat het wrakingsprotocol kiest voor een ruimere mogelijkheid tot het doen van een verzoek tot wraking dan waartoe het Wetboek van Strafvordering dwingt. Ik neem overigens aan dat voor die ruimere mogelijkheid onder meer is gekozen in verband met de thans in zwang zijnde klantgerichtheid van de rechtspraak. Maar er is ook een ander belangrijk argument: vragen over de integriteit van rechters moeten zo spoedig mogelijk uit de wereld worden geholpen. Van de geboden ruimte is in het onderhavige geval ook gebruik gemaakt door de wrakingskamer. Immers die kamer sluit niet uit dat het verzoek tijdig is ingekomen. De vraag is welke betekenis het protocol (en de daarop gebaseerde beslissing van de wrakingskamer) heeft voor de beslissing in de strafzaak. Het komt mij voor dat de ruime wrakingsmogelijkheid de geldigheid van de uitspraak niet aantast.14. De wet verbindt aan de indiening van een schriftelijk wrakingsverzoek geen rechtsgevolg. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid verdient het voorkeur vast te houden aan HR 22 december 1992, nr. 86–92-V (DD 1993, 198).15.
18.
Bij de huidige stand van zaken vloeit uit de regel dat een wrakingsverzoek na sluiting van het onderzoek geen betekenis heeft voor de inmiddels uitgesproken beslissing in de strafzaak niet voort dat een dergelijk verzoek niet in behandeling wordt genomen. Gelet daarop rijst wel de vraag welke betekenis de beslissing op een wrakingsverzoek na de uitspraak in de strafzaak heeft ingeval dat gegrond wordt bevonden. In een dergelijk geval zal de partijdigheid van de rechter in de volgende instantie met een beroep op de wrakingsbeslissing aan de orde kunnen worden gesteld.16. In de middelen van de hier aan de orde zijnde zaak wordt niet geklaagd over de partijdigheid van de rechter. Daarmee valt het doek. Ook voor zover er sprake is van een middel faalt het.
14.
Het derde middel klaagt dat het Hof de opgelegde straf onvoldoende heeft gemotiveerd, in het bijzonder waar het Hof bij de strafoplegging de omstandigheid heeft betrokken dat verdachte reeds eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
15.
Het Hof heeft de opgelegde straf en maatregel als volgt gemotiveerd:
‘Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf en maatregel welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Daarbij is rekening gehouden met:
- •
de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- •
de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder ter zake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld;
- •
het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is.
Het hof komt op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen tot een strafoplegging welke afwijkt van datgene dat door het openbaar ministerie is gevorderd.
Het hof acht de gemaakte keuzes met betrekking tot strafsoort, strafmaat en maatregel het meest passend bij de persoon van de verdachte en de ernst van en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.
Het hof ziet — anders dan de advocaat generaal in haar vordering — geen aanleiding om in de uitspraak een advies op te nemen omtrent het tijdstip waarop de ter beschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient aan te vangen.
Bij de straftoemeting en bij het opleggen van na te melden maatregel heeft het hof voorts gelet op de inhoud van de volgende rapportages:
- A.
Het op 30 januari 2006 opgemaakte rapport van dr. L.H. Dams, forensisch psychiater en vast gerechtelijk deskundige, welk rapport —onder meer— inhoudt als conclusie van rapporteur:
‘13. Beantwoording van de in de inleiding van dit rapport geformuleerde vragen
- 1.
Onderzochte is lijdende aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van haar geestesvermogens, welke in diagnostische zin omschreven kunnen worden als een ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis waarbij zich een stukje narcisme afsplitst en psychotische symptomen intermittent op de voorgrond schijnen te treden, waarbij echter een voldoende realiteitstoetsing aanwezig blijft. (…)
- 2.
Ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten, indien deze bewezen worden, waren de kenmerken van hoger vernoemde stoornissen ook aanwezig, althans de borderline persoonlijkheidsstoornis. (…)
- 3.
De ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens van onderzochte beïnvloedde haar gedragingen ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten, in die mate dat het gedrag van onderzochte grotendeels daaruit verklaard kan worden, indien het tenlastegelegde bewezen wordt.
- 4a.
De borderline persoonlijkheidsstoornis heeft in zeer grote mate een rol gespeeld ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Onderzochtes gedrag werd immers grotendeels gestuurd door allerlei negatieve prikkels die op onderzochte afkwamen op dat ogenblik. Onderzochte voelde zich door iedereen in de steek gelaten en wilde weten wie haar naar haar gevoel negatief bejegend had. Deze prikkels gaven haar eveneens een onmachtsgevoel waarbij het fenomeen gekend is bij een borderline persoonlijkheidsstoornis, dat wanneer de onmacht toeneemt, er in grote mate angst en frustratie kan ontstaan wat mogelijk onderzochtes negatieve gedrag bepaald heeft.
- 4b.
De aanwezigheid van de borderline persoonlijkheidsstoornis ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten, heeft in zeer grote mate een rol gespeeld.
- 4c.
Op grond hiervan is, op basis van de factor borderline persoonlijkheidsstoornis met de aanwezigheid van eveneens een discrete narcistische component en een schijnbaar psychotische component waarbij nog voldoende realiteitstoetsing is, een sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid te adviseren. Er was immers, zoals eerder aangegeven, sprake van een zekere realiteitstoetsing, maar onderzochtes gedrag werd mogelijk beïnvloed door een waanachtige toestand die kenmerkend is voor de borderline persoonlijkheidsstoornis. Een volledige breuk met de realiteit was er echter niet. Onderzochte was zich er immers van bewust wat er om haar heen gebeurde en wat ze deed.
- 5a.
De kans op recidive is als zijnde zeer groot in te schatten, omdat het niet onmogelijk is dat onderzochte zich opnieuw in een dergelijke situatie zal bevinden, waarbij de interactie met haar omgeving zeer belangrijk is en waarbij ze zich door iedereen in de steek gelaten zal voelen en waarbij ze zich bedreigd zal voelen door mensen om haar heen. Onderzochte zal dan handelen vanuit frustratie, onmacht en angst. Hierdoor zal onderzochte kunnen overgaan in impulsief gedrag, waarbij er bij onderzochte delictgedrag kan ontstaan. Daarbij is echter te verwachten dat de recidive, onder dezelfde dynamiek zal gebeuren, met name onder invloed van de (niet voldoende) behandelde borderline persoonlijkheidsstoornis.
- 5b.
Uit de milieurapportage blijkt dat onderzochte reeds jaren leeft in een aberrant sociaal verwaarloosd milieu, waarbij onderzochte op zichzelf aangewezen is en waarbij ze geen enkele steunpilaar heeft. Ook uit de klinische observatie blijkt, dat onderzochte van niemand bezoek gekregen heeft, wat toch wijst op het feit dat onderzochte geen sociale ommanteling heeft. Ook haar familie zou aangegeven hebben dat onderzochte dringend nood heeft aan behandeling en dat ze zich sterk zorgen maken om de psychische gesteldheid van onderzochte.
- 5c.
De invloed van de omgevingsfactoren zouden geminimaliseerd kunnen worden indien onderzochte door een multidisciplinair team begeleid zou kunnen worden bij haar behandel- en re-integratieproces. Zo zou ook een voldoende gestructureerde sociale ommanteling alsook een gespecialiseerd therapeutisch structurerend kader opgebouwd kunnen worden. Deze sociale re-integratie zal zeker op gefaseerde en gecontroleerde wijze moeten verlopen, om de kans op recidive te minimaliseren.’
- B.
het op 7 september 2007 opgemaakte psychologisch rapport van prof. dr. J.J. Baneke, klinisch en forensisch psycholoog en vast gerechtelijk deskundige, welk rapport -onder meer inhoudt als conclusie en advies van de rapporteur:
‘11. Beantwoording van de vraagstelling
- 1.
Is onderzochte lijdende aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens en zoja, hoe is dit in diagnostische zin te omschrijven?
Bij betr. is sprake van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, i.e. van kortdurende psychosen, van een borderline persoonlijkheidsstoornis met sterk theatrale, antisociale en paranoïde kenmerken, in combinatie met sterk seksueel en agressief gedrag vooral jegens mannen.
- 2.
Hoe was dit ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde?
Idem als 1.
- 3.
Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornislgebrekkige ontwikkeling der geestesvermogens onderzochte's gedragskeuzen c.q. zijn gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde (zodanig dat het tenlastegelegde daaruit verklaard kan worden)?
Ja, althans ten dele.
- 4.
Zo ja, kan de deskundige dan gemotiveerd aangeven:
- a)
op welke manier dat geschiedde, en
- b)
in welke mate dat geschiedde
- c)
welke conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid op grond hiervan te adviseren is.
Betr's gedrag ten tijde van het tenlastegelegde past bij haar eerdere afwijkende en pathologisch gedrag, waarbij sinds het begin van de puberteit een stijgende lijn te zien is. Daarbij is tevens sprake van kortdurende psychosen en van ernstige oordeels- en kritiekstoornissen. Betr. lijkt dermate te geloven in haar eigen wanen of waanachtige ideeën over (pogingen tot) verkrachtingen door mannen, dat zij niet in staat geacht kan worden het wederrechtelijke van het handelen voldoende te beseffen — ondanks haar intelligentie — en haar wil in deze voldoende te kunnen bepalen . Geadviseerd wordt betr. in deze als sterk verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
- 5.
Kan de deskundige gemotiveerd aangeven in welke mate en op welke wijze de eventuele ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling bij voortbestaan ervan opnieuw aanleiding kan geven tot soortgelijke strafbare feiten als waarvan onderzochte nu verdachte wordt?
Gezien de voorgeschiedenis en de duidelijke risicofactoren daarin alsmede in de pathologie, moet de kans op herhaling groot geacht worden.
- 6.
Kan de deskundige zo concreet mogelijk aangeven welke maatregelen zijn te adviseren om de kans op herhaling in de toekomst te voorkomen of te beperken en binnen welk juridisch kader dat gerealiseerd zou kunnen worden?
Het is duidelijk dat betr. door haar stoornissen, vooral ook door de paranoïdie, niet op vrijwillige basis behandeld kan worden. Gezien de ernst van de feiten en het risico op verdere ontsporingen, ziet ondergetekende geen andere mogelijkheid dan een TBS met verpleging te adviseren. ’
Het hof verenigt zich met voornoemde conclusies en met de gestelde adviezen en maakt deze tot de zijne.
Hoewel het genoemde rapport van dr. L.H. Dams bij aanvang van de terechtzitting in hoger beroep reeds ouder is dan een jaar, zal het hof — op grond van het in artikel 37, derde lid, juncto artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalde — toch gebruik maken van het in genoemd rapport gegeven advies, nu verdachte heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan een hernieuwd onderzoek van dr. L.H.W.M. Kaiser ten behoeve van het artikel 37, tweede lid, van diezelfde wet genoemd advies.
De door verdachte begane feiten zoals bewezen verklaard onder parketnummer 03/700532-05 onder 1 subsidiair en 2 subsidiair zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld. Het onder parketnummer 03/700532-05 onder 4 bewezen verklaarde is een misdrijf als bedoeld in artikel 285 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.
Het zijn bovendien misdrijven die een gevaar opleveren voor of een krenking zijn van de lichamelijke integriteit van een of meer personen.
Nu de algemene veiligheid van personen zulks eist zal het hof gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en tevens bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
Het hof neemt daarbij in aanmerking de inhoud van de voornoemde rapportages (en de inhoud van de pro justitia rapportage van drs. A.F.J.M. Zwegers, psycholoog/neuropsycholoog, d.d. 13 februari 2006 en van het maatregelenrapport van mevr. M. Verhoeven, forensisch milieurapporteur, d.d. 30 januari 2006) die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de bijzondere ernst van het bewezen verklaarde.’
16.
Bij de stukken bevindt zich een uittreksel justitiële documentatie van 21 december 2007. Hieruit volgt dat verdachte eerder veroordeeld is voor onder andere belediging van een ambtenaar in functie, eenvoudige belediging, huisvredebreuk, wederspannigheid, en baldadigheid jegens personen en/of goederen op de openbare weg. Deze delicten heeft het Hof, in aanmerking genomen dat het (iets) lichtere varianten betreft van de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten, kunnen aanmerken als soortgelijke strafbare feiten. Dat het enkel om ‘enige veroordelingen voor belediging’ zou gaan, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, is dus niet juist.
17.
Ook overigens heeft het Hof de oplegging van straf en maatregel voldoende gemotiveerd.
18.
Het middel faalt derhalve.
19.
Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn in cassatie overschreden zal worden. Het cassatie beroep is ingesteld op 13 mei 2008. De Hoge Raad zal niet binnen 16 maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak doen. De Hoge Raad kan de opgelegde straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
20.
Het tweede middel is geen middel van cassatie en voor zover uw Raad daar anders over denkt faalt het. De overige middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
21.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot strafvermindering in de mate die de Hoge Raad goeddunkt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2010
Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 172 en de daar genoemde jurisprudentie.
Het middel noemt art. 520 lid 1 (oud) Sv, inhoudende: ‘De rechter die gewraakt wordt, is, in afwachting der beslissing daaromtrent, in de zaak uitgesloten van alle bemoeiingen die uitstel gedoogen of door andere rechters kunnen worden verricht.’.
Zie voor deze mogelijkheid de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor HR 14 juni 2005, LJN: AT7031.
Naar analogie van artikel 513, vijfde lid, Sv dat inhoudt: ‘Geschiedt het verzoek ter terechtzitting, dan wordt de terechtzitting geschorst.’ Indien een verzoek na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, maar voor de einduitspraak wordt ingediend en van de wrakingskamer voor de einduitspraak in redelijkheid geen beslissing meer valt te verwachten dan is in theorie heropening van het onderzoek de enige beslissing om uit het dilemma te geraken.
Zie in dit verband Melai/Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering aantek. 4 bij artikel 513 Sv (suppl. 163).
Het protocol is gebaseerd op de ‘Aanbeveling inzake afhandeling wrakingsverzoeken’ van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak van 23 januari 2001 en bevat een nadere uit werking hiervan, zoals vastgesteld in de presidentenvergadering van 27 november 2006.
Zie o.m. HR 18 december 1998, NJ 1999, 271.
Zie voor een na de terechtzitting ingediend verzoek HR 22 december 1992, DD 1993, 198. In deze zaak mocht de rechter het verzoek om wraking, dat was gedaan na sluiting van de behandeling maar vóór de einduitspraak, negeren. In dit protocol is gekozen voor een iets andere lijn, in de geest van Rb. Utrecht 13 november 1998 (Trema 2002, special januari, p. 57–58) en van HR 19 november 1999, NJ 2001, 30, waarin een verzoek om wraking van twee raadsheren in behandeling is genomen, hoewel het was ingediend kennelijk na sluiting van de behandeling ter zitting van de Hoge Raad en nadat aan verzoeker de namen waren meegedeeld van de raadsheren die arrest zouden wijzen.
Dezelfde mogelijkheid is thans vervat in het Reglement Inwendige Dienst.
Zie voor een korte beschrijving van de werkwijze van de civiele kamer het Rapport van de commissie normstellende rol Hoge Raad (commissie Hammerstein), Den Haag 2008, p. 21.
In dat verband wijs ik er op dat de mogelijkheid een beslissing van onwaarde te verklaren (art. 519, tweede lid, oud Sv) is vervallen. De wrakingskamer komt eveneens tot de slotsom dat een inmiddels uitgesproken arrest in de strafzaak niet door het verzoek tot wraking alsnog ongedaan kan worden gemaakt of anderszins kan worden aangetast.
Bij een andere benadering zijn strategische wrakingsverzoeken met het enkele doel de uitspraak uit te stellen goed denkbaar.
Zie conclusie bij HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 484 m.nt. Knigge en Van Dorst in: Handboek Strafzaken 79.1.7.