Rb. Rotterdam, 09-06-1999, nr. 99/275 EA
ECLI:NL:RBROT:1999:AF0448
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
09-06-1999
- Zaaknummer
99/275 EA
- LJN
AF0448
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:1999:AF0448, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 09‑06‑1999; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:1999:AE9937
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2000:AA4938
Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4938
Uitspraak 09‑06‑1999
Inhoudsindicatie
Verzoeker is door middel van een nauwelijks te ontrafelen netwerk van bedrijfjes en stichtingen op grote schaal als ondernemer actief. De gekozen constructies dien(d)en er alleen maar toe om verzoeker en zijn zakelijke partners voor de investeerders en andere schuldeisers ongrijpbaar te maken. Aan de stukken valt voorts het vermoeden te ontlenen dat met de, overwegend door anderen gefinancierde, overnames van de twee recentelijk gefailleerde bedrijven voornamelijk beoogd werd de desbetreffende ondernemingen leeg te halen en vervolgens failliet te laten verklaren. Daargelaten het feit dat verzoeker, mede gelet op de aard van zijn schulden, redelijkerwijs niet gerekend kan worden tot de categorie schuldenaren waarvoor de wettelijke schuldsaneringsregeling in het leven is geroepen, wettigt het voorgaande de gegronde vrees dat verzoeker tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen en zijn uit de saneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Te vrezen valt dat verzoeker voor de bewindvoerder net zo ongrijpbaar zal blijken te zijn als voor de schuldeisers en dat hij zijn activiteiten op dezelfde voet zal voortzetten. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank uit vorenomschreven feiten en omstandigheden aannemelijk geworden dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden uit hoofde van de geldleningen/borgstelling niet te goeder trouw is geweest. Het verzoek tot definitieve toepassing van de schuldsaneringregeling dient te worden afgewezen.
Arrondissementsrechtbank te Rotterdam,
Enkelvoudige kamer
- X.,
wonende te P.
h.o.d.n.:
verzoeker,
heeft op 2 juni 1999 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Op 7 juni 1999 is ingekomen een brief d.d. 4 juni 1999, met bijlagen, van mr E.P. Breukelaar namens de schuldeiser Y.-B.V., die eerder het faillissement van verzoeker heeft aangevraagd. In deze brief wordt, mede namens andere schuldeisers, bezwaar gemaakt tegen toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoeker.
Verzoeker en zijn raadsvrouwe mr A.C. Heijkoop zijn gehoord ter terechtzitting van 9 juni 1999.
Uit de stukken alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting waaronder de verklaring van verzoeker zelf, is het volgende gebleken.
Volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder e Fw bedraagt de totale schuldenlast f 3.426.939,-. Hiertoe behoort een schuld ad f 1.596.649,- aan Z.-B.V. , van welke vennootschap verzoeker van meet af aan enig aandeelhouder en bestuurder is (geweest). Verzoeker is voorts uit hoofde van geldleningen danwel persoonlijke borgstellingen in totaal f 664.597,- verschuldigd aan drie schuldeisers. De vorderingen van de belastingdienst terzake van de inkomstenbelasting over 1995 en 1996 bedragen f 484.684,- respectievelijk f 163.009,- en tenslotte is er nog een hypotheekschuld ten bedrage van fl 518.000,-.
Verzoeker is buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd. Zijn vrouw is als verpleegkundige in loondienst van een ziekenhuis hier ter stede. Zij heeft in 1998 voor een bedrag ad f 564.000,- een perceel bouwgrond gekocht en in eigendom verworven, waarop momenteel een vrijstaand huis wordt gebouwd. Voormelde hypotheekschuld heeft betrekking op dit, alleen aan de vrouw van verzoeker in eigendom toebehorende, onroerend goed.
Verzoeker hield en houdt zich kennelijk nog bezig met overnames van en opvolging in bedrijven, waarvoor investeerders en beleggers worden geworven.
Via zijn beheersmaatschappij Z.-B.V. is verzoeker als bestuurder/beherend vennoot betrokken bij een twaalftal vennootschappen. Bovendien is verzoeker via vele stichtingen waarvan hij (enig) bestuurder is, actief in minstens 87 ondernemingen. Uit de niet of onvoldoende weersproken inhoud van bij de brief van 4 juni 1999 behorende bijlagen is genoegzaam aannemelijk geworden dat het financiële beheer ondoorzichtig is en dat jegens de geldschieters/beleggers geen opening van zaken wordt gegeven. Bovendien lijken de financiële verplichtingen jegens de investeerders niet of onvoldoende te worden nagekomen.
Diverse ondernemingen waarbij verzoeker als bestuurder of feitelijk leidinggever betrokken was, zijn in staat van faillissement verklaard.
Voor zover thans bekend, is A.- B.V. op 27 mei 1998, amper twee jaren na de overname door verzoeker c.s., in staat van faillissement verklaard. Twee van de op de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e FW voorkomende schulden betreffen achtereenvolgens een lening met een hoofdsom van f 250.000,-, van de voormalige eigenaren aan verzoeker danwel diens bedrijf, waarmee de overname van A.-B.V. ten dele is gefinancierd, en een borgtocht die door verzoeker is afgegeven tot meerdere zekerheid voor een aan A.-B.V. verstrekt krediet. Op deze schulden is nimmer afgelost.
Uit het openbaar verslag ex artikel. 73 a Fw d.d. 5 maart 1999 van de curator mr K.W.H. B. blijkt dat op grond van het door de fiscus uitgevoerde boekenonderzoek, waarin de fiscus concludeert dat door verzoeker en anderen een bedrag van f 1.473.620 onrechtmatig aan het bedrijf is onttrokken, de ontvanger verzoeker en diens medebestuurder ex artikel 49 lid 4 van de Invorderingswet heeft doen dagvaarden ter verkrijging van een verklaring voor recht dat deze bestuurders op grond van artikel 36 Invorderingswet hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een groot aantal belastingschulden, en ter verkrijging van betaling van de somma van meer dan f 865.000,- door verzoeker en van circa f 657.000,- door diens medebestuurder. De Ontvanger baseert zijn vordering op niet tijdige mededeling van betalingsonmacht en op kennelijk onbehoorlijk bestuur gedurende drie jaren voorafgaand aan het faillissement.
De curator beraadt zich nog de door hem te nemen stappen.
Y.-B.V, dat door verzoeker van Q.-B.V. was overgenomen, is eveneens recentelijk en binnen vrij korte tijd na de overname door verzoeker gefailleerd. De op meergenoemde verklaring voorkomende vordering van Q.-B.V. ad f 281.472,- vloeit voort uit een omzetting van een schuld in rekening-courant van Y.-B.V. aan Q.-B.V. ad circa f 300.000, in een geldlening aan Y.-B.V., voor de nakoming waarvan verzoeker zich in privé borg heeft gesteld.
Tenslotte is verzoeker aan het eind van de tachtiger jaren betrokken geweest bij het faillissement van de C.-Groep. Verzoeker heeft ter zitting erkend dat de toenmalige curator mr Dolk hem als bestuurder aansprakelijk heeft gesteld en te dier zake een procedure tegen hem heeft aangespannen, die verzoeker uiteindelijk heeft "afgekocht" door betaling van 100.000,-.
De rechtbank stelt voorop dat de schuld ten bedrage van 1.596.649,- aan verzoekers eigen vennootschap X.- B.V., welke ter zitting niet nader is behandeld, de facto een schuld aan verzoeker zelf oplevert. Ten aanzien van deze schuld schiet het verzoek zijn doel dan ook voorbij.
Uit bovenomschreven feiten en omstandigheden valt af te leiden dat verzoeker door middel van een nauwelijks te ontrafelen netwerk van bedrijfjes en stichtingen op grote schaal als ondernemer actief is. Aannemelijk is dat de gekozen constructies er alleen maar toe dien(d)en om verzoeker en zijn zakelijke partners voor de investeerders en andere schuldeisers ongrijpbaar te maken. Aan de stukken valt voorts het vermoeden te ontlenen dat met de, overwegend door anderen gefinancierde, overnames van de twee recentelijk gefailleerde bedrijven voornamelijk beoogd werd de desbetreffende ondernemingen leeg te halen en vervolgens failliet te laten verklaren.
Daargelaten het feit dat verzoeker, mede gelet op de aard van zijn schulden, redelijkerwijs niet gerekend kan worden tot de categorie schuldenaren waarvoor de wettelijke schuldsaneringsregeling in het leven is geroepen, wettigt het voorgaande de gegronde vrees dat verzoeker tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen en zijn uit de saneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Te vrezen valt dat verzoeker voor de bewindvoerder net zo ongrijpbaar zal blijken te zijn als voor de schuldeisers en dat hij zijn activiteiten op dezelfde voet zal voortzetten.
Het verzoek komt reeds op grond hiervan niet voor toewijzing in aanmerking.
Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank uit vorenomschreven feiten en omstandigheden aannemelijk geworden dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden uit hoofde van de geldleningen/borgstelling niet te goeder trouw is geweest. Voor de belastingschulden geldt dat verzoeker in de periode dat hij aanzienlijke inkomsten genoot, zich had dienen te realiseren dat hij daarover navenant belasting zou moeten gaan betalen en derhalve daartoe gelden had dienen te reserveren. Door zulks na te laten is aannemelijk dat verzoeker ten aanzien van het onbetaald laten van deze schulden evenmin te goeder trouw is geweest.
Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het verzoek tot definitieve toepassing van de schuldsaneringregeling dient te worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr Buchner, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.