. Zie voor een volledig feitenoverzicht de rechtsoverwegingen 2.1-2.3 en 2.5-2.7 van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 4 februari 2009 in verbinding met rov. 3.1 van het tussenarrest van het hof Amsterdam van 16 maart 2010, alsmede de rechtsoverwegingen 3.2-3.18 van dat arrest.
HR, 14-03-2014, nr. 13/00920
ECLI:NL:HR:2014:625
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2014
- Zaaknummer
13/00920
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Pensioenen (V)
Arbeidsrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:625, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:8, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:8, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:625, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑02‑2013
- Vindplaatsen
AR 2014/90
NJ 2014/171 met annotatie van
Uitspraak 14‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Pensioen- en Spaarfondsenwet (oud) (PSW). Voormalig werkgever zegt weduwepensioen toe aan de echtgenote van een voormalig werknemer. Strijdig met (doel en strekking van) PSW (oud)?
Partij(en)
14 maart 2014
Eerste Kamer
13/00920
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
In de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. A. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [verweerster 1],
2. [verweerster 2],beide gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster 1] en [verweerster 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 235450/HA ZA 07-1561 van de rechtbank Utrecht van 28 november 2007, 4 februari 2009 en 4 maart 2009;
b. de arresten in de zaak 200.033.910 van het gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2010, 31 mei 2011 en 13 november 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster 1] en [verweerster 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het door het hof op 13 november 2012 uitgesproken arrest.
De advocaat van [verweerster 1] en [verweerster 2] heeft bij brief van 23 januari 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Samengevat en voor zover in cassatie nog van belang komen deze op het volgende neer.
(i) [eiseres] is op 28 mei 1999 in het huwelijk getreden met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [betrokkene 1] had een dochter uit een eerder huwelijk, [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]).
(ii) [betrokkene 1] is op 30 mei 2003 overleden. In zijn testament heeft hij [eiseres] tot enig erfgenaam benoemd en heeft hij een drietal legaten opgenomen ten behoeve van [betrokkene 2], waaronder een legaat inzake optierechten van [betrokkene 1] met betrekking tot de aandelen in de hierna te noemen holdingvennootschappen.
(iii) [betrokkene 1] was bestuurder en tot 24 juni 1999 enig aandeelhouder van [verweerster 1] en [verweerster 2]. [verweerster 1] hield alle aandelen in [A] B.V. (hierna: [A]) en [verweerster 2] hield alle aandelen in [B] B.V. (hierna: [B]). [betrokkene 1] heeft de aandelen in [verweerster 1] en [verweerster 2] op 24 juni 1999 overgedragen aan de Stichting Beheer Aandelen [C] (hierna: de Stichting), waarvan [betrokkene 1] en een broer van hem bestuurder waren. De Stichting heeft verklaard de koopsom aan [betrokkene 1] verschuldigd te blijven.
(iv) [betrokkene 1] heeft tot 1 januari 1991 een dienstverband gehad bij [B]. Bij [A] heeft [betrokkene 1] een dienstverband gehad tot 1 januari of 1 februari 1999 en daarna nog gedurende de periode 1 januari 2001 tot en met 27 augustus 2001.
(v) Bij brief van 1 juli 1988 heeft [B] pensioentoezeggingen gedaan aan [betrokkene 1]. De pensioenbrief geeft tevens aanspraak op weduwepensioen.
(vi) [A] heeft bij pensioenbrief van 1 januari 1994 pensioentoezeggingen gedaan aan [betrokkene 1].
(vii) Krachtens een overeenkomst van 1 januari 1996 tussen [A] en [betrokkene 1] zijn met ingang van 1 januari 1996 alle rechten en verplichtingen uit de pensioenovereenkomst van 1 januari 1994 van [A] overgegaan naar [verweerster 1].
(viii) Bij brief van 10 januari 1998 heeft [betrokkene 1] aan [A] meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 1998 afziet van verdere pensioenopbouw ten gunste van hem.
(ix) Tijdens een buitengewone vergadering van aandeelhouders van [A] van 7 april 1999 is door [verweerster 1] het besluit genomen dat de pensioenaanspraken van [betrokkene 1] worden uitgebreid met een aanspraak op weduwepensioen. Bij brief van 9 april 1999 heeft [A] dit aan [betrokkene 1] bevestigd.
( x) Na het overlijden van [betrokkene 1] zijn gedurende vier jaren pensioenuitkeringen aan [eiseres] uitbetaald.
(xi) [eiseres] en [betrokkene 2] hebben na het overlijden van [betrokkene 1] met bijstand van raadslieden aan weerszijden overleg gevoerd over de afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 1]. Zij hebben op 26 januari 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten, die onder meer het volgende inhoudt:
“De ondergetekenden:
1. [eiseres], handelend namens zichzelf en in haar hoedanigheid van bestuurder van de stichting Stichting Beheer Aandelen [C] en
2. [betrokkene 2]
In aanmerking nemende:
(...)
Ter beëindiging van de geschilpunten over het afwikkelen van de nalatenschap van [betrokkene 1], het uitkeren van de legaten en het beëindigen van een financiële verstrengeling hebben partijen overleg gevoerd en overeenstemming bereikt.
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
(…)
3.1.1
De vordering van [betrokkene 1] op de Stichting Beheer Aandelen [C] ter zake van de verkoop, koop en levering van de aandelen in [verweerster 2] en in [verweerster 1] wordt toegedeeld aan [betrokkene 2] onder de verplichting van de vennootschappen om de koopsom die nodig is om aan [eiseres] het op grond van de pensioenbrieven toegekende recht op levenslang nabestaandenpensioen (…) onder te brengen bij één of meerdere Nederlandse verzekeringsmaatschappijen.
3.1.2
De afkoopsom (…) dient te worden berekend. Partijen gaan hierbij uit van de uitgangspunten zoals deze zijn gehanteerd in de als bijlage 4 aan deze overeenkomst gehechte berekening (…). Als aanvulling geldt hierbij dat de afkoopsom berekend wordt die noodzakelijk is om vanaf 1 maart 2006 aan de pensioenverplichting te voldoen, gelet op de pensioenuitkeringen die sinds juli 2005 ten laste van de vennootschappen aan [eiseres] zijn of worden voldaan.
(…)
[betrokkene 2] en [eiseres] verklaren, met uitzondering van de rechten en plichten die zij in het kader van deze overeenkomst verkrijgen dan wel aangaan, voor het overige niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar over en weer kwijting te verlenen.”
(xii) Namens [verweerster 1] en [verweerster 2] zijn in december 2006 ter zake van afkoop van pensioenverplichtingen bedragen van € 500.920,-- respectievelijk € 232.000,-- overgemaakt naar de derdenrekening van de notaris ten overstaan van wie de aandelen in [verweerster 1] en [verweerster 2] aan [betrokkene 2] zouden worden geleverd.
(xiii) In verband met onenigheid over de afkoopsom als in de vaststellingsovereenkomst bedoeld, is ter zake van de naar de notaris overgeboekte bedragen nader overeengekomen dat € 400.390,-- zou worden overgemaakt naar [eiseres], een bedrag van € 42.466,-- zou worden teruggeboekt en een bedrag van € 62.690,-- in depot zou blijven. Laatstgenoemd bedrag had betrekking op dat gedeelte van de afkoopsom dat nodig was voor indexering van toekomstige pensioenuitkeringen. Over die indexering bestond geen overeenstemming.
(xiv) De aandelen in [verweerster 1] en [verweerster 2] zijn op 20 april 2007 door de Stichting overgedragen aan [betrokkene 2].
3.2
[eiseres] heeft zich voor de rechtbank op het standpunt gesteld dat bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ten onrechte geen rekening is gehouden met indexering van de haar toekomende pensioenuitkering. Zij heeft op die grond, kort samengevat, een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerster 1] en [verweerster 2] haar daarvoor het in depot gestorte bedrag (zie hiervoor in 3.1 onder (xiii)) verschuldigd zijn. Voor zover in cassatie van belang hebben [verweerster 1] en [verweerster 2] het standpunt ingenomen dat [eiseres] jegens hen geen aanspraak op nabestaandenpensioen heeft. Zij hebben in reconventie terugbetaling gevorderd van hetgeen zij uit dien hoofde aan [eiseres] hebben betaald. De rechtbank heeft de zojuist omschreven vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen.
3.3
In het door [verweerster 1] en [verweerster 2] ingestelde hoger beroep heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, [eiseres] veroordeeld tot (terug)betaling van een bedrag van € 9.418,58 in hoofdsom aan [verweerster 2] en een bedrag van € 510.767,-- in hoofdsom aan [verweerster 1] wegens ten onrechte ontvangen weduwenpensioen. Daartoe heeft het hof onder meer – samengevat – het volgende overwogen.
In het tussenarrest van 16 maart 2010: Uit de vaststellingsovereenkomst zijn voor [verweerster 1] en [verweerster 2] geen in rechte afdwingbare verplichtingen jegens [eiseres] ontstaan (rov. 4.3 en 4.4). Voorts kan aan de betaling van de koopsom niet de conclusie worden verbonden dat de vennootschappen de in de vaststellingsovereenkomst vermelde verplichtingen hebben aanvaard of bekrachtigd (rov. 4.6). De vennootschappen waren derhalve niet op grond van de vaststellingsovereenkomst gehouden tot betaling van de afkoopsom (rov. 4.9). Het hof wenst voorlichting van een deskundige met betrekking tot de vraag of de vennootschappen een betalingsverplichting jegens [eiseres] hebben op grond van de door [eiseres] gestelde pensioenaanspraken en, zo ja, met betrekking tot de vraag welke bedragen zij dan uit dien hoofde aan [eiseres] verschuldigd zijn (rov. 4.9 en 4.12).
In het eindarrest: [eiseres] heeft geen aanspraak op weduwepensioen jegens [verweerster 2] omdat het dienstverband van [betrokkene 1] bij [B] op 1 januari 1991 is beëindigd en [eiseres] op dat moment nog niet was gehuwd of samenwoonde met [bedoeld zal zijn:] [betrokkene 1] (rov. 2.4). Het bedrag van € 9.418,58 dat [verweerster 2] aan [eiseres] heeft betaald ten titel van weduwepensioen dient te worden terugbetaald (rov. 2.5). Het was niet mogelijk om op het moment dat [betrokkene 1] uit dienst was getreden bij [A] nog een aanvullende pensioentoezegging te doen, nu deze toezegging op grond van de destijds geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet niet mogelijk was (rov. 2.8). Bij het aangaan van het nieuwe dienstverband in 2001 is niet teruggekomen van het besluit om met ingang van 1 januari 1998 de pensioenopbouw te staken; partijen hebben niet op dat moment de intentie gehad om alsnog uitvoering te geven aan de op 7 april 1999 buiten dienstverband gedane en op dat moment ongeldige toezegging (rov. 2.14). [eiseres] dient het door haar van [verweerster 1] zonder rechtsgrond ontvangen bedrag van € 510.767,-- terug te betalen (rov. 2.17 en 2.20).
3.4
Onderdeel 2 van het middel gaat uit van de veronderstelling dat [verweerster 1] en [verweerster 2] betalingsverplichtingen van [betrokkene 2] zijn nakomen (art. 6:30 BW), althans dat [eiseres] daarop heeft mogen vertrouwen. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat [betrokkene 2] ingevolge de vaststellingsovereenkomst persoonlijk de bewuste bedragen aan [eiseres] verschuldigd was. Evenmin verwijst het onderdeel naar passages in de gedingstukken in feitelijke instanties waarin [eiseres] het standpunt heeft ingenomen dat zij een aanspraak op [betrokkene 2] persoonlijk had in de door het onderdeel bedoelde zin. Het onderdeel kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden
3.5.1
Onderdeel 1 klaagt vanuit verschillende invalshoeken over het oordeel van het hof (rov. 2.8, 2.10, 2.14 en 2.17) dat [verweerster 1] zonder rechtsgrond aan [eiseres] heeft betaald en over de daarvoor gegeven motivering.
3.5.2
Het hof is in rov. 2.8 van zijn eindarrest, in navolging van de deskundige, ervan uitgegaan dat [verweerster 1] niet rechtsgeldig het hiervoor in 3.1 onder (ix) vermelde besluit van 7 april 1999 heeft kunnen nemen omdat [betrokkene 1] op dat moment niet meer bij [A] in dienst was en de destijds geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet (hierna: PSW) in een zodanig geval een pensioentoezegging niet mogelijk maakte. Dit oordeel berust echter op een onjuiste rechtsopvatting. De PSW regelde de wijze waarop een werkgever uitvoering diende te geven aan pensioentoezeggingen – waaronder te begrijpen toezeggingen inzake nabestaandenpensioen – jegens personen verbonden aan zijn onderneming. De regeling beoogde zoveel mogelijk zekerheid te scheppen dat de aan werknemers (en daarmee gelijk te stellen personen, alsmede bepaalde met die personen verbonden derden) gedane toezeggingen daadwerkelijk kunnen worden verwezenlijkt (vgl. Kamerstukken II 1949-1950, nr. 1730, nr. 3, p. 10, 11 en 13). Noch uit de bepalingen van de PSW, noch uit doel of strekking van deze wet volgt echter dat het doen van een (aanvullende) pensioentoezegging aan iemand die niet (meer) werknemer is, in strijd met deze wet en daarom ongeldig is.
3.5.3
Ook de overweging van het hof in rov. 2.14 dat de Belastingdienst de omvangrijke dotaties achteraf niet zou hebben aanvaard, kan zijn beslissing niet dragen. De wijze waarop de dotaties fiscaalrechtelijk worden gewaardeerd is een kwestie die geheel losstaat van de rechtsgeldigheid van de toezegging.
3.5.4
Het onderdeel slaagt derhalve in zoverre. Het behoeft voor het overige geen behandeling.
3.6
De klachten van onderdeel 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7
Onderdeel 4 is gegrond voor zover het voortbouwt op onderdeel 1. Die gegrondheid betreft ook de veroordeling van [eiseres] in de gezamenlijke proceskosten van [verweerster 1] en [verweerster 2]. Voor het overige behoeft het onderdeel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 13 november 2012, doch uitsluitend voor zover [eiseres] daarin is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 510.767,-- met wettelijke rente aan [verweerster 1] en tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg in reconventie en in hoger beroep;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.036,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 14 maart 2014.
Conclusie 10‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Pensioen- en Spaarfondsenwet (oud) (PSW). Voormalig werkgever zegt weduwepensioen toe aan de echtgenote van een voormalig werknemer. Strijdig met (doel en strekking van) PSW (oud)?
Zaaknummer: 13/00920 | |
Roldatum: 10 januari 2014 | mr. Wuisman CONCLUSIE inzake: |
[eiseres], | |
eiseres tot cassatie, advocaten: mrs. D.M. de Knijff en A. van Staden ten Brink, | |
tegen: | |
1. [verweerster 1] | |
2. [verweerster 2], verweersters in cassatie, | |
advocaat: mr. P.S. Kamminga. | |
1. Feiten en procesverloop
1.1 De in cassatie nog aan de orde zijnde geschilpunten betreffen de vraag in hoeverre eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) pensioenrechten kan doen gelden tegenover ieder van de verweersters in cassatie (hierna: [verweersters]). De in verband met die geschilpunten van belang zijnde, in rechte voor vaststaand te houden feiten(1.) laten zich kort als volgt samen vatten:
A. familieachtergronden
(i) [eiseres] is, na enige jaren van samenwoning, op 28 mei 1999 in het huwelijk getreden met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [betrokkene 1] was eerder gehuwd geweest met [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]). Aan dat huwelijk is op 10 december 1993 een einde gekomen. Uit het huwelijk met [betrokkene 3] is geboren [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]).
(ii) [betrokkene 1] is op 30 mei 2003 overleden. In zijn testament van 29 december 1999 heeft hij [eiseres] tot enig erfgenaam benoemd en heeft hij een drietal legaten opgenomen ten behoeve van [betrokkene 2], waaronder een legaat inzake optierechten van [betrokkene 1] met betrekking tot de aandelen in de hierna te noemen holding-vennootschappen. Er is ook nog een aanvullend testament van 24 september 2002.(2.)
B. van belang zijnde rechtspersonen
(iii) [betrokkene 1] was bestuurder en tot 24 juni 1999 enig aandeelhouder van zowel [verweerster 1] als van [verweerster 2]. [verweerster 1] hield alle aandelen in[A] (hierna: [A]) en [verweerster 2] hield alle aandelen in [B] (hierna: [B]). De aandelen in [verweersters] heeft [betrokkene 1] op 24 juni 1999 overgedragen aan Stichting Beheer Aandelen [C] (hierna: de Stichting), waarvan [betrokkene 1] en een broer van hem bestuurder waren. De Stichting verklaart de koopsom aan [betrokkene 1] verschuldigd te blijven. Op dezelfde dag heeft de Stichting zich in een optieovereenkomst jegens [betrokkene 1] verbonden om op eerste verzoek van [betrokkene 1] de aandelen aan hem te verkopen en te leveren.(3.) Op 24 juni 2003 is [eiseres] tot het bestuur van de Stichting toegetreden en nam zij de positie van voorzitter in. In die hoedanigheid kon zij de Stichting vertegenwoordigen.
(iv) Na het overlijden van [betrokkene 1] waren [verweersters] enige tijd zonder bestuurder. Op 27 november 2006 is mr. [betrokkene 4] voor een korte duur tot bestuurder van beide vennootschappen benoemd.
(v) [betrokkene 1] heeft een dienstverband gehad bij [B], welk dienstverband met ingang van 1 januari 1991 is beëindigd. Bij [A] heeft [betrokkene 1] eerst een dienstverband gehad tot 1 januari of 1 februari 1999 en daarna nog gedurende de periode 1 januari 2001 tot en met 27 augustus 2001.
C. pensioenregelingen aan de kant van [verweerster 2] en [B]
(vi) Bij brief van 1 september 1986 heeft [verweerster 2] aan [betrokkene 1] een stamrecht – een recht op uitkering van een kapitaal voor aankoop van een lijfrente – toegekend aan [betrokkene 1] (hierna: de stamrechtovereenkomst). Bij vooroverlijden van [betrokkene 1] zou dat recht toevallen aan [betrokkene 3]. Bij brief van 1 september 1996 van [verweerster 2] aan [betrokkene 1] is als gerechtigde tot de uitkering van het kapitaal [eiseres] in de plaats van [betrokkene 3] gesteld.
(vii) Bij brief van 1 juli 1988 heeft [B] pensioentoezeggingen gedaan aan [betrokkene 1]. Deze pensioenbrief geeft tevens aanspraak op weduwepensioen.
(viii) Na het overlijden van [betrokkene 1] zijn gedurende vier jaren aan [eiseres] stamrecht- en pensioenuitkeringen uitbetaald.
D. pensioenregelingen aan de kant van [verweerster 1] en [A]
(ix) [A] heeft bij pensioenbrief van 1 januari 1994 pensioentoezeggingen gedaan aan [betrokkene 1].
(x) Krachtens een overeenkomst van 1 januari 1996 tussen [A] en [betrokkene 1] zijn met ingang van 1 januari 1996 alle rechten en verplichtingen uit de pensioenovereenkomst van 1 januari 1994 van [A] overgegaan naar [verweerster 1].
(xi) Bij brief van 10 januari 1998 heeft [betrokkene 1] aan [A] meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 1998 afziet van verdere pensioenopbouw ten gunste van hem.
(xii) Tijdens een buitengewone vergadering van aandeelhouders van [A] van 7 april 1999 is door [verweerster 1] het besluit genomen dat de pensioenaanspraken van [betrokkene 1] worden uitgebreid met een aanspraak op weduwepensioen. Bij brief van 9 april 1999 heeft [A] dit aan [betrokkene 1] bevestigd.
(xiii) Na het overlijden van [betrokkene 1] zijn gedurende vier jaren pensioenuitkeringen aan [eiseres] uitbetaald.
E. overleg over de afwikkeling van de nalatenschap; vaststellingsovereenkomst; uitvoering daarvan.
(xiv) [eiseres] en [betrokkene 2] hebben na het overlijden van [betrokkene 1] met bijstand van raadslieden aan weerszijden overleg gevoerd over de afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 1]. Zij hebben op 26 januari 2006 een vaststellingsovereenkomst(4.) gesloten, die onder meer het volgende inhoudt:
“De ondergetekenden:
1. [eiseres], handelend namens zichzelf en in haar hoedanigheid van bestuurder van de stichting Stichting Beheer Aandelen [C] en
2. [betrokkene 2]
In aanmerking nemende:
(...)
Ter beëindiging van de geschilpunten over het afwikkelen van de nalatenschap van [betrokkene 1], het uitkeren van de legaten en het beëindigen van een financiële verstrengeling hebben partijen overleg gevoerd en overeenstemming bereikt.
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
(…)
3.1.1 De vordering van [betrokkene 1] op de Stichting Beheer Aandelen [C] ter zake van de verkoop, koop en levering van de aandelen in [verweerster 2] en in [verweerster 1] wordt toegedeeld aan [betrokkene 2] onder de verplichting van de vennootschappen om de koopsom die nodig is om aan [eiseres] het op grond van de pensioenbrieven toegekende recht op levenslang nabestaandenpensioen en de uitkering op grond van de stamrechtovereenkomst onder te brengen bij één of meerdere Nederlandse verzekeringsmaatschappijen.
3.1.2 De afkoopsom (…) dient te worden berekend. Partijen gaan hierbij uit van de uitgangspunten zoals deze zijn gehanteerd in de als bijlage 4 aan deze overeenkomst gehechte berekening van 15 juni 2005 van [betrokkene 5]. Als aanvulling geldt hierbij dat de afkoopsom berekend wordt die noodzakelijk is om vanaf 1 maart 2006 aan de pensioenverplichting te voldoen, gelet op de pensioenuitkeringen die sinds juli 2005 ten laste van de vennootschappen aan [eiseres] zijn of worden voldaan.
(…)
[betrokkene 2] en [eiseres] verklaren, met uitzondering van de rechten en plichten die zij in het kader van deze overeenkomst verkrijgen danwel aangaan, voor het overige niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar over en weer kwijting te verlenen.”
(xv) [betrokkene 4] heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van [verweersters] in december 2006 ter zake van afkoop van pensioenverplichtingen een bedrag van € 500.920,- respectievelijk € 232.000,- overgemaakt naar de derdenrekening van de notaris ten overstaan van wie de aandelen in [verweersters] aan [betrokkene 2] zouden worden geleverd.
(xvi) In verband met onenigheid over de afkoopsom als in de vaststellingsovereenkomst bedoeld is ter zake van het naar de notaris overgeboekt bedragen nader overeengekomen dat € 400.390,- zou worden overgemaakt naar [eiseres], een bedrag van € 42.466,- zou worden teruggeboekt en een bedrag van € 62.690,- in depot zou blijven. Laatstgenoemd bedrag had betrekking op dat gedeelte van de afkoopsom dat nodig was voor indexering van toekomstige pensioenuitkeringen. Over die indexering bestond geen overeenstemming.
(xvii) De aandelen in [verweersters] zijn op 20 april 2007 door de Stichting overgedragen aan [betrokkene 2].
1.2 In verband met het geschil over de indexering van de pensioenuitkeringen heeft [eiseres] [verweersters] op 8 augustus 2007 gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht. Stellende dat voor de haar toekomende pensioenuitkering een indexering geldt en dat na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is gebleken dat in die overeenkomst daarmee geen rekening is gehouden, vordert [eiseres] - na wijziging van haar eis – onder meer een verklaring voor recht dat het nog bij de notaris in depot gehouden bedrag van € 62.690,- haar toekomt, en een veroordeling van [verweersters] om een opdracht (aan de notaris) te geven om genoemd bedrag aan haar uit te betalen.
1.3 [verweersters] bestrijden de vorderingen. Zij stellen dat zij niet gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst, aangezien zij geen partij bij die overeenkomst zijn geweest. Ook zijn er, zo betogen zij, door hen jegens [eiseres] ter zake van nabestaandepensioen geen toezeggingen gedaan en betalingsverplichtingen aangegaan.
De vennootschappen hebben reconventionele vorderingen ingesteld en in verband daarmee het volgende aangevoerd. [verweerster 2] erkent dat [eiseres] jegens haar een aanspraak uit hoofde van de stamrechtovereenkomst heeft, maar dat die aanspraak een lager bedrag betreft dan is uitbetaald; er is een bedrag van € 123.608,58 te veel uitbetaald. Zij vordert terugbetaling van dat bedrag. Evenals in conventie stellen [verweerster 2] en [verweerster 1] zich in reconventie op het standpunt dat [eiseres] jegens hen geen aanspraak op nabestaandepensioen heeft. Het bedrag van € 543.079,- dat ter zake al is uitbetaald, wordt teruggevorderd.
1.4 In haar vonnis van 4 februari 2009 overweegt de rechtbank onder meer het volgende. [eiseres] en [betrokkene 2] hadden met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst de bedoeling dat [verweersters] verplicht werden tot betaling van de daarin vermelde afkoopsom, die nodig is om aan [eiseres] het op grond van de pensioenbrieven toegekende recht op levenslang nabestaandenpensioen en de uitkering op grond van de stamrechtovereenkomst onder te brengen bij één of meerdere Nederlandse verzekeringsmaatschappijen. Vanwege het feit dat [betrokkene 4] als bestuurder van beide vennootschappen de afkoopsom ook heeft voldaan, moet het er voor worden gehouden dat die vennootschappen die verplichting ook hebben aanvaard (rov. 4.1). Naar het oordeel van de rechtbank houdt die verplichting echter niet in dat er ook een bedrag in verband met indexering van de pensioenuitkering door de vennootschappen moet worden betaald. Met een indexering is nl. in die overeenkomst geen rekening gehouden. De vordering in conventie komt dan ook, zo beslist de rechtbank, niet voor toewijzing in aanmerking (rov. 4.2 en 4.3). De aanvaarding van de verplichting tot voldoen van de afkoopsom houdt naar het oordeel van de rechtbank wel in dat [verweerster 2] en [verweerster 1] aanvaard hebben dat aan [eiseres] een bedrag in verband met het [eiseres] toekomende stamrecht en nabestaandepensioen wordt uitbetaald (rov. 4.4.1). De bedragen in verband met het stamrecht en het nabestaandepensioen, die in het kader van de voldoening van de afkoopsom dienen te worden betaald, stelt de rechtbank vast op een bedrag van € 227.374,- respectievelijk € 543.079. De reconventionele vorderingen tot terugbetaling van die bedragen acht de rechtbank niet toewijsbaar (rov. 4.4.4 t/m 4.4.6).
1.5 [verweersters] zijn van het vonnis van de rechtbank in appel gekomen bij het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem. De door hen aangevoerde achttien grieven zijn door [eiseres] bestreden, die harerzijds geen incidenteel beroep heeft ingesteld.
1.6 Het hof spreekt eerst op 16 maart 2010 een tussenarrest uit. Daarin komt het tot het oordeel dat uit de vaststellingsovereenkomst voor [verweersters] geen in rechte afdwingbare verplichtingen jegens [eiseres] zijn ontstaan (rov. 4.3 en 4.4). Verder oordeelt het hof dat aan de betaling van de koopsom niet de conclusie kan worden verbonden dat de vennootschappen de in de vaststellingsovereenkomst vermelde verplichtingen hebben aanvaard of bekrachtigd (rov. 4.6). Aan deze oordelen verbindt het hof de gevolgtrekking dat de vennootschappen niet op grond van de vaststellingsovereenkomst gehouden waren tot betaling van de afkoopsom (rov. 4.9). Vervolgens stelt het hof de vragen aan de orde of de vennootschappen een betalingsverplichting jegens [eiseres] hebben op grond van de door [eiseres] gestelde pensioen- en stamrechtaanspraken en, zo ja, welke bedragen zij dan uit dien hoofde aan [eiseres] verschuldigd zijn (rov. 4.9). Het hof wenst dienaangaande voorlichting van een deskundige. De benoeming van de deskundige geschiedt bij tussenarrest van 31 mei 2011. De deskundige legt haar rapport op 5 december 2011 over. Op 12 november 2012 spreekt het hof zijn eindarrest uit. Daarin komt het hof, kort weergegeven, onder meer tot de volgende oordelen en beslissingen. Het bedrag dat [verweerster 2] aan [eiseres] ter zake van het stamrecht verschuldigd is, bedraagt € 168.841,-, terwijl het bedrag dat [eiseres] in verband met het stamrecht te veel heeft ontvangen per saldo € 80.139,- bedraagt. [eiseres] is gehouden dit laatste bedrag, vermeerderd met rente, terug te betalen (rov. 2.2 en 2.3). [eiseres] heeft jegens [verweerster 2] geen aanspraak op weduwepensioen en dient aan haar een bedrag van € 9.418,58, vermeerderd met rente, terug te betalen (rov. 2.4 en 2.5). In dezelfde zin oordeelt het hof omtrent de door [eiseres] gepretendeerde aanspraak op weduwepensioen jegens [verweerster 1]. Het aan deze vennootschap terug te betalen bedrag stelt het hof vast op € 510.767, vermeerderd met wettelijke rente (rov. 2.6 t/m 2.21).(5.)
1.7 Tegen de tussenarresten van 16 maart 2010 en 31 mei 2011 en het eindarrest van 13 november 2012 heeft [eiseres] op 13 februari 2013, en daarmee tijdig, beroep in cassatie ingesteld. [verweersters] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. [eiseres] heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting. De vennootschappen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Daarna heeft [eiseres] nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen, waarvan het vierde zonder zelfstandige betekenis.
onderdeel 2
2.2
Met onderdeel 2 wordt blijkens de verklarende tekst, die er tussen haakjes aan is toegevoegd, beoogd te bestrijden dat de betaling door [verweersters] van de afkoopsom ter zake van het stamrecht en de nabestaandenpensioenen door het hof, voor zover beoordeeld vanuit de vaststellingsovereenkomst, als onverschuldigd gedaan wordt aangemerkt.
2.3
Onder 2.1 wordt in de eerste plaats betoogd dat het hof ten onrechte uit het niet gebonden zijn van [verweersters] aan de vaststellingsovereenkomst afleidt dat die overeenkomst geen grondslag voor de door hen verrichte betalingen heeft kunnen zijn. Aldus oordelend heeft het hof miskend dat derden, zoals in het onderhavige geval [verweersters], een betalingsverplichting van een contractspartij, zoals in het onderhavige geval die van [betrokkene 2], bevrijdend kunnen nakomen (artikel 6:30 BW) en dat een betaling door een derde namens de contractspartij niet kan worden gekwalificeerd als een onverschuldigde betaling. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat, indien het hof niet de regel heeft miskend dat een derde een schuld van een ander kan voldoen en dat die voldoening niet als een onverschuldigde betaling is te beschouwen, het hof dan in het licht van een viertal onder 2.1 genoemde omstandigheden niet met voldoende redenen heeft omkleed waarom het feit dat [verweersters] geen partij bij de vaststellingsovereenkomst zijn, tot de slotsom leidt dat hun betalingen ingevolge die overeenkomst een rechtsgrond ontberen en geen ruimte laten voor de conclusie dat zij ter kwijting van [betrokkene 2] hebben betaald.
2.4
De twee zojuist vermelde klachten zijn gedoemd te falen wegens gemis aan feitelijke grondslag. In rechte is niet vastgesteld en uit de vaststellingsovereenkomst blijkt ook niet dat [betrokkene 2] zelf aan [eiseres] een afkoopsom verschuldigd was. In de vaststellingsovereenkomst staat niet meer dan: “De vordering van [betrokkene 1] op de Stichting Beheer Aandelen [C] ter zake van de verkoop, koop en levering van de aandelen in [verweerster 2] en in [verweerster 1] wordt toegedeeld aan [betrokkene 2] onder de verplichting van de vennootschappen om de koopsom die nodig is om aan [eiseres] het op grond van de pensioenbrieven toegekende recht op levenslang nabestaandenpensioen en de uitkering op grond van de stamrechtovereenkomst onder te brengen bij één of meerdere Nederlandse verzekeringsmaatschappijen”. Er wordt hier gesproken van een verplichting van de vennootschappen ([verweerster 1]/Management en [verweerster 2]/ Management) ter zake van het onderbrengen van een koopsom bij een of meer verzekeringsmaatschappijen en niet van een verplichting van [betrokkene 2]. Het overmaken van geldbedragen door [verweersters] naar de rekening van de notaris kan dan ook niet worden opgevat als het voldoen van een schuld van [betrokkene 2] aan [eiseres] en dus ook niet als om die reden niet onverschuldigd gedaan.
2.5
Onder 2.2 worden klachten geformuleerd vanuit de veronderstelling dat aan ’s hofs oordeel dat de betalingen van de afkoopsom, beoordeeld vanuit de vaststellingsovereenkomst, onverschuldigd zijn gedaan, ten grondslag ligt dat [verweersters] bij vergissing hebben gemeend dat zij uit hoofde van die overeenkomst gehouden waren zelf de schuldenaar te zijn en dat dit ook aan [eiseres] kenbaar was. Er wordt vervolgens over geklaagd dat het hof niet op die grondslag tot zijn oordeel van onverschuldigde betaling had mogen komen dan na (door [verweersters] aan te voeren) feiten en omstandigheden te hebben vastgesteld, waaruit valt af te leiden dat [verweersters] bij vergissing meenden zelf schuldenaar uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst te zijn en dat dit voor [eiseres] kenbaar was. Althans, zo wordt verder betoogd, is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk waarom het hof meende dat voor [eiseres] kenbaar was dat [verweersters] bij vergissing meenden zelf schuldenaar te zijn en waarom [eiseres] er (derhalve) niet op heeft mogen vertrouwen dat [verweersters] ter kwijting van [betrokkene 2] hebben betaald.
2.6
Uit de passage in de tweede regel (‘hebben gemeend dat zij gehouden waren de schuldenaar te zijn’) en de slotzin van 2.2 (met name de passage: ‘waarom [eiseres] er derhalve niet op heeft mogen vertrouwen dat [verweersters] ter kwijting van [betrokkene 2] hebben betaald’) valt af te leiden dat ook in 2.2 ervan wordt uitgegaan dat [verweersters] de afkoopsom hebben betaald ter voldoening van een schuld van [betrokkene 2] jegens [eiseres], zij het nu krachtens een vermeende verplichting daartoe uit de vaststellingsovereenkomst. Ook hiervoor geldt dat in rechte niet is vastgesteld en uit de vaststellingsovereenkomst ook niet blijkt dat [betrokkene 2] zelf aan [eiseres] een afkoopsom verschuldigd was. Derhalve geldt ook voor de twee klachten onder 2.2 dat zij geen doel treffen wegens gemis aan feitelijke grondslag.
onderdeel 1
2.7
Blijkens de verklarende tekst, die er tussen haakjes aan is toegevoegd, is het doel van onderdeel 1 te bestrijden dat het hof de – op het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 7 april 1999 voortbouwende(6.) – toezegging van [A] van nabestaandepensioen ten behoeve van [eiseres] ongeldig acht en dat de betalingen, die op grond van die toezegging aan [eiseres] zijn gedaan, om die reden als onverschuldigd gedaan zijn aan te merken. Een en ander wordt met name bestreden in de subonderdelen 1.1 t/m 1.4.
2.8
In subonderdeel 1.5 is een klacht opgenomen die een prealabel karakter draagt. Betoogd wordt dat, voor zover aan ’s hofs oordeel ten grondslag mocht hebben gelegen dat (al dan niet gelet op de bevriezing van het ouderdomspensioen en/of de fiscale kwalificatie van de pensioentoezegging) niet voldoende vast staat dat [A] een toezegging voor nabestaandepensioen aan [betrokkene 1] heeft gedaan en dat [verweerster 1] de financiële verplichtingen van die toezegging dient te dragen, ’s hofs oordeel dan onbegrijpelijk is.
2.9
Deze prealabele klacht treft geen doel wegens gemis aan feitelijke grondslag. In rov. 2.11 van het eindarrest d.d. 13 november 2012 neemt het hof mede tot uitgangspunt het besluit op 7 april 1999 tot toekenning aan [eiseres] van nabestaandepensioen.
2.10
In verband met de klachten in de subonderdelen 1.1 t/m 1.4 verdient eerst het volgende opmerking. Toen in april 1999 de toezegging van nabestaandepensioen ten behoeve van [eiseres] werd gedaan, was [betrokkene 1] niet meer in dienst van [A]. Er was in april 1999 dus tussen beiden geen verhouding van werkgever/ werknemer. Toen hield [betrokkene 1] wel nog alle aandelen in [verweerster 1] en daarmee indirect ook alle aandelen in [A] en was hij nog bestuurder van [verweerster 1].
2.11
Zoals uit rov. 2.8 blijkt, volgt het hof het door de deskundige in haar deskundigen-bericht op blz. 25 en 26 ingenomen standpunt dat in april 1999, op welk moment [betrokkene 1] uit dienst van [A] was en de pensioenopbouw bij die vennootschap tevoren reeds was bevroren, het vanwege de toen geldende Pensioen en Spaarfondsenwet (PSW)(7.) niet mogelijk was om een aanvullende pensioentoezegging te doen. Blijkens rov. 2.14 wil het hof hiermee zeggen dat de in april 1999 gedane aanvullende pensioentoezegging ten behoeve van [eiseres] ongeldig – civielrechtelijk gezien: zonder rechtsgevolg – was. Waarom de PSW bij genoemde omstandigheden het doen van een aanvullende pensioentoezegging niet mogelijk of ongeldig maakte, licht het hof niet nader toe. De deskundige voorziet haar standpunt ook niet van een echt duidelijke onderbouwing.
2.12
Uit in het bijzonder de artikelen 1 en 2 van de PSW volgt dat deze wet het oog heeft op pensioentoezeggingen (pensioenovereenkomsten) – waaronder mede te begrijpen zijn toezeggingen (overeenkomsten) inzake nabestaandepensioen – tussen een werkgever en een werknemer. In artikel 2 lid 1 is bepaald hoe de werkgever uitvoering aan zijn pensioentoezegging dient te geven. Kortgezegd komt dat hierop neer dat hij het uitkeren van het pensioen moet toevertrouwen aan een derde (bedrijfstakpensioenfonds, ondernemingspensioenfonds of verzekeraar). Hierachter steekt de gedachte dat ervoor dient te worden gezorgd dat pensioenrechten, die een werkgever aan een werknemer (en aan hem verbonden personen zoals een echtgenoot of partner) verleent, ook daadwerkelijk verwezenlijkt kunnen worden.(8.) Op de verplichting om de uitvoering van door de werkgever toegezegde pensioenrechten aan een derde toe te vertrouwen zijn in lid 3 van artikel 2 uitzonderingen gemaakt, waaronder sub c een uitzondering ten aanzien van de direct of indirect grootaandeelhouder van een onderneming die ook nog anderszins een zodanig werkverband met die onderneming heeft waardoor hij gelijk is te stellen met een werknemer van die onderneming. In de PSW komen ook nog andere bepalingen voor die erop gericht zijn om de instandhouding en verwezenlijking van – in een verhouding van werkgever/ werknemer – verleende pensioenrechten te waarborgen.(9.) Er komt in de PSW echter geen bepaling voor die het doen van een pensioentoezegging of het sluiten van een pensioenovereenkomst verbiedt en die toezegging of overeenkomst nietig verklaart in het geval er tussen de toezeggende partij en de wederpartij geen verhouding van werkgever en werknemer bestaat. De hiervoor genoemde ratio van de PSW brengt ook niet een dergelijk verbod en civielrechtelijke nietigheid mee voor het geval dat een verhouding van werkgever en werknemer ontbreekt.
2.13
Een en ander brengt mee dat het hof de in april 1997 door [A] gedane toezegging van een nabestaandepensioen ten behoeve van [eiseres] niet vanwege de PSW onmogelijk en ongeldig heeft kunnen achten, omdat ten tijde van de toezegging een verhouding werkgever/werknemer tussen [A] en [betrokkene 1] ontbrak. Voor zover in de subonderdelen 1.1 t/m 4 beoogd wordt daarover te klagen, geschiedt dat terecht. Bij die stand van zaken behoeven de subonderdelen geen nadere bespreking.
onderdeel 3
2.14
Onderdeel 3 heeft betrekking op hetgeen het hof in de rov. 2.12 t/m 2.14 en 2.16 overweegt in verband met het feit dat [betrokkene 1] nog van 1 januari 2001 tot 27 augustus 2001 een nieuw dienstverband bij [A] heeft gehad.
2.15
Omtrent dit korte dienstverband merkt de deskundige op blz. 26 van haar rapport op dat de vennootschappen hebben bevestigd dat op dit dienstverband dezelfde arbeidsvoorwaarden als voorheen van toepassing zijn verklaard, inclusief tussentijdse wijzigingen en aanpassingen (alinea 2). Daaraan verbindt zij vervolgens de conclusie dat [betrokkene 1] met diens (opnieuw) instemmen met het besluit van (7) april 1999 is teruggekomen op zijn eerder genomen beslissing op 10 januari 1998 om de verdere pensioenopbouw te staken en dat met de hernieuwde dienstbetrekking hieraan wel (met terugwerkende kracht) alsnog uitvoering kon worden gegeven (alinea 3).
2.16
Het hof volgt in de zojuist genoemde rechtsoverwegingen de deskundige hierin niet. Op de in die overwegingen vermelde gronden – waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen – komt het hof tot de volgende conclusies:
“(…) Uit deze stukken kan worden afgeleid dat geen uitvoering is gegeven aan de op 7 april 1999 gedane toezegging van [A] B.V. om een aanspraak op (tijdelijk) nabestaandepensioen aan [eiseres] toe te kennen. Nu deze toezegging, in verband met het feit dat [betrokkene 1] ten tijde van deze toezegging niet meer in dienst was bij [A] B.V., op dat moment geen effect sorteerde, had het in de rede gelegen dat partijen na de hernieuwde indiensttreding op enigerlei wijze tot uitdrukking hadden gebracht dat het de bedoeling was om weduwepensioen ten behoeve van [eiseres] toe te kennen over de reeds verstreken dienstjaren van [betrokkene 1] 1994 tot en met 1999.” (rov. 2.13)
“(…) Naar het oordeel van het hof kan aan het nieuwe dienstverband van [betrokkene 1] bij [A] B.V. dan ook niet de verstrekkende conclusie worden verbonden dat partijen op dat moment de intentie hadden om alsnog uitvoering te geven aan de op 7 april 1999 buiten dienstverband gedane, doch op dat moment ongeldige, toezegging. (…)” (rov. 2.14)
“Nu [eiseres] heeft nagelaten andere feiten of omstandigheden te concretiseren waaruit haar stelling dat [betrokkene 1] en [A] B.V., dan wel [verweerster 1], zijn teruggekomen van het besluit van 10 januari 1998, moet ervan worden uitgegaan dat er geen nabestaandepensioen ten behoeve van [eiseres] is opgebouwd in [verweerster 1]” (rov. 2.16)
Uit deze overwegingen blijkt duidelijk dat het hof daarin voor de beantwoording van de vraag of het bestaan van een rechtsgeldige toezegging van nabestaandepensioen ten behoeve van [eiseres] kan worden aangenomen, als vertrekpunt aanhoudt dat op 7 april 1999 geen rechtsgeldige toezegging inzake nabestaandepensioen ten behoeve van [eiseres] is tot stand gekomen. Treft het tegen dit vertrekpunt gerichte onderdeel 1 doel, zoals hiervoor ook is betoogd, dan verliezen de met onderdeel 3 bestreden rechtsoverwegingen hun belang en daarmee ook onderdeel 3 zelf. Dit betekent dat onderdeel 3 niet tot vernietiging van het eindarrest van het hof kan leiden.
2.17
Volledigheidshalve zij voor het geval dat onderdeel 1 geen doel treft, nog het volgende opgemerkt. In de met onderdeel 3 bestreden rechtsoverwegingen gaat het om de vraag of het korte arbeidsverband van [betrokkene 1] bij [A] in 2001 alsnog geleid heeft tot het tot stand komen in die periode van een rechtsgeldige toezegging van nabestaandepensioen ten behoeve van [eiseres]. Het hof beantwoordt die vraag op basis van een waardering van een vrij groot aantal feiten en omstandigheden, die voor een deel ook op grond van uitleg van documenten worden aangenomen, ontkennend in die zin dat volgens het hof onvoldoende is gebleken van een bedoeling tijdens dat korte dienstverband om alsnog een toezegging ter zake van nabestaandepensioen ten behoeve van [eiseres] te doen . Het betrokken oordeel draagt in cassatie technisch opzicht een sterk feitelijk karakter. Daardoor is de ruimte voor toetsing ervan in cassatie beperkt tot toetsing op begrijpelijkheid. Van een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel is echter geen sprake. Dit alles betekent dat, indien aan onderdeel 3 – anders dan hiervoor aangenomen – als zodanig wel belang toekomt, het geen doel treft.
Onderdeel 4
2.18
Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis; het onderdeel bouwt immers geheel voort op de eerdere onderdelen. Het onderdeel treft dan ook slechts doel, voor zover een ander onderdeel doel treft. Dit laatste gaat, zo is hierboven uiteengezet, op voor onderdeel 1, voor zover daarin wordt bestreden dat het hof de toezegging op 7 april 1999 van nabestaande-pensioen ten behoeve van [eiseres] vanwege de PSW ongeldig acht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het door het hof op 13 november 2012 uitgesproken arrest.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2014
. Het testament en de aanvulling daarop zijn te vinden tussen de stukken die als productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg in het geding zijn gebracht.
. De optie-overeenkomst is als productie 36 bij de memorie van grieven in het principaal beroep in het geding gebracht.
. Als productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg in het geding gebracht.
. De met betrekking tot [verweerster 2] genomen beslissingen zijn in lijn met het door de deskundige in verband met die vennootschap ingenomen standpunt; de beslissing ten aanzien van [verweerster 1] wijkt daarentegen af van door de deskundige ten aanzien van die vennootschap ingenomen standpunt. Volgens de deskundige heeft [eiseres] wel een aanspraak op nabestaandepensioen jegens [verweerster 1].
. Zie hierboven bij 1.1, sub (xii)
. De PSW is van kracht geweest tot 1 januari 2007. Op deze datum trad in werking de huidige Pensioenwet, die als opvolger van de PSW is te beschouwen. Zie voor beschouwingen over de PSW onder meer: P.M Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars, Monografieën Sociaal Recht, no. 10, 1997, en over de Pensioenwet onder meer: E. Lutjens c.s., Pensioenwet, Analyse en commentaar, 2007.
. Zie in dit verband TK 1949-1950, 1730, nr. 3 (MvT), blz. 10, 11 en 13. Op deze laatste bladzijde wordt onder meer opgemerkt: “De bedoeling van de instelling van een fonds is, voor de werknemer zoveel mogelijk zekerheid te scheppen, dat hetgeen hem ter zake van pensioen door zijn werkgever is toegezegd, ook inderdaad verwezenlijkt zal worden. Het fonds is een afzonderlijke rechtspersoon, zodat de in het fonds gestorte gelden niet meer ter beschikking van de werkgever staan.”
. Duidelijke voorbeelden hiervan vormen de bepalingen in artikel 8c, lid 1 en lid 2, waarin de eis van instemming van de belanghebbende echtgenoot van een (gewezen) deelnemer in een fonds met vermindering van de pensioenaanspraak wordt verlangd.
Beroepschrift 13‑02‑2013
Heden, de [dertiende februari] tweeduizenddertien, ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. D.M. de Knijff en A. van Staden ten Brink in deze zaak door mijn requirante als advocaten worden aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie, heb ik:
[Ignatius Caspar Silvester Feringa, als toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Franciscus Antonius Theodorus Vrauwdeunt, gerechtsdeurwaarder te Utrecht, kantoorhoudende aldaar aan de Europalaan 500]
AAN:
- (1)
de besloten vennootschap [gerequireerde 1] B.V.,
- (2)
de besloten vennootschap [gerequireerde 2] B.V.,
beide gevestigd te [vestigingsplaats],
mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (3584 BH) Utrecht aan de Newtonlaan 203 ten kantore van de advocaat mr. P.J. Soede (CMS Derks Star Busmann N.V.) bij wie gerequireerden in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen, aldaar sprekende met en voor elk van gerequireerden afschrift dezes latende aan:
[C.A. de Boer, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten die door het Gerechtshof te Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) onder zaaknummer 200.033.910 zijn gewezen tussen mijn requirante als geïntimeerde enerzijds, en gerequireerden als appellanten anderzijds en die zijn uitgesproken ter openbare terechtzittingen van 16 maart 2010, 31 mei 2011 en 13 november 2012.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de eerste (1) maart tweeduizenddertien, des voormiddags te 10:00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent, diens gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding van verweerster sub 1 in cassatie een griffierecht van € 6.204,00 wordt geheven, en van verweerster sub 2 een bedrag van € 6.204,00 aan griffierecht wordt geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk € 309,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet, met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
dat indien ten minste één van de verweerders advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder(s) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
dat van verweerders die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE:
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in de arresten waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Feiten en procesverloop
(i)
De heer [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’) is op [trouwdatum 1] 1970 gehuwd met mevrouw [betrokkene 3]. Uit dit huwelijk is [betrokkene 2] ([betrokkene 2]) geboren. [betrokkene 1] is op [scheidingsdatum] 1993 van [betrokkene 3] gescheiden. Op [trouwdatum 2] 1999 is [betrokkene 1] gehuwd met eiseres tot cassatie (‘[requirante]’). [betrokkene 1] heeft bij testament van 29 december 1999 (aangevuld op 24 september 2002) over zijn nalatenschap beschikt. [betrokkene 1] heeft [requirante] tot enig erfgenaam benoemd.1.
(ii)
[betrokkene 1] was tot 24 juni 1999 enig aandeelhouder van verweerster sub 1 in cassatie (‘[gerequireerde 1]’). [gerequireerde 1] hield alle aandelen in [A] B.V. (‘[A]’). [betrokkene 1] was verder tot 24 juni 1999 enig aandeelhouder van verweerster sub 2 in cassatie (‘[gerequireerde 2]’). [gerequireerde 2] hield alle aandelen in [B] B.V. (‘[B]’). [betrokkene 1] was tevens bestuurder van deze vier genoemde vennootschappen.2.
(iii)
Bij brief van 1 september 1986 heeft [gerequireerde 2] een stamrecht toegekend aan [betrokkene 1]. Bij brief van 1 september 1996 heeft [gerequireerde 2] verklaard dat [betrokkene 3] in de stamrechtovereenkomst wordt vervangen door [requirante].3.
(iv)
[B] heeft bij brief van 1 juli 1988 pensioentoezeggingen gedaan aan [betrokkene 1]. In artikel 1.2 van deze pensioenbrief is tevens weduwepensioen toegekend. Artikel 8.1 voorziet in indexering als daartoe aanleiding bestaat.
[betrokkene 1] is op 1 januari 1991 uit dienst getreden bij [B].4.
(v)
Bij pensioenbrief van 1 januari 1994 heeft [A] pensioentoezeggingen gedaan aan [betrokkene 1]. Op 1 januari 1996 heeft [gerequireerde 1] deze verplichtingen (met instemming van [betrokkene 1]) overgenomen van [A]5.
(vi)
Bij brief van 10 januari 1998 heeft [betrokkene 1] [A] meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 1998 afziet van verdere pensioenopbouw.6.
(vii)
Op 24 juni 1999 werd de Stichting Beheer Aandelen [C] (‘de Stichting’) enig aandeelhouder van [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2]. Het bestuur van de Stichting bestond uit [betrokkene 1] en zijn broer.7. Bij brief van 29 juni 1999 heeft [A] de fiscus bericht dat zij per 1 februari 1999 geen werknemers in dienst heeft.8.
(viii)
Op 7 april 1999 heeft [A] de pensioenaanspraak van [betrokkene 1] uitgebreid met weduwepensioen. Per 1 januari 2001 is [betrokkene 1] weer in dienst getreden bij [A]. Op 27 augustus 2001 is hij uit dienst gegaan.9.
(ix)
[betrokkene 1] is op [overlijdensdatum] 2003 overleden. [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] waren door het overlijden bestuurloos. [requirante] werd op 24 juni 2003 voorzitter van de Stichting.10.
(x)
[gerequireerde 1] heeft in de periode van 2003 tot en met 2006 ter zake van nabestaandenpensioen bedragen ad € 107.911,- aan mevrouw [requirante] betaald.11.
(xi)
Op 26 januari 2006 hebben [requirante] en [betrokkene 2] een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze vaststellingsovereenkomst bepaalt onder meer het volgende:12.
‘De ondergetekenden:
- 1.
[betrokkene 1]-[requirante], handelend namens zichzelf en in haar hoedanigheid van bestuurder van de stichting Stichting Beheer Aandelen [C] en
- 2.
[betrokkene 2]
In aanmerking nemende:
Ter beëindiging van de geschilpunten over het afwikkelen van de nalatenschap van [betrokkene 1], het uitkeren van de legaten en het beëindigen van een financiële verstrengeling hebben partijen overleg gevoerd en overeenstemming bereikt (…) De vordering van [betrokkene 1] op de Stichting Beheer Aandelen [C] ter zake van de verkoop, koop en levering van de aandelen in [gerequireerde 2] en in [gerequireerde 1] wordt toegedeeld aan [betrokkene 2] onder de verplichting van de vennootschappen om de koopsom die nodig is om aan [betrokkene 1]-[requirante] het op grond van de pensioenbrieven toegekende recht op levenslang nabestaandenpensioen en de uitkering op grond van de stamrechtovereenkomst onder te brengen bij één of meerdere Nederlandse verzekeringsmaatschappijen.’
(xii)
Op 27 november 2006 is [betrokkene 5] tot bestuurder van. [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] benoemd.13. [betrokkene 5] heeft namens [gerequireerde 2] een depot van € 227.374 ter afkoop van de stamrechtverplichtingen gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris ten overstaan van wie de aandelen in [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] aan [betrokkene 2] zouden worden geleverd.14. Verder heeft [betrokkene 5] namens [gerequireerde 1] een depot van € 500.920,-- ter afkoop van het pensioen onder deze notaris gestort.15.
(xiii)
Partijen bleken het over de hoogte van de afkoopsom van [gerequireerde 1] niet eens. Een bedrag € 33.423,-- is gerestitueerd. Een bedrag van € 62.690,-- is in depot gebleven bij de notaris.16. Dit laatste bedrag was nodig voor de indexering.17.
(xiv)
Op 20 april 2007 zijn de aandelen [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] geleverd aan [betrokkene 2].18.
(xv)
[requirante] heeft [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] op 8 augustus 2007 in rechte betrokken. Zij heeft betaling van het depotbedrag gevorderd. [requirante] heeft daartoe gewezen op de indexeringsclausule in de pensioentoezegging van [gerequireerde 2] en de toezegging van [gerequireerde 1] om het pensioen welvaartsvast te houden. Verder heeft [requirante] aangevoerd dat er bij de opbouw van de pensioenreserves in de vennootschappen ook rekening is gehouden met de indexering van de uitkeringen.19.
(xvi)
[gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] hebben als verweer aangevoerd dat [betrokkene 1] op 10 januari 1998 aan [A] heeft bericht dat hij per 1 januari 1998 afzag van verdere pensioenopbouw. Voorts hebben [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] ten verwere aangedragen dat zij geen partij zijn bij de vaststellingsovereenkomst van 26 januari 2006 en dal de pensioenbrieven door [A] en [B] zijn uitgegeven.20. Op die gronden hebben zij in reconventie de betaalde bedragen als onverschuldigd voldaan teruggevorderd. Verder hebben zij de kosten van de pensioenberekening ad € 21.929,32 gevorderd.21.
(xvii)
Op 4 februari 2009 heeft de rechtbank Utrecht vonnis gewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene 5] de afkoopsommen heeft overgemaakt op de derdenrekening van de notaris (rov. 2.7 en 4.1). Naar de vaststelling van de rechtbank was [betrokkene 5] op dat moment bestuurder van de vennootschappen (rov. 4.1). De rechtbank is op die gronden tot het oordeel gekomen dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] de verplichting tot betaling van de afkoopsom hebben aanvaard (rov. 4.1, 4.4.3 en 4.4.4). Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat een vaststellingsovereenkomst dient ter beëindiging van onzekerheid of een geschil (rov. 4.2). Om deze reden mochten [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] erop vertrouwen dat zij door betaling van de afkoopsom gekweten zouden zijn. Op die gronden zijn de vordering in conventie en de vordering tot terugbetaling in reconventie afgewezen. De vordering in reconventie tot betaling van de kosten van de pensioenberekening (€ 21.929,32) is wel toegewezen (rov. 4.5.3 en 4.5.4).
(xviii)
[gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] zijn in hoger beroep gekomen van dit vonnis. [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] hebben in het bijzonder grieven gericht tegen de beslissing dat zij met de betaling van de afkoopsom de verplichting tot betaling hebben aanvaard.22.
(xix)
Bij tussenarrest van 16 maart 2010 heeft het hof geoordeeld dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] geen partij waren bij de overeenkomst van 26 januari 2006 en daarom niet aan die overeenkomst zijn gebonden (rov. 4.3–4.7). Het hof heeft aangegeven een deskundige te zullen benoemen ter beantwoording van de vraag of [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] pensioenverplichtingen hebben jegens [requirante] (rov. 4.12). Bij tussenarrest van 31 mei 2011 is mr. Van den Hurk tot deskundige benoemd.
(xx)
Bij eindarrest van 13 november 2012 heeft het hof geoordeeld als volgt.
(xxi)
Aangaande de stamrechtaanspraak van [requirante] jegens [gerequireerde 2] heeft het hof het standpunt van de deskundige gevolgd dat had moeten worden uitgegaan van een rekenrente van 4% (en niet, zoals [requirante] stelt, van 6%) (rov. 2.2). [requirante] had jegens [gerequireerde 2] recht op een afkoopsom voor de stamrechtverplichtingen van € 168.841,-- vermeerderd met vier maal een uitkering van € 8.650,--. Vast staat dat [requirante] in totaal een bedrag van € 283.580,-- van [gerequireerde 2] heeft ontvangen. Naar het oordeel van het hof ontbeert hetgeen [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] ingevolge de vaststellingsovereenkomst hebben voldaan een rechtsgrond. De reden is dat die vaststellingsovereenkomst hen niet bindt omdat zij daarbij niet rechtsgeldig waren vertegenwoordigd. [requirante] dient daarom aan [gerequireerde 2] een bedrag van € 80.139,-- als onverschuldigd voldaan terug te betalen (rov. 2.3).
(xxii)
Over de pensioenaanspraak van [requirante] jegens [gerequireerde 2] heeft het hof overwogen dat het met de deskundige van oordeel is dat [requirante] geen aanspraak kan maken op een weduwepensioen. De reden is dat het dienstverband van [betrokkene 1] bij [B] op 1 januari 1991 is beëindigd en [betrokkene 1] toen nog niet gehuwd was met [requirante] of samenwoonde met [requirante]. [requirante] dient het uit dien hoofde betaalde bedrag ad € 9.418,58 terug te betalen (rov. 2.4–2.5).
(xxiii)
Over: de pensioenaanspraak van [requirante] jegens [gerequireerde 1] heeft het hof overwogen als volgt. In rov. 2.7 heeft het hof vastgesteld dat [gerequireerde 1] de financiële verplichtingen uit hoofde van de pensioentoezegging van [A] heeft overgenomen en met de toezegging van nabestaandenpensioen heeft ingestemd. In rov. 2.8 heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene 1] ten tijde van de toezegging voor nabestaandenpensioen niet meer werkzaam was bij [A] en zijn pensioenopbouw eerder had bevroren. Het hof is daarom met de deskundige van oordeel dat de aanvullende toezegging nabestaandenpensioen op grond van de Pensioen-en Spaarfondsenwet niet mogelijk was.
(xxiv)
Vervolgens heeft het hof de vraag beantwoord of [gerequireerde 1] de toezegging voor het nabestaandenpensioen bij de herindiensttreding van [betrokkene 1] bij [A] per 1 januari 2001 heeft bekrachtigd De deskundige heeft die vraag bevestigend beantwoord (rov. 2.9). Het hof is tot een ander oordeel gekomen. Het hof heeft aan dat oordeel diverse feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die indiceren dat [gerequireerde 1] niet daadwerkelijk nabestaandenpensioen heeft opgebouwd en evenmin een voorziening voor nabestaandenpensioen heeft getroffen (rov. 2.12–2.14). Het hof merkt op dat de fiscus een pensioendotatie van deze omvang niet zou hebben geaccepteerd (rov. 2.14).
(xxv)
Naar het oordeel van het hof kan [requirante] aan de pensioendotatie in juli 2003 geen vertrouwen ontlenen. Het hof heeft in dat kader vastgesteld dat [requirante] de opdracht tot de dotatie zelf heeft gegeven en dat zij niet bevoegd was om [gerequireerde 1] te vertegenwoordigen. Deze rechtshandeling is aldus volgens het hof nietig (artikel 2:14 BW) en dit kan [requirante] op grond van artikel 2:6 lid 2 BW worden tegengeworpen nu zij wist dat zij niet bevoegd was (rov. 2.15).
(xxvi)
Het hof is op die gronden tot de slotsom gekomen dat [requirante] het door haar van [gerequireerde 1] ontvangen bedrag zonder rechtsgrond heeft ontvangen (rov. 2.17).
Het hof heeft vastgesteld dat [gerequireerde 1] van 2003 tot 2006 — na aftrek van een onbestreden verrekenpost — terzake nabestaandenpensioen een bedrag van € 105.960,-- aan [requirante] heeft betaald. Verder heeft het hof vastgesteld dat [gerequireerde 1] een afkoopsom van € 404.807,-- heeft voldaan. Naar 's hofs oordeel zijn die betalingen onverschuldigd geschied. Het hof heeft [requirante] veroordeeld om aan [gerequireerde 1] terug te betalen een bedrag van € 510.767,-- (rov. 2.18–2.20).
(xxvii)
Dit cassatieberoep richt zich tegen het oordeel van het hof dat de aanvulling van de toezegging van [gerequireerde 1] met nabestaandenpensioen op grond van de (destijds geldende) Pensioen- en Spaarfondsenwet niet mogelijk was (rov. 2.8) en dat [requirante] het door haar van [gerequireerde 1] ontvangen bedrag zonder rechtsgrond heeft ontvangen (rov. 2.17). Het hof heeft aldus miskend dat ook een pensioen-toezegging die niet onder de reikwijdte van de PSW valt (civielrechtelijk) in beginsel (rechts-)geldig is. Verder heeft het hof miskend dat het in het algemeen mogelijk is om een pensioenovereenkomst met een persoon die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aan de onderneming verbonden was, na het einde van het dienstverband (met een nabestaandenpensioen) aan te vullen. Deze klachten wordt naar voren gebracht in het eerste onderdeel.
(xxviii)
Voorts richt dit cassatieberoep zich tegen het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] bij de vaststellingsovereenkomst geen partij waren de conclusie kan dragen dat de betalingen van [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] ingevolge die vaststellingsovereenkomst een rechtsgrond ontberen (rov. 2.3 en 2.7). De feiten van dit geval kunnen namelijk tot de conclusie leiden dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] ter kwijting van de verbintenis van [betrokkene 2] aan [requirante] hebben betaald (artikel 6:30 BW). De vastgestelde feiten zijn tegen die achtergrond ontoereikend om tot het oordeel te komen dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] zonder rechtsgrond hebben betaald. Deze klacht wordt geformuleerd in onderdeel 2.
(xxix)
In onderdelen 3 en 4 zal op deze onderdelen worden voortgebouwd.
De cassatieklachten
Onderdeel 1. (geldigheid toezegging nabestaandenpensioen [gerequireerde 1])
Inleiding
In rov. 2.8, 2.10, 2.14 en 2.17 van het eindarrest van 13 november 2012 is overwogen:
‘2.8
De deskundige heeft verder op pagina 25 en 26 van haar rapport vermeld dat het niet mogelijk was om op het moment dat de heer [betrokkene 1] uit dienst was getreden bij [A] B.V., terwijl de pensioenopbouw reeds daarvoor was bevroren, alsnog een aanvullende pensioentoezegging te doen met betrekking tot het (tijdelijk) nabestaandenpensioen. Het hof volgt de deskundige ook in dat oordeel, nu deze toezegging op grond van de (destijds geldende) Pensioen-en Spaarfondsenwet (hierna: PSW), niet mogelijk was. (…)
2.10
In artikel 2 lid 1 van de PSW is immers voorgeschreven dat pensioentoezeggingen alleen door de huidige werkgever kunnen worden gedaan en niet door een voormalige of een toekomstige werkgever. (…)
2.14
Naar het oordeel van het hof kan aan het nieuwe dienstverband van de heer [betrokkene 1] bij [A] B.V. dan ook niet de ver strekkende conclusie worden verbonden dat partijen op dat moment de intentie hadden om alsnog uitvoering te geven aan de op 7 april 1999 buiten dienstverband gedane, doch op dat moment ongeldige, toezegging. (…) Daarbij dient te worden bedacht dat dergelijke omvangrijke pensioendotaties achteraf hoogstwaarschijnlijk ook niet zouden zijn geaccepteerd door de Belastingdienst.
2.17
Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat [requirante] het door haar van [gerequireerde 1] B.V. ontvangen bedrag zonder rechtsgrond heeft ontvangen, zodat zij dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 november 2007, op grond van onverschuldigde betaling dient terug te betalen.’
Klachten
1.1
Met zijn oordeel dat de toezegging voor nabestaandenpensioen op grond van de (destijds geldende) Pensioen- en Spaarfondsenwet (hierna: PSW) niet mogelijk was en dat de ingevolge die toezegging betaalde bedragen om die reden onverschuldigd zouden zijn voldaan, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de PSW of zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Immers strekt de PSW er (onder meer) toe om met een uitvoeringsplicht enige mate van zekerheid te bieden dat de pensioenen, die zijn toegezegd aan personen die verbonden zijn aan de onderneming, tot uitkering komen. In het geval van een pensioentoezegging na het einde van het dienstverband heeft de werkgever ten tijde van het dienstverband geen verwachtingen gewekt. Om die reden zijn de (uitvoerings-)regels van de PSW alsdan niet toepasselijk. Een pensioentoezegging die na einde dienstverband is gedaan en derhalve niet onder de PSW valt, is (civielrechtelijk) echter in beginsel mogelijk en (rechts-)geldig. Daarom heeft het hof met zijn oordeel hetzij miskend dat ook een pensioentoezegging die niet onder de reikwijdte van de PSW valt (civielrechtelijk) in beginsel mogelijk en (rechts-) geldig is hetzij onvoldoende met redenen omkleed op welke gronden deze toezegging voor nabestaandenpensioen, ondanks die rechtsregel en het gemotiveerde verweer van [requirante] tegen het beroep op nietigheid,23. niet mogelijk zou zijn en (derhalve) nietig of ongeldig zou moeten worden geacht.
1.2
Althans is 's hofs oordeel dat de toezegging voor nabestaandenpensioen op grond van de PSW niet mogelijk was en dat de ingevolge die toezegging betaalde bedragen om die reden onverschuldigd zouden zijn voldaan, rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk, nu het hier gaat om een aanvullende pensioentoezegging. Immers is het op grond van de PSW mogelijk om een pensioenovereenkomst met een persoon die verbonden was aan de onderneming aan te vullen na einde van dienstverband. Deze regel vindt overeenkomstige toepassing bij pensioenovereenkomsten die niet onder de PSW vallen. Ook voor deze overeenkomsten heeft te gelden dat een aanvulling na het einde van het dienstverband mogelijk is. Het hof heeft in rov. 2.8 terecht vastgesteld dat onderhavige toezegging voor nabestaandenpensioen een aanvullende pensioentoezegging is. Het hof had derhalve op grond van de PSW of met analoge toepassing van de PSW moeten oordelen dat deze aanvulling na einde dienstverband met nabestaandenpensioen, geldig is, omdat het een aanvulling is op de (initiële) pensioentoezegging ten tijde van het dienstverband. Tegen die achtergrond heeft het hof niet (althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt) op grond van het vastgestelde feit dat [betrokkene 1] ten tijde van de aanvulling uit dienst was getreden, mogen oordelen dat de aanvulling niet mogelijk zou zijn en (derhalve) nietig of ongeldig zou moeten worden geacht.
1.3.1
Als het hof zijn oordeel mede mocht hebben gegrond op de vaststelling dat [A] de pensioenopbouw van [betrokkene 1] voor uitdiensttreding had bevroren, dan is deze overweging ook rechtens onjuist. Immers brengt geen rechtsregel mee dat een aanvulling door de werkgever van een pensioen met nabestaandenpensioen niet mogelijk zou zijn en (dus) nietig of ongeldig zou moeten worden geacht, indien de opbouw van het pensioen eerder was bevroren.
1.3.2
Althans is het hof in dat geval buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en/of heeft het hof zijn oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. De deskundige heeft immers geconcludeerd dat het mogelijk is terug te komen op de beslissing om af te zien van verdere pensioenopbouw.24. [requirante] heeft zulks aan haar verweer ten grondslag gelegd25. en [gerequireerde 1] heeft erkend dat het mogelijk is om terug te komen op de beslissing om af te zien van verdere pensioenopbouw.26. Derhalve heeft het hof niet (zonder nadere motivering, die ontbreekt) tot het oordeel mogen komen dat de bevriezing van de pensioenopbouw van [betrokkene 1] tot de conclusie leidt dat de aanvullende toezegging voor nabestaandenpensioen niet mogelijk is en (dus) ongeldig of nietig zou zijn.
1.4
Voor zover het hof zijn oordeel er (impliciet) (mede) op mocht hebben gegrond dat de fiscus de aanvullende toezegging voor nabestaandenpensioen niet zou hebben aanvaard (vgl. rov. 2.14), dan is dat oordeel evenzeer rechtens onjuist of onbegrijpelijk te achten. Immers heeft het hof dan miskend dat een dergelijke beslissing van de fiscus er slechts toe kan leiden dat de aanspraak op de periodieke (pensioen-)betaling direct tot het fiscale loon behoort,27. dan wel, bij pensioenopbouw in een vennootschap, er slechts toe kan leiden dat sprake is van een bijzondere schuld die verband houdt met een winstuitdeling en dus bij de vaststelling van de vennootschapsbelasting niet in aftrek op de winst komt.28.
Tegen die achtergrond heeft het hof miskend dat de beslissing van de fiscus om een toezegging voor pensioen fiscaal direct als loon of winstuitkering te kwalificeren, niet tot de conclusie leidt dat de toezegging niet mogelijk zou zijn en derhalve (civielrechtelijk) ongeldig of nietig zou moeten worden geacht. Althans heeft het hof ten onrechte geen inzicht gegeven in de redenen die ten grondslag liggen aan zijn oordeel dat de fiscale kwalificatie van belang is bij de beoordeling of de pensioentoezegging civielrechtelijk mogelijk en geldig is.
1.5
Voor zover aan 's hofs oordeel ten grondslag mocht hebben gelegen dat (al dan niet gelet op de bevriezing van het ouderdomspensioen en/of de fiscale kwalificatie van de pensioentoezegging) niet voldoende vast staat dat [A] een toezegging voor nabestaandenpensioen aan [betrokkene 1] heeft gedaan en dat [gerequireerde 1] de financiële verplichtingen van die toezegging dient te dragen, dan is dat oordeel onbegrijpelijk. Gezien het in rov. 3.9 van het tussenarrest van 16 maart 2010 en rov. 2.6 van het eindarrest genoemde besluit van [A] van 7 april 1999 om nabestaandenpensioen aan [betrokkene 1] toe te zeggen, en 's hofs vaststelling in rov. 2.7 van het eindarrest dat [gerequireerde 1] de financiële verplichtingen uit hoofde van de pensioenovereenkomst van [A] heeft overgenomen en met de toezegging voor nabestaandenpensioen heeft ingestemd, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom niet voldoende zou vaststaan dat aan [betrokkene 1] een toezegging voor nabestaandenpensioen, is gedaan waarvan [gerequireerde 1] de financiële verplichtingen draagt.
Toelichting
Uitgangspunt is dat voor de totstandkoming van een pensioenovereenkomst de reguliere regels van aanbod en aanvaarding gelden. Het is een civielrechtelijke overeenkomst.29. In de regel vormt zij onderdeel van de arbeidsovereenkomst.30.
De meeste overeenkomsten betreffende pensioen vallen onder de reikwijdte van de (voormalige) PSW respectievelijk de (huidige) Pensioenwet. Dit geldt echter niet voor iedere overeenkomst betreffende pensioen. Het doel van de PSW en de Pensioenwet is het bieden van enige mate van zekerheid dat toegezegde pensioenen ook daadwerkelijk tot uitkering komen. De verplichte uitvoering door een pensioenfonds of verzekeraar is het belangrijkste middel om dat doel te bereiken.
Uit de memorie van toelichting bij de PSW blijkt over haar doel het volgende:31.
‘In de aanhef van de Memorie van Toelichting tot het ontwerp betreffende een wettelijke regeling inzake personeelpensioen- en -spaarfondsen, dat bij Koninklijke boodschap van 20 Maart 1940 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, werd er op gewezen, dat de déconfiture van een onderneming, welke aan haar personeel wel uitzicht op pensioen gegeven had, doch geen doeltreffende maatregelen had genomen om de terzake gewekte verwachtingen te kunnen realiseren, aan de toenmalige Minister van Sociale Zaken aanleiding had gegeven om te doen nagaan of, en zo ja, welke maatregelen van Overheidswege genomen konden worden teneinde in de toekomst zoveel mogelijk te waarborgen, dat de bij de arbeiders in dienst van particuliere ondernemingen gewekte pensioenverwachtingen ook verwezenlijkt worden. (…) Het doel van het wetsontwerp kan, met name voor wat de ondernemingspensioenfondsen betreft, in grote trekken omschreven worden als het voorkomen van teleurstellingen in de gewekte verwachtingen (…).’
Een pensioentoezegging die voor het eerst wordt gedaan na het einde van het dienstverband valt niet onder de reikwijdte van de PSW of de Pensioenwet (artikel 2 lid 1 PSW en artikel 1 Pensioenwet). De ratio is dat de werkgever dan tijdens het dienstverband van de werknemer geen verwachtingen over een pensioenvoorziening heeft gewekt. Er is in dat geval geen aanleiding voor een onderbrengingsplicht.
De memorie van toelichting bij de PSW vermeldt dienaangaande:32.
‘Laat het ontwerp zich, zoals vermeld, niet in met vrijwillige pensioenuitkeringen, welke niet op een toezegging steunen, ditzelfde geldt, blijkens het derde lid, onder a van artikel 2, ten aanzien van een toezegging, welke een werkgever doet bij of na de opzegging van de dienstbetrekking (…). Dergelijke vrijgevigheid moet de Overheid niet aan dwingende voorschriften binden.’
In de memorie van toelichting bij de Pensioenwet wordt hierover opgemerkt:33.
‘Een afspraak omtrent pensioen, die wordt gemaakt nadat de dienstbetrekking is geëindigd, wordt overigens niet als pensioen in de zin der wet beschouwd. Immers, het is dan geen < tussen werkgever en werknemer > overeengekomen uitkering, het gaat op dat moment om een gewezen werknemer. Voor zo'n overeenkomst geldt dan ook geen onderbrengingsplicht.’
Ad 1.1
In de onderhavige zaak heeft het hof aan zijn vaststelling dat de toezegging voor nabestaandenpensioen buiten de reikwijdte van de PSW valt, ten onrechte de gevolgtrekking verbonden dat deze toezegging (civielrechtelijk) nietig of ongeldig zou zijn.
Dit oordeel staat haaks op de ratio van de PSW. De PSW beoogt werknemers zekerheid te bieden over de nakoming van pensioentoezeggingen die zijn gedaan tijdens dienstverband. De PSW heeft partijen vrij gelaten bij het maken van afspraken na het einde van het dienstverband. De PSW is om die reden met van toepassing op toezeggingen na het einde van het dienstverband. De wetgever heeft dit soort vrijgevigheid niet aan (uitvoerings-)regels willen binden. Dat doet niets af aan de geldigheid van pensioenafspraken na einde dienstverband. De sanctie van nietigheid of ongeldigheid is ook onverenigbaar met de beschermingsgedachte van de PSW.
Ad 1.2
In de tweede plaats heeft het hof met zijn oordeel miskend dat het in het algemeen mogelijk is om een pensioen na het einde van het dienstverband aan te vullen.
Uit de Parlementaire Geschiedenis bij de PSW blijkt dat het zonder meer toegestaan is om een pensioen na het einde van het dienstverband aan te vullen. De Memorie van Toelichting bij de (in zoverre ongewijzigde) Pensioenwet vermeldt:34.
‘Voorzover na beëindiging van de dienstbetrekking een reeds tijdens het dienstverband overeengekomen pensioenovereenkomst wordt aangevuld, bijvoorbeeld in het kader van een afvloeiingsregeling, wordt de aanvulling wel als pensioen in de zin van de Pensioenwet beschouwd. Er is dan geen sprake van een geheel nieuwe pensioenovereenkomst. Bovendien hangt de aanvulling nog sterk samen met de reeds gesloten pensioenovereenkomst.’
Deze regel vindt overeenkomstige toepassing bij pensioenen die niet onder de PSW vallen. Ook voor deze overeenkomsten betreffende pensioen heeft te gelden dat een aanvulling na het einde van het dienstverband in het algemeen mogelijk en geldig is.
Het hof heeft de toezegging voor nabestaandenpensioen terecht aangemerkt als een aanvulling op de (initiële) pensioenovereenkomst (rov. 2.8). De aanspraak op partnerpensioen is in de visie van de wetgever een aanspraak van de pensioengerechtigde ten behoeve van zijn partner.35. Het nabestaandenpensioen vindt verder in het algemeen zijn grond in de pensioenovereenkomst en in beginsel geldt hetzelfde pensioenreglement.36. Bovendien kan nabestaandenpensioen onder omstandigheden worden omgezet in een verhoging van het eigen pensioen (artikel 2b PSW/artikel 60 Pensioenwet).37.
In dat licht kan de vaststelling dat [betrokkene 1] ten tijde van de aanvulling niet meer werkzaam was bij [A] niet tot het oordeel leiden dat de toezegging ongeldig is. Een aanvulling van de pensioenovereenkomst na het einde van het dienstverband is op grond van de PSW respectievelijk met analoge toepassing van de PSW in beginsel mogelijk en (rechts-)geldig te achten. [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] hebben terecht niet aangevoerd dat de (initiële) pensioenovereenkomst met [betrokkene 1] ongeldig zou zijn.
De aanvullende toezegging na einde dienstverband was dus mogelijk en geldig.
Ad 1.3
's Hofs oordeel over de ongeldigheid van de toezegging voor nabestaandenpensioen kan niet worden gedragen door zijn vaststelling dat [A] de pensioenopbouw van [betrokkene 1] voor uitdiensttreding had bevroren. Er bestaat geen rechtsregel die inhoudt dat een aanvulling door de werkgever van een pensioen met nabestaandenpensioen ongeldig zou zijn, indien de opbouw van het pensioen eerder was bevroren.
Verder heeft de deskundige vastgesteld dat het mogelijk is terug te komen op de beslissing om af te zien van verdere pensioenopbouw.38. In het geval de rechter de zienswijze van een door hem benoemde deskundige niet volgt dan gelden de gewone motiveringseisen. De rechter dient zijn oordeel dan van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om controleerbaar en aanvaardbaar te maken.39. Het hof heeft dan ook niet zonder (nadare) motivering tot het oordeel mogen komen dat de aanvulling van het pensioen van [betrokkene 1] met nabestaandenpensioen, terwijl de opbouw van het ouderdomspensioen eerder was bevroren, niet mogelijk of ongeldig zou zijn.
Bovendien is het hof met dat oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
[requirante] heeft aan haar verweer ten grondslag gelegd dat de eerdere bevriezing van het pensioen niet in de weg staat aan een aanvulling van het pensioen met een nabestaandenpensioen.40. [gerequireerde 1] heeft erkend dat het (in dit geval) mogelijk is om terug te komen op de beslissing om af te zien van verdere pensioenopbouw.41. Het hof is tegen die achtergrond buiten de rechtsstrijd getreden met zijn oordeel dat de aanvulling van het pensioen met nabestaandenpensioen ongeldig zou zijn.
Ad 1.4
's Hofs oordeel over de ongeldigheid van de toezegging voor nabestaandenpensioen kan evenmin worden gedragen door zijn overweging in ander verband dat de aanvullende toezegging mogelijk fiscaal niet mogelijk of acceptabel is (rov. 2.14).
Pensioenregelingen worden vrijwel altijd opgezet met inachtneming van de in de Wet LB 1964 voorkomende bepalingen ter zake van een ‘fiscaal zuivere’ pensioenregeling (artikel 18 en 18a Wet LB 1964). Dit laat onverlet dat de fiscale wetgeving slechts fiscale grenzen in verband met de niet-belastbaarheid van pensioenaanspraken en pensioenpremies stelt en geen civielrechtelijke ongeldigheid of nietigheid meebrengt.
De geldigheid van een overeenkomst wordt door de fiscale wetgeving niet aangetast.42.
Dit blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Wet fiscale behandeling pensioenen:43.
‘De fiscale wetgeving inzake pensioenen legt aan pensioenfondsen geen verbod op tot het streven naar bepaalde eindresultaten of het hanteren van bepaalde opbouwpercentages. Deze wet stelt uitsluitend grenzen aan datgene wat door de wetgever voor fiscale faciliëring in aanmerking wordt gebracht.’
Uit het vorenstaande volgt dat de toezegging van [gerequireerde 1] voor nabestaandenpensioen (civielrechtelijk) rechtsgeldig is, ook als deze buiten de reikwijdte van de PSW valt.
Verder is een aanvullende toezegging van [gerequireerde 1] voor nabestaandenpensioen op grond van de PSW ook na einde dienstverband mogelijk en geldig. Dit geldt ook nu [betrokkene 1] ten tijde van de aanvulling niet meer werkzaam was bij [A]. De eerdere bevriezing van het pensioen van [betrokkene 1] doet hieraan niet af en ook de fiscale kwalificatie van deze toezegging voor nabestaandenpensioen maakt dit niet anders.
Tegen deze achtergrond kan geen stand houden 's hofs oordeel dat de toezegging voor nabestaandenpensioen op grond van de PSW niet mogelijk was en dat de ingevolge die toezegging betaalde bedragen om die reden onverschuldigd zouden zijn voldaan.
Onderdeel 2. (betaling ingevolge vaststellingsovereenkomst niet onverschuldigd)
Inleiding
In rov. 4.7 en 4.9 van het tussenarrest van 16 maart 2010, rov. 2.1 van het tussenarrest van 31 mei 2011 en rov. 2.3, 2.17 en 2.21 van het eindarrest van 13 november 2012 heeft het hof onder meer overwogen als volgt:
‘4.7
[requirante] wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat in de betaling van de afkoopsom een erkenning schuilt van de gehoudenheid daartoe. Een eventuele veronderstelde verplichting tot betaling, gevolgd door een daadwerkelijke betaling, laat immers onverlet dat het de Holdings vrijstond om achteraf — toen zij tot het inzicht waren gekomen dat de veronderstelde betalingsverplichting niet aanwezig was — een vordering op grond van onverschuldigde betaling in te stellen (…)
4.9
Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat de Holdings op grond van de vaststellingsovereenkomst niet gehouden waren tot betaling van een afkoopsom aan [requirante]. (…) Gelet op de vordering van de Holdings tot terugbetaling van deze afkoopsom uit hoofde van onverschuldigde betaling, dient zich vervolgens de vraag aan of de Holdings enige (betalings)verplichting hebben op grond van de door [requirante] gestelde pensioen- en stamrechtaanspraken en zo ja, welk bedrag de Holdings dan aan [requirante] zijn verschuldigd. (…)
2.1
Het hof neemt over en blijft bij hetgeen is overwogen in het tussenarrest. (…)
23
(…) Deze berekening is echter gemaakt in het kader van de vaststellingsovereenkomst, waarvan het hof in zijn tussenarrest van 16 maart 2010 heeft geoordeeld dat die de Holdings niet bindt, omdat de Holdings daarbij niet rechtsgeldig waren vertegenwoordigd. Hetgeen op grond van de vaststellingsovereenkomst door de Holdings aan [requirante] is voldaan, ontbeert dan ook een rechtsgrond, zodat de Holdings hetgeen zij (op grond van die vaststellingsovereenkomst) meer hebben betaald dan thans verschuldigd blijkt, als onverschuldigd betaald van [requirante] kunnen terugvorderen. (…) De vordering tot betaling ineens aan [gerequireerde 2] B.V. van € 80.139,-, zal daarom worden toegewezen. [gerequireerde 2] B.V. heeft de wettelijke rente over dit bedrag gevorderd vanaf [overlijdensdatum] 2003. Het door [gerequireerde 2] B.V. aan [requirante] betaalde bedrag is echter pas nadien uitbetaald, zodat [requirante] over dit bedrag de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van de dag waarop de vordering in reconventie is ingesteld, zijnde 14 november 2007. (…)
2.17
Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat [requirante] het door haar van [gerequireerde 1] B.V. ontvangen bedrag zonder rechtsgrond heeft ontvangen, zodat zij dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 november 2007, op grond van onverschuldigde betaling dient terug te betalen. (…)
2.21
[requirante] heeft ook hier gesteld dat in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd dat zij ter zake van de afkoopsom enig bedrag terugbetaalt aan [gerequireerde 1] B.V. Zij voert daartoe dezelfde omstandigheden aan als hierboven onder 23 zijn vermeld ten aanzien van de vordering van [gerequireerde 2] B.V. tot terugbetaling van hetgeen zij te veel uit hoofde van de stamrechtovereenkomst aan [requirante] heeft betaald. De stellingen van [requirante] falen om dezelfde redenen als hiervoor onder 2.3 zijn vermeld.’
Klachten
2.1
Met zijn oordeel dat de omstandigheid dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] niet gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst tot de conclusie leidt dat de betalingen van [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] ingevolge die vaststellingsovereenkomst een rechtsgrond ontberen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft daarmee miskend de rechtsregels
- (a)
dat derden (zoals hier [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2]) de betalingsverplichting van een contractspartij (in dit geval [betrokkene 2]) in beginsel bevrijdend kunnen nakomen (artikel 6:30 BW) en
- (b)
dat een dergelijke betaling van een derde namens de contractspartij in het algemeen niet als onverschuldigd voldaan kan worden gekwalificeerd.
Mocht het hof die rechtsregels wel onder ogen hebben gezien, dan is zijn oordeel onbegrijpelijk. De rechtbank heeft immers onbestreden vastgesteld
- (i)
dat [requirante] zich heeft verbonden de aandelen in [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] te leveren aan [betrokkene 2],
- (ii)
dat zulks is geschied onder de verplichting dat [requirante] de afkoopsom van het nabestaandenpensioen en de stamrechtovereenkomst van [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] zou ontvangen,
- (iii)
dat [betrokkene 5] de afkoopsom heeft overgemaakt en
- (iv)
dat [betrokkene 5] op dat moment bestuurder was van [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] (rov. 4.1).
Tegen de achtergrond van deze feiten heeft het hof onvoldoende met redenen omkleed waarom het feit dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] geen partij zijn bij de vaststellingsovereenkomst tot de slotsom leidt dat hun betalingen ingevolge die overeenkomst een rechtsgrond ontberen en geen ruimte zou laten voor de conclusie dat zij ter kwijting van [betrokkene 2] hebben betaald.
2.2
Mocht aan 's hofs oordeel (impliciet) ten grondslag liggen dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] bij vergissing hebben gemeend dat zij zelf gehouden waren de schuldenaar te zijn en dat dit voor [requirante] kenbaar was, dan getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting over de verdeling van de stelplicht en bewijslast op de voet van artikel 150 Rv althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Immers rusten op de betalende partij de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden die tot het oordeel (kunnen) leiden dat de betalende partij bij vergissing meende zelf gehouden te zijn tot betaling en dat dit voor de ontvangende partij kenbaar was. Het hof heeft tegen die achtergrond niet mogen oordelen dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] bij vergissing meenden zelf schuldenaar te zijn en dat dit voor [requirante] kenbaar was, zonder (door [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] aan te voeren) feiten en omstandigheden vast te stellen die deze slotsom kunnen dragen.
Althans is zonder nader toelichting onbegrijpelijk waarom het hof meende dat voor [requirante] kenbaar was dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] bij vergissing meenden zelf schuldenaar te zijn en waarom [requirante] er (derhalve) niet op heeft mogen vertrouwen dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] ter kwijting van [betrokkene 2] hebben betaald.
Toelichting
Uitgangspunt is dat een derde de (betalings-)verplichting van een ander bevrijdend kan nakomen (artikel 6:30 BW). Als de derde een betaling ter kwijting van de schuldenaar verricht, dan is van een onverschuldigde betaling geen sprake.44. Dit geldt eveneens wanneer de begunstigde er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de overeenkomst de rechtsgrond voor de betaling is en dat de betalende partij ter kwijting van de schuldenaar betaalt (ook al is dat in feite niet het geval) (artikel 3:35 BW).45.
Onverschuldigde betaling is echter wel aan de orde als de derde betaalt omdat hij bij vergissing meent zelf de schuldenaar te zijn én dit voor de schuldeiser kenbaar was.46.
Stelplicht en bewijslast van dat laatste rusten op de betalende partij (artikel 150 Rv).
In deze zaak zijn [requirante] en [betrokkene 2] het volgende overeengekomen. [requirante] heeft zich verbonden de aandelen in [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] te leveren aan [betrokkene 2]. Zulks is geschied onder de verplichting dat [requirante] de afkoopsom van het nabestaandenpensioen en de stamrechtovereenkomst van [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] zou ontvangen. De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld dat dit de inhoud van de overeenkomst is.47.
[gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] hebben die afkoopsom ook daadwerkelijk voldaan. Zij werden daarbij bevoegdelijk door [betrokkene 5] vertegenwoordigd. [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] hebben de afkoopsom gestort onder de notaris ten overstaan van wie de aandelen aan [betrokkene 2] zijn overgedragen. Ook dit alles heeft de rechtbank onbestreden vastgesteld.48. Deze feiten kunnen de conclusie dragen dat de overeenkomst de rechtsgrond voor de betaling is en dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] ter kwijting van de verbintenis van [betrokkene 2] betaalden.
Dit zou uitzondering lijden als de betalende partij voldoet omdat hij bij vergissing meent zelf de schuldenaar te zijn én dit voor de schuldeiser kenbaar was. Het ligt op de weg van de partij die zich beroept op onverschuldigde betaling om daartoe feiten en omstandigheden te stellen. Het hof dient daarna te motiveren op welke gronden voor de schuldeiser kenbaar was dat de betalende partij bij vergissing voldeed. [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] hebben echter geen omstandigheden gesteld die tot de slotsom leiden dat voor [requirante] kenbaar was dat zij de betalingen bij vergissing hebben verricht. Het hof heeft ook geen feiten en omstandigheden vastgesteld die dat oordeel kunnen dragen.
Tegen die achtergrond zijn de vastgestelde feiten en omstandigheden ontoereikend om tot het oordeel te komen dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] zonder rechtsgrond hebben betaald. Om die reden kan geen stand houden 's hofs oordeel dat de betalingen van [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] ingevolge de overeenkomst een rechtsgrond ontberen en aldus onverschuldigd waren.
Onderdeel 3. (feitelijke opbouw niet relevant voor nabestaandenpensioen)
Inleiding
In rov. 2.12–2.14 en 2.16 van zijn eindarrest van 13 november 2012 heeft het hof kort gezegd overwogen dat het nieuwe dienstverband van [betrokkene 1] bij [gerequireerde 1] per 1 januari 2001 er niet toe heeft geleid dal alsnog rechten op nabestaandenpensioen zijn ontstaan.
Het hof heeft aan dat oordeel diverse feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die indiceren dat [gerequireerde 1] niet daadwerkelijk het nabestaandenpensioen heeft opgebouwd en evenmin een voorziening voor nabestaandenpensioen heeft getroffen.
Klacht
3
Mocht 's hofs oordeel in rov. 2.12–2.14 en 2.16 aldus dienen te worden verstaan dat het hof voor de geldigheid en (civielrechtelijke) afdwingbaarheid van de aanvullende pensioentoezegging voor nabestaandenpensioen (mede) van belang acht of de onderneming het toegezegde nabestaandenpensioen daadwerkelijk heeft opgebouwd dan wel daarvoor een voorziening heeft getroffen, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het oordeel onvoldoende gemotiveerd. Immers heeft het hof in dat geval met zijn oordeel miskend dat een pensioenovereenkomst tot stand komt door aanbod en aanvaarding, en dat de onderneming zich niet van deze verbintenis kan bevrijden door het pensioen niet daadwerkelijk op te bouwen dan wel daartoe een voorziening te treffen.
Onderdeel 4. (voortbouwende klacht)
4.
In rov. 2.18–2.20 en 2.25 heeft het hof de hoogte vastgesteld van de bedragen die [requirante] aan [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] zou moeten terugbetalen, [requirante] veroordeeld tot betaling van die bedragen en haar voorts in de proceskosten veroordeeld. Deze overwegingen bouwen voort op 's hofs oordelen
- (i)
dat de aanvullende toezegging van 7 april 1999 voor nabestaandenpensioen op grond van de PSW niet mogelijk was en dat de ingevolge die toezegging betaalde bedragen daarom onverschuldigd zijn voldaan en/of
- (ii)
dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] niet gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst en dat de betalingen van [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] ingevolge die overeenkomst dus een rechtsgrond ontberen.
Deze overwegingen kunnen op de in onderdeel 1 tot en met 3 genoemde gronden geen stand houden.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen de arresten waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
[De kosten dezes zijn: | ||
exploot | € | 76,71 |
verschotten | € | |
verhoging (BTW) | € | 16,11 |
TOTAAL | € | 92,82] |
Deurwaarder
[De kosten van dit exploot zijn verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage als bedoeld in de Wet Omzetbelasting 1968. Requirant(e) kan op grond van die wet de in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑02‑2013
Arrest hof Amsterdam 16 maart 2010, rov. 3.2 en vonnis rechtbank Utrecht 4 februari 2009, rov. 2.1–2.2 (onbestreden, zie rov. 3.1 arrest 16 maart 2010). Datum huwelijk en echtscheiding [betrokkene 1] en [betrokkene 3]: Deskundigenbericht 5 december 2011, blz 3 (tweede bullitpoint) (onbestreden). Datum testament en aanvullend testament: Bijlage 1 bij productie 1 bij dagvaarding.
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 2.3 (onbestreden, zie rov. 3.1 arrest 16 maart 2010).
Arrest hof Amsterdam 16 maart 2010, rov. 3.3.
Arrest hof Amsterdam 16 maart 2010, rov. 3.4–3.5.
Arrest hof Amsterdam 16 maart 2010, rov. 3.6–3.7.
Arrest hof Amsterdam 16 maart 2010, rov. 3.8.
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 23 (onbestreden, zie rov. 3.1 arrest 16 maart 2010).
Arrest hof Amsterdam 16 maart 2010, rov. 3.10.
Arrest hof Amsterdam 16 maart 2010, rov. 3.9 en 3.11.
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 2.1 en 2.3 (onbestreden: rov. 3.1 arrest 16 maart 2010).
Arrest hof Amsterdam 13 november 2012, rov. 2.20.
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 2.5 (onbestreden, zie rov. 3.1 arrest 16 maart 2010).
Arrest hof Amsterdam 16 maart 2010, rov. 3.18 en Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 4.1.
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 4.4.2 (onbestreden).
Arrest hof Amsterdam 13 november 2012, rov. 2.18–2.20.
Arrest hof Amsterdam 13 november 2012, rov. 2.18–2.20.
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 2.7 (onbestreden, zie rov. 3.1 arrest 16 maart 2010).
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 2.8 (onbestreden).
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 3.2.
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 3.3.
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 3.5.
Arrest hof Amsterdam 16 maart 2010, rov. 4.3.
Memorie na deskundigenbericht [requirante], punt 6.3.2.1.
Deskundigenbericht 5 december 2011, blz. 27 (laatste alinea).
Memorie na deskundigenbericht [requirante], punt 9.3.1.
Memorie na deskundigenbericht [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2], punt 69.
Art. 11 lid 1 sub c Wet op de Loonbelasting 1964 en art 3.81 Wet Inkomstenbelasting 2001.
Artikel 10a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969.
Lutjens, De Pensioenwet, Deventer: Kluwer 2010, nr. 3.B.4.2; Lutjens en Kuiper, Pensioenwet en Privaatrecht NTBR 2008-2, blz 79 (punt 2.2.3); Langemeijer, Pensioenovereenkomstenrecht, Den Haag: Boom 2008, nrs. 4.1 en 4.2 en Schols-Van Oppen, Inleiding Pensioenrecht, Deventer: Kluwer 2010, nr. 2.1.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2005–2006, 30413, nr. 3, blz. 11 (MvT Pensioenwet); Lutjens, De Pensioenwet, Deventer: Kluwer 2010, nr. 3.B.4.1 en Lutjens en Kuiper, Pensioenwet en Privaatrecht, NTBR 2008-2, blz. 79 (punt 2.2.2).
Kamerstukken II, vergaderjaar 1949, 1730, nr. 3, blz. 5 en 6 (MvT PSW).
Kamerstukken II, vergaderjaar 1949, 1730, nr. 3, blz. 7 (MvT PSW).
Kamerstukken II, vergaderjaar 2005–2006, 30413, nr. 3, blz. 13 (MvT Pensioenwet) en Kamerstukken II, vergaderjaar 2005–2006, 30655, nr. 3, blz. 7 (MvT invoering Pensioenwet); tevens: Lutjens, De Pensioenwet, Deventer: Kluwer 2010, nr. 3.B.8.1.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2005–2006, 30413, nr. 3, blz. 13 (MvT Pensioenwet) en Kamerstukken II, vergaderjaar 2005–2006, 30655, nr. 3, blz. 7 (MvT invoering Pensioenwet); tevens: Lutjens, De Pensioenwet, Deventer Kluwer 2010, nr. 3.B.8.1.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2005–2006, 30413, nr. 3, blz. 162 (MvT Pensioenwet); Kamerstukken II, vergaderjaar 2005–2006, 30655, nr. 3, blz. 48 (MvT invoering Pensioenwet); Kamerstukken II, vergaderjaar 1998–1999, 26711, nr. 3, blz. 6 (MvT Wijziging PSW; recht van keuze ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen) en Langemeijer, Pensioenovereenkomstenrecht, Den Haag: Boom 2008, nr. 11.7.
Lutjens, De Pensioenwet, Deventer: Kluwer 2010, nr. 3.B.14.5.
Lutjens, De Pensioenwet, Deventer: Kluwer 2010, nr. ll.B.l; Langemeijer, Pensioenovereenkomstenrecht, Den Haag: Boom 2008, nr. 15.1–15.5 en Schols-Van Oppen, Inleiding Pensioenrecht, Deventer: Kluwer 2010, nr. 4.1.
Deskundigenbericht 5 december 2011, blz. 27 (laatste alinea).
HR 9 december 2011, NJ 2011/599, rov. 3.4.5 en HR 5 december 2003 (Nieuw Vredenburgh/Nieuwe Hollandsche Lloyd), NJ 2004/74, rov. 3.6.
Memorie na deskundigenbericht [requirante], punt 9.3.1.
Memorie na deskundigenbericht [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2], punt 69.
Lutjens, De Pensioenwet, Deventer: Kluwer 2010, nr. 9.B.2.5.
Kamerstukken I, vergaderjaar 1999–2000, 26415, nr. 63b, blz. 2–3 (MvA wijziging PSW).
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I (2012), nr. 200.
C.E. de Perron, ‘Niet onverschuldigd betaald?, in: Van Kooten/ Strikwerda/Timmerman/ Wattendorff, Hartkampvariaties, Deventer: Kluwer 2006, blz. 73 en Schoordijk, Onverschuldigde betaling, Deventer: Kluwer 1999, hoofdstuk II, sub C, blz. 26–27.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV (2011), nr. 432.
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 4.1.
Vonnis rechtbank 4 februari 2009, rov. 4.1.