Proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 mei 2015 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2015145178-16 (blz. 36-37).
Hof Den Haag, 28-06-2017, nr. 22-002173-16, nr. 09-818235-15, nr. 09-852226-14
ECLI:NL:GHDHA:2017:1835
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-06-2017
- Zaaknummer
22-002173-16
09-818235-15
09-852226-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1835, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑06‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1133, Niet ontvankelijk
Uitspraak 28‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Beroep op noodweer(exces) verworpen. De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest en TBS met dwangverpleging ongemaximeerd wegens doodslag en bedreiging. Voorts moet de verdachte schadevergoedingen betalen ten behoeve van de benadeelde partijen.
PROMIS
Rolnummer: 22-002173-16
Parketnummers: 09-818235-15 en 09-852226-14
Datum uitspraak: 28 juni 2017
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 april 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
thans gedetineerd in de [detentieadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 16 november 2016, 30 november 2016, 31 mei 2017 en 14 juni 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet primair (moord) en 2 primair, subsidiair en meer subsidiair eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en 2 meer subsidiair tweede cumulatief/alternatief (bedreiging) ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft voorts de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast en bevolen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts is er een beslissing genomen omtrent de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en omtrent de in beslag genomen voorwerpen, een en ander zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2017 is aan de orde gesteld hoe de tenlastelegging van het onder 2 ten laste gelegde moet worden gelezen. Het hof heeft op die zitting de beslissing gegeven dat het onder 2 ten laste gelegde moet worden gelezen als bevattende twee alternatief/cumulatief ten laste gelegde feitencomplexen, nader te omschrijven als: 2a primair (poging doodslag op [slachtoffer 2]), 2a subsidiair (poging zware mishandeling van [slachtoffer 2]) en 2a meer subsidiair (mishandeling van [slachtoffer 2]) en/of 2b (bedreiging van [slachtoffer 2]).
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2a primair, 2a subsidiair en 2a meer subsidiair is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1:hij in of omstreeks de periode van 14 mei 2015 tot en met 15 mei 2015 te [woonplaats] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 1] een of meermalen met een mes in het lichaam te steken/snijden (te weten onder meer in de borstkas (links) en/of in de hals (rechts));
2b:hij op of omstreeks 12 september 2014 te [woonplaats] een persoon, genaamd [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, aan die - zich in zijn verdachte's nabijheid bevindende - [slachtoffer 2] getoond.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en 2b ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest en dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet helemaal verenigt. Het hof zal wel grote delen van de overwegingen van de rechtbank, waar nodig met aanvulling of aanpassing, overnemen.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Inleiding
Op 14 mei 2015 kreeg de politie de melding dat er in de woning aan de [adres] een steekpartij had plaatsgevonden. Toen verbalisanten ter plaatse gingen troffen zij in de woning een gewonde man aan, die buiten bewustzijn was.1.Het slachtoffer bleek later te zijn genaamd [slachtoffer 1].2.Even tevoren had er een schermutseling tussen de verdachte en het slachtoffer plaatsgevonden, waarbij de verdachte het slachtoffer drie keer met een mes had gestoken.3.De schermutseling was ontstaan nadat het slachtoffer driemaal aan de deur van de verdachte was geweest naar aanleiding van een ruzie over de afwas die de verdachte op het aanrecht van de keuken had laten staan.4.Tijdens deze schermutseling heeft de verdachte het slachtoffer in ieder geval in de borstkas (links) en de hals (rechts) gestoken. Het intreden van de dood wordt verklaard door verwikkelingen van uitwendig mechanisch scherprandig perforerend geweld (een steekverwonding in de borstkas links en waarschijnlijk een steekverwonding aan de hals rechts). Het letsel aan de borstkas links wordt in verband gebracht met een perforatie van de rechterkamer van het hart en het hartzakje. Het letsel aan de hals rechts wordt in verband gebracht met perforatie van de rechter halsader.5.
Overwegingen
Met de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte is het hof van oordeel dat het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (moord), en met name de daarvoor vereiste voorbedachte raad, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Nu de advocaat-generaal tot bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag) heeft geconcludeerd, terwijl deze bewezenverklaring ook voor de verdediging niet ter discussie staat, volstaat het hof hier met de vaststelling dat ook het hof tot bewezenverklaring van doodslag concludeert.
Ten aanzien van het onder 2b ten laste gelegde (bedreiging)
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn pleitnotities – op het standpunt gesteld dat de verdachte van de bedreiging dient te worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het door de verdachte in het zicht van het slachtoffer blijven staan met een mes in de hand niet een bedreiging van dien aard is en niet onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij het slachtoffer redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook daadwerkelijk zou worden gepleegd. De verdachte had het mes enkel ter hand genomen om afstand te creëren tussen hemzelf en het slachtoffer, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 2], de aangever, op 12 september 2014 ruzie had met zijn bovenbuurman, waarbij de bovenbuurman de aangever in het gezicht heeft geslagen. Vervolgens is de bovenbuurman naar boven gegaan, waar hij een mes heeft gepakt.6.De bovenbuurman, aanvankelijk door de aangever “[naam]” genoemd7., bleek de verdachte te zijn.8.Nadat de verdachte het mes had gepakt is hij met dit mes in de hand halverwege op de trap blijven staan, in de nabijheid en in het zicht van de aangever.9.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden bij de aangever de redelijke vrees kon ontstaan dat hem daadwerkelijk iets zou worden aangedaan – hetgeen de aangever ook heeft verklaard – zodat het handelen van de verdachte kan worden gekwalificeerd als bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte het mes heeft gepakt om afstand te creëren tussen hem en de aangever. Het hof gaat aan deze stelling voorbij nu uit geen enkele verklaring van de verdachte kan worden afgeleid dat hij (slechts) die bedoeling had. Integendeel, desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard niet te weten waarom hij boven een mes heeft gepakt en vervolgens weer naar beneden is gegaan.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het onder 2b ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2b ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1: hij in of omstreeks de periode van op 14 mei 2015 tot en met 15 mei 2015 te [woonplaats] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 1] een of meermalen met een mes in het lichaam te steken/snijden (te weten onder meer in de borstkas (links) en/of in de hals (rechts));
2b: hij op of omstreeks 12 september 2014 te [woonplaats] een persoon, genaamd [slachtoffer 2], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, aan die - zich in zijn verdachte's nabijheid bevindende - [slachtoffer 2] getoond.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de verdachte
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn schriftelijk requisitoir – op het standpunt gesteld dat de verdachte geen beroep op noodweer(exces) toekomt, aangezien niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden was.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn pleitnotities – op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep toekomt op noodweer(exces), nu hij zich tegen de aanval van het slachtoffer, die hem met een mes wilde steken, moest verdedigen. Hierbij heeft hij gewezen op een aantal omstandigheden die het hieronder weergegeven scenario van de verdachte ondersteunen. De verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Scenario van de verdachte
De verdachte heeft – samengevat – verklaard dat het slachtoffer boos op hem was vanwege de afwas die de verdachte op het aanrecht in de gezamenlijke keuken had achtergelaten. Voorafgaand aan het steekincident hebben volgens de verdachte twee confrontaties plaatsgevonden over die afwas. De eerste keer klopte het slachtoffer op de deur van de verdachte en vroeg of de verdachte de afwas weg kon halen.
De tweede keer gooide het slachtoffer een flesje handgel tegen de kamerdeur van de verdachte en zette de afwas in een kast. De verdachte heeft toen de afwas weer teruggeplaatst op het aanrecht.
Vervolgens verscheen het slachtoffer, aldus nog steeds de verdachte, voor de derde keer aan de kamerdeur van de verdachte. Hierbij gaf het slachtoffer een klap tegen de deur, waarop de verdachte zijn kamerdeur opende met een sigaret in zijn linkerhand. Het slachtoffer stond achter de openslaande kamerdeur en ging daarna op ongeveer twee meter afstand van de verdachte voor de deuropening staan. Op dat moment hield hij onder zijn handen een mes voor zijn bovenlijf verborgen, welk mes aanvankelijk door de verdachte niet werd opgemerkt. Vervolgens haalde het slachtoffer dit mes tevoorschijn. Het slachtoffer zette toen een stap vooruit in de richting van de verdachte en maakte met het mes in zijn rechterhand eenmaal een steekbeweging in de richting van de verdachte. De verdachte heeft op dat moment met zijn rechterhand een mes gepakt dat rechtsboven zijn kamerdeur tussen een rand van het plafond van zijn kamer gestoken was. Terwijl de verdachte de steekbeweging van het slachtoffer ontweek en zich, gezien vanuit het slachtoffer, rechts langs het slachtoffer bewoog, heeft de verdachte in het voorbijgaan het slachtoffer drie keer gestoken, onder meer in de borstkas en in de nek. De verdachte was in de richting van de trap gegaan en toen hij via de trap naar beneden liep zei het slachtoffer tegen hem: “Nu ga je heel lang de bak in”, waarna de verdachte de woning had verlaten met het mes in zijn ene hand en een sigaret in zijn andere hand.
Het slachtoffer was bij deze aanvaringen dronken en heeft geschreeuwd (verklaring verdachte bij de rechtbank) dan wel overstuur hard gesproken (verklaring verdachte bij het hof). Het slachtoffer heeft zich ook racistisch uitgelaten jegens de verdachte. Volgens de verdachte heeft hij, de verdachte, zich tijdens alle aanvaringen met het slachtoffer steeds rustig gehouden en heeft hij steeds op rustige toon met het slachtoffer gesproken.
Het oordeel van het hof
Gelet op de hierna te noemen omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien – acht het hof de lezing van de verdachte dat het slachtoffer hem – op de wijze als door de verdachte geschetst – met een mes heeft aangevallen, niet aannemelijk geworden.
Het hof heeft ten eerste gelet op de verklaringen die zijn afgelegd door de getuige [getuige 1], de huisgenote van de verdachte en het slachtoffer. [Getuige 1] heeft verklaard dat het de verdachte was die schreeuwde en zich agressief uitliet en dat zij het slachtoffer nauwelijks heeft gehoord. [Getuige 1] heeft verklaard dat zij kabaal hoorde, waarna zij met haar oor tegen haar kamerdeur is gaan luisteren. Zij hoorde het slachtoffer iets zeggen als: “Doe maar, dan ga je weer de bak in.” Vervolgens hoorde [getuige 1] een aantal minuten niets, waarna zij gestommel hoorde dat leek op een gevecht. Daarna hoorde zij iemand naar buiten rennen en zag zij dat de verdachte het pand had verlaten en wegliep.
Het hof overweegt ten aanzien van de verklaringen van [getuige 1] dat, hoewel deze verklaringen met enige voorzichtigheid moeten worden benaderd gelet op aanwijzingen die uit het dossier naar voren komen omtrent de psychische toestand van [getuige 1] en het gegeven dat zij verklaard heeft dat zij zich niet alles meer goed kan herinneren, [getuige 1] op voornoemde punten zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris consistent heeft verklaard. Het hof ziet in hetgeen de raadsman daaromtrent ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen reden om aan de juistheid van haar verklaringen op de genoemde punten te twijfelen.
De door [getuige 1] geschetste gang van zaken past in het geheel niet bij het scenario van de verdachte dat het slachtoffer de agressor was, terwijl de verdachte rustig bleef. [Getuige 1] verklaarde juist het tegenovergestelde, namelijk dat de verdachte de (verbale) agressor was. Ook de verklaring van [getuige 1] over het moment waarop het slachtoffer hem zou hebben gezegd “dan ga je de bak weer in” ondersteunt het scenario dat door de verdachte is geschetst niet. [Getuige 1] verklaart immers dat het na die opmerking van het slachtoffer enkele minuten rustig was, waarna zij weer kabaal hoorde. Eerst daarna hoorde en zag zij dat de verdachte de trap af kwam en het pand verliet. De verklaring van [getuige 1] wijst er dan ook op dat het handelen van de verdachte tijdens een eerdere schermutseling, enkele minuten vóórdat de verdachte het slachtoffer heeft gestoken, aanleiding heeft gegeven tot het maken van de betreffende opmerking. Anders gezegd: de woorden “dan ga je de bak weer in” duiden – naar het oordeel van het hof – op een nog te ondernemen actie en passen dus in het geheel niet bij het moment waarop volgens de verdachte deze opmerking is gemaakt, te weten na het steekincident.
Voorts blijkt uit het dossier dat het slachtoffer na het vertrek van de verdachte in zijn kamer is aangetroffen, zittend op een stoel met een mes binnen handbereik op de grond tussen zijn benen, terwijl de deur van zijn kamer van binnenuit was afgesloten (proces-verbaal van bevindingen nr. PL1500-2015145178-7, dossier pagina 14 e.v.) Naar het oordeel van het hof duidt dit er niet op dat het slachtoffer de agressor was die nog rustig in de gang stond te wachten toen de verdachte het huis ontvluchtte, maar duidt het er juist op dat het slachtoffer – uit angst voor de verdachte – zijn kamer in is gevlucht en de deur op slot heeft gedaan, met een mes ter verdediging binnen handbereik.
Ook blijkt uit het dossier dat er bij het slachtoffer een steekverwonding hoog aan de linker oksel is aangetroffen (Herzien NFI rapport d.d. 24 maart 2016, dossier pagina 276 en 287, ten aanzien van letsel B).
De verdachte heeft – zoals hierboven reeds uiteengezet – verklaard dat hij zich, gezien vanuit het slachtoffer, rechts langs het slachtoffer heeft gemanoeuvreerd waarbij hij het slachtoffer tijdens dat voorbijgaan drie keer heeft gestoken. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen op de reconstructievideo is te zien.
Het hof is van oordeel dat deze lezing van de verdachte niet goed past bij de bij het slachtoffer aangetroffen letsels. Het is immers naar het oordeel van het hof niet goed voorstelbaar dat de verdachte, al weglopend langs de rechterzijde van het slachtoffer, daarbij het slachtoffer drie maal heeft gestoken, waaronder één keer hoog aan de linker oksel.
Ten overvloede overweegt het hof dat het toetsingsproces-verbaal – dat de verdachte en zijn raadsman hebben kunnen inzien alvorens de verdachte op 15 mei 2015 inhoudelijk is gaan verklaren – niet alleen de eerste verklaring van de getuige [getuige 1] bevatte, maar ook de informatie over de messen die op de kamer van het slachtoffer zijn aangetroffen. Derhalve hoeft de verklaring van de verdachte op deze onderdelen niet uitsluitend gebaseerd te zijn op unieke daderkennis. Het is mogelijk dat de verdachte het in zijn eerste verhoor uiteengezette noodweer-scenario (deels) heeft afgestemd op informatie die op dat moment in het dossier was opgenomen.
Gelet op het vorenstaande, tezamen en in onderling verband bezien, is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer waartegen verdediging geboden was. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het beroep op noodweer moet worden verworpen.
Nu het hof van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, gaat ook het beroep op noodweerexces niet op.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde of van de verdachte anderszins uitsluiten.
Derhalve is zowel het bewezen verklaarde als de verdachte strafbaar.
Kwalificatie
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2b bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Motivering van de op te leggen straf en maatregel
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat geen maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging opgelegd moet worden nu het onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) niet heeft geleid tot de harde conclusie dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling, dan wel een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op een huisgenoot. Tijdens een ruzie heeft de verdachte met een mes het slachtoffer zodanig in de borstkas gestoken dat het hart werd doorboord en vervolgens heeft hij hem in de hals gestoken en de halsader getroffen. Het slachtoffer was levensgevaarlijk gewond en is uiteindelijk ook aan zijn verwondingen overleden. De verdachte is het huis uit gevlucht, zonder zich om het lot van het slachtoffer te bekommeren. Het hof komt tot de trieste conclusie dat de verdachte iemand van het leven heeft beroofd vanwege een volstrekt futiel meningsverschil over de vraag of de afwas nu wel of niet op het gemeenschappelijke aanrecht mocht blijven staan. De verdachte heeft daarbij volstrekt disproportioneel gereageerd en het slachtoffer het meest fundamentele recht, te weten het recht op leven, ontnomen. Het spreekt voor zichzelf dat daarmee aan zijn twee kinderen, zijn moeder en zusters en overige nabestaanden onherstelbaar leed is toegebracht.
Een half jaar daarvoor heeft de verdachte een andere huisgenoot bedreigd door hem een mes te tonen. Hij heeft hiermee niet alleen het slachtoffer, maar ook andere in huis aanwezigen angst aangejaagd.
Justitiële documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 mei 2017, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, onder andere tot jarenlange gevangenisstraffen voor tweemaal een poging doodslag, in 2008 en in 1993, en een poging moord en een wederrechtelijke vrijheidsberoving in 2005. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
De op te leggen maatregel
Indien bij een verdachte ten tijde van het plegen van een strafbaar feit sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, kan ter zake van bepaalde feiten TBS worden opgelegd als de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van die maatregel eist. Bij de vaststelling van het bestaan van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens slaat de rechter acht op de over de verdachte opgemaakte multidisciplinaire rapportage als bedoeld in artikel 37a, derde lid, juncto artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ook indien de verdachte weigert om mee te werken aan het opstellen van een dergelijke rapportage, waardoor de deskundigen geen advies hebben kunnen geven, kan de rechter overgaan tot het opleggen van TBS. De eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek vervalt in dat geval. Ook dan blijft evenwel vereist dat wordt vastgesteld dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit sprake is geweest van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Zonder die vaststelling is oplegging van TBS niet mogelijk.
De rapportages
Het hof heeft acht geslagen op de volgende rapportages betreffende de verdachte:
- -
Het reclasseringsadvies van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering d.d. 5 augustus 2015, opgemaakt en ondertekend door [x];
- -
Het Pro Justitia rapport d.d. 18 juni 2015, opgemaakt en ondertekend door dr. D.J. Vinkers, psychiater;
- -
Het Pro Justitia rapport d.d. 25 juni 2015, opgemaakt en ondertekend door drs. S.P. van der Hoorn, GZ-psycholoog;
- -
Het Pro Justitia rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (PBC-rapport) d.d. 10 februari 2016, opgemaakt en ondertekend door G.M. Jansen, GZ-psycholoog en R.J.P. Rijnders, psychiater.
Uit de rapportages opgemaakt door Vinkers en Van der Hoorn blijkt dat de verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan de onderzoeken. Door deze deskundigen is geadviseerd de verdachte te laten observeren in het PBC.
Het hof constateert dat de verdachte eerder, namelijk in 1993, 2005 en 2007, opgenomen is geweest in het PBC. De verdachte heeft al die keren niet of slechts gedeeltelijk meegewerkt aan het onderzoek, zodat geen harde conclusies konden worden getrokken over de mogelijke aanwezigheid van psychopathologie. Door de deskundigen van het PBC werd in 2007 gedacht aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken of een waanstoornis. Bij een eerder multidisciplinair onderzoek in 2004 werd door de deskundigen gedacht aan een persoonlijkheidsstoornis met paranoïde en narcistische trekken. Mogelijk zou ook sprake zijn van een autistische stoornis.
De gedragsdeskundigen van het PBC hebben, ondanks de beperkingen van het onderzoek, op basis van de dossierinformatie en de collaterale gegevens uit het milieuonderzoek vastgesteld dat er bij de verdachte – gedurende een geruime periode in de aanloop tot en mogelijk ten tijde van de twee ten laste gelegde feiten – sprake was van een ziekelijke stoornis. Deze ziekelijke stoornis bestond uit psychotische belevingen als akoestische verschijnselen (stemmen horen) en een sterk pathologische interpretatie van gebeurtenissen, i.c. betrekkings- grootheids- en paranoïde waanachtige gedachten c.q. waandenken. De deskundigen stellen derhalve een niet nader te specifiëren ziekelijke stoornis van de geestvermogens vast, te classificeren als een psychotische stoornis NAO (niet anderszins omschreven).
Aan de hand van geconstateerde symptomen en gedragingen van de verdachte wordt een actuele ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling, zoals een persoonlijkheidsstoornis, niet uitgesloten, aldus de gedragsdeskundigen.
De psycholoog rapporteert onder meer dat gelet op het milieuonderzoek, de eerdere Pro Justitia Rapportages en het strafdossier bij de verdachte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid sprake is van een chronische ziekelijke stoornis. Uit het milieuonderzoek blijkt dat er al jaren een patroon zichtbaar is van extreem terugtrekgedrag, contactproblemen, oninvoelbaarheid, achterdocht en plotselinge, forse agressie, soms naar aanleiding van het aanspreken van de verdachte op zijn gedrag, maar vaak ook zonder duidelijke aanleiding. Er zijn verschillende noemers waaronder de beschreven symptomen en gedragingen zouden kunnen vallen, aldus de psycholoog. De meest waarschijnlijke hypothese is dat er sprake is van een stoornis in het psychotische cluster. Gelet op de al langer bestaande contactproblemen, rigiditeit en detailgerichtheid is daarnaast een stoornis in het autismespectrum een waarschijnlijke, nader te onderzoeken hypothese.
De psychiater is onder meer van oordeel dat een autismespectrumstoornis niet kan worden onderbouwd, maar zeker niet wordt verworpen. Er bestaat een grote waarschijnlijkheid dat de verdachte in het recente verleden (zowel voor als na 14 mei 2015) onderhevig is geweest aan psychotische fenomenen en een pathologische gedachteninhoud heeft gehad. In welk kader deze psychotische stoornis bezien moet worden, valt niet goed te bepalen. Een psychotische stoornis, niet anderszins omschreven past het beste bij het toestandsbeeld van de verdachte, aldus de psychiater.
Op grond van voormelde conclusies en bevindingen van de gedragsdeskundigen van het PBC is het hof van oordeel dat bij de verdachte al lange tijd sprake is van een ziekelijke stoornis. Dit maakt dat aan de voorwaarde van gelijktijdigheid van de stoornis en delict als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, om te komen tot de oplegging van TBS is voldaan.
Daar komt bij dat het dossier voldoende aanknopingspunten bevat voor de aanname dat deze stoornis het handelen van de verdachte (in ieder geval) op 14 mei 2015 heeft beïnvloed. In dit verband is van belang dat uit het dossier blijkt dat de verdachte in de periode voorafgaand aan 14 mei 2015 fors terugtrekgedrag vertoonde. Volgens degene bij wie hij sinds oktober 2014 in huis (in [woonplaats]) verbleef ([getuige 2]), was er uiteindelijk zelfs geen contact meer mogelijk met de verdachte. Er waren zelfs geen begroetingen meer, de verdachte ging volledig zijn eigen gang. Op 14 mei 2015 heeft de verdachte die woning in [woonplaats] verlaten, zonder nadere verklaring en onder achterlating van de huissleutels. Vast staat dat de verdachte vervolgens vanuit [woonplaats] naar zijn kamer in [woonplaats] is gelopen. Daar is hij naar eigen zeggen na 19:00 uur aangekomen. Vervolgens vond nog geen twee uur later het delict plaats. Het slachtoffer sprak hem aan op zijn gedrag en de reactie van de verdachte was, zeker gezien de omstandigheden – want het ging immers slechts om een discussie over het wegruimen van de vaat – extreem agressief. Het beeld dat hieruit naar voren komt, past bij het beeld dat de psycholoog van de verdachte schetst en op basis waarvan deze tot de conclusie komt dat sprake is van een ziekelijke stoornis.
Onder deze omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat die stoornis de gedragskeuzen en het handelen van de verdachte op 14 mei 2015 zodanig heeft beïnvloed dat dat feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Recidivegevaar
Het hof is van oordeel dat sprake is van een aanzienlijk recidivegevaar. Het gaat, zoals is vastgesteld, om een stoornis die al lange tijd bestaat. Het door de deskundigen beschreven beeld van de verdachte lijkt verder te passen bij het beeld van de verdachte zoals dat naar voren komt uit zijn justitiële documentatie waarop ernstige geweldsdelicten in 1993, 2005 en 2008 staan. Voorts constateert het hof dat de geweldsdelicten in ernst en gevolg toenemen. Anders dan het slachtoffer op 14 mei 2015 kunnen de eerdere slachtoffers de gewelddadige confrontatie met de verdachte immers wel navertellen. Verder lijkt de verdachte een wandelende tijdbom en is het daarom niet verantwoord hem zonder dat het gevaar is weggenomen, of in ieder geval in belangrijke mate is gereduceerd, terug te laten keren in de maatschappij.
Omdat het de verdachte ontbreekt aan probleembesef, hij geen inzicht in zijn handelen wil geven en er ook geen sprake is van een hulpvraag en daadwerkelijke behandelmotivatie, dient - gezien de ernst van het feit en het risico dat hij in de toekomst weer op gewelddadige wijze ontspoort - de behandeling plaats te vinden in een gesloten setting. Mede gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling eist.
TBS niet gemaximeerd
Het hof ziet – mede gelet op de zorg-mijdende houding van de verdachte – geen andere mogelijkheid dan om de terbeschikkingstelling van de verdachte te gelasten en daarbij te bepalen dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd, nu het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de oplegging van deze maatregel eist. Het betreft tevens een misdrijf dat gericht was tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof zal de TBS-maatregel derhalve niet gemaximeerd aan de verdachte opleggen.
De op te leggen straf
Naast deze maatregel acht het hof, gelet op de ernst en de aard van het feit en de enorme impact die het feit op de nabestaanden van het slachtoffer heeft gehad en nog steeds heeft, ook een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats, echter van een minder lange duur dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Daarbij overweegt het hof dat (in ieder geval) het meest ernstige delict slechts verminderd aan de verdachte kan worden toegerekend en dat, voor zover bestraffing mede de beveiliging beoogt te dienen, dat doel in voldoende mate wordt gediend door de maatregel van terbeschikkingstelling.
Het hof is - alles afwegende – met de rechtbank en anders dan de advocaat-generaal van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1] (zoon)
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 20.490,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
Met de raadsman van de verdachte is het hof van oordeel dat op dit moment niet kan worden vastgesteld of ook na het achttiende levensjaar nog de verplichting bestaat om alimentatie te betalen voor de benadeelde partij, zodat de vordering slechts gedeeltelijk zal worden toegewezen (te weten: van het 14de tot en met het 17de levensjaar).
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 12.182,00 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van€ 12.182,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2] (dochter)
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 26.654,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
Met de raadsman van de verdachte is het hof van oordeel dat op dit moment niet kan worden vastgesteld of ook na het achttiende levensjaar nog de verplichting bestaat om alimentatie te betalen voor de benadeelde partij, zodat de vordering slechts gedeeltelijk zal worden toegewezen (te weten: van het 12de tot en met het 17de levensjaar).
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 18.378,00 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van€ 18.378,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 3] (zuster)
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 7.543,55.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 7.302,21, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 7.302,21 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van€ 7.302,21 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3].
In beslag genomen voorwerpen
Messen
Het op de beslaglijst onder 3 genoemde mes (hof: het mes met het rode handvat), volgens opgave van de verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, omdat de bewezen verklaarde doodslag met dit mes is begaan. Het hof zal daarom dit voorwerp verbeurd verklaren.
Het hof zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) gelasten van het op de beslaglijst onder 1 genoemde mes.
Badjas
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven badjas, zoals vermeld op de beslaglijst onder 2, nu het strafvorderlijk belang zich daartegen niet verzet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2a primair, 2a subsidiair en 2a meer subsidiair ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2b ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair en 2b bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 12.182,00 (twaalfduizend honderdtweeëntachtig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 12.182,00 (twaalfduizend honderdtweeëntachtig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 95 (vijfennegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 18.378,00 (achttienduizend driehonderdachtenzeventig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 18.378,00 (achttienduizend driehonderdachtenzeventig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 126 (honderdzesentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.302,21 (zevenduizend driehonderdtwee euro en eenentwintig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 7.302,21 (zevenduizend driehonderdtwee euro en eenentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 71 (eenenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
3. 1 STK Mes Kl: Rood.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK Mes Kl: Zwart.
Gelast de teruggave aan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
2. 1 STK Badjas.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma, mr. I.P.A. van Engelen en mr. M.C.R. Derkx, in bijzijn van de griffier mr. M.V. Lievers-Roza.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 juni 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑06‑2017
Relaas-proces-verbaal d.d. 16 mei 2015 van de politie eenheid Den Haag, dossier pagina 7.
Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 16 mei 2015 van de politie eenheid Den Haag met nr. 10, dossier pagina 183.
De bekennende verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 april 2016.
Herzien NFI-rapport ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood,’ d.d. 24 maart 2016, opgemaakt en ondertekend door de arts en patholoog M. Buiskool, dossier pagina 273 e.v.
Proces-verbaal van verhoor verdachte [slachtoffer 2] d.d. 12 september 2014 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014218334-17, dossier pagina 22 e.v..
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 september 2014 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014218334-10, dossier pagina 12.
Ongenummerd proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 september 2014, gevoegd in dossier met nr. 2014219334, pagina 19.
Verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2017.