Vergelijk het arrest van het hof van 15 maart 2016, onder 2, en het vonnis van de rechtbank van 10 september 2014, eveneens onder 2. In het belang van een goed begrip van de aard van dit burengeschil, heb ik mij niet strikt beperkt tot de feiten die voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijn.
HR, 08-09-2017, nr. 16/03473
ECLI:NL:HR:2017:2277, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2017
- Zaaknummer
16/03473
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2277, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑09‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:970, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:471, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:471, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2277, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2016
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Erfdienstbaarheid van licht. Akte onduidelijk? Betekenis art. 727 BW (oud) BW.
Partij(en)
8 september 2017
Eerste Kamer
16/03473
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed,
t e g e n
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.A. Fruytier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/14/149321/HA ZA 13-291 van de rechtbank Noord-Holland van 11 december 2013 en 10 september 2014;
b. de arresten in de zaak 200.159.045/01 van het gerechtshof Amsterdam van 18 november 2014 en 15 maart 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 15 maart 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep en vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na datum van het arrest van de Hoge Raad.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerder] c.s. mede door mr. A. Stortelder.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerder] c.s. heeft bij brief van 2 juni 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is sinds 1962 eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [plaats]. [verweerder] c.s. zijn sinds 1999 eigenaar van het ten noorden daaraan grenzende perceel [a-straat 2] te [plaats].
(ii) Bij notariële akte van 12 mei 1965 is van het perceel [a-straat 2] afgesplitst het achterste gedeelte, waarop een tuinderschuur staat. Bij de akte is het afgesplitste gedeelte ten titel van koop in eigendom overgedragen aan [eiser]. In de akte is ten behoeve van het perceel [a-straat 1] als heersend erf en ten laste van het perceel [a-straat 2] als dienend erf een erfdienstbaarheid van licht gevestigd.
(iii) De akte luidt ten aanzien van deze erfdienstbaarheid als volgt:
‘de ERFDIENSTBAARHEID VAN LICHT, inhoudende het recht tot het hebben van ramen voor toetreding van licht in de oostgevel van de verkochte schuur, zoals thans bestaande. Tevens wordt bij deze aan de eigenaar van het heersend erf bij wege van tijdelijke ontheffing van vorenbedoelde, bij deze gevestigde erfdienstbaarheid, toestemming verleend in de voor de lichttoetreding bestemde ramen doorzichtig glas te hebben zoals thans het geval is, zullende deze ontheffing echter komen te vervallen op eerste schriftelijke vordering door de eigenaar van het lijdend erf gedaan aan de eigenaar van of zakelijk gerechtigde tot de op het heersende erf staande schuur, en alsdan onmiddellijk witkalken der ramen of vervanging door ondoorzichtige ramen moeten plaats vinden.’
(iv) [verweerder] c.s. hebben de schutting die aan de achterzijde van hun perceel over de breedte daarvan tegenover de schuur loopt, verhoogd.
3.2
[eiser] vordert in dit geding onder meer, met een beroep op de hiervoor in 3.1 onder (ii) en (iii) genoemde erfdienstbaarheid van licht, veroordeling van [verweerder] c.s. om de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde schutting ten overstaan van de schuur niet hoger te laten zijn dan één meter. Daartoe heeft [eiser] aangevoerd dat de erfdienstbaarheid van licht ertoe dient voldoende lichtinval in de schuur te waarborgen, hetgeen noodzakelijk is voor de werkzaamheden van [eiser] als verwerker van bollen en destijds ook een voorwaarde voor [eiser] was om de schuur van de rechtsvoorganger van [verweerder] c.s. te kopen. Volgens [eiser] beperkt de (verhoogde) schutting de lichtinval in de schuur met ongeveer 60%. (rov. 3.17 van het eindarrest van het hof)
3.3
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor zover te dezen van belang bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen:
“3.19 (…) De inhoud van de erfdienstbaarheid wordt op de voet van het bepaalde in artikel 5:73 lid 1 BW bepaald door de akte van vestiging. Bij de uitleg van de inhoud ervan komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
3.20
Het hof constateert dat de tekst van de erfdienstbaarheid in de akte van vestiging niet duidelijk is. Zo is niet opgenomen wat de positieve verplichting van het dienende erf inhoudt.De erfdienstbaarheid vermeldt niet dat het uitzicht op het dienende erf niet mag worden beperkt, dat het dienende erf geen schutting mag plaatsen of dat daar een (maximale) hoogte voor geldt. Ook is over de mate van lichtinval niets in de erfdienstbaarheid opgenomen. Nu is gesteld noch gebleken dat er in het geheel geen lichtinval meer is, en de rechtbank bij de descente in eerste aanleg heeft geconstateerd dat dat er bij het huidige lichtinval nog kan worden geschreven, kan niet worden gezegd dat [verweerder] c.s. in strijd handelen met de erfdienstbaarheid. (…).”
3.4.1
Deze overwegingen komen erop neer dat de vestigingsakte, op grond van de feiten die het hof in rov. 3.20 noemt, de plaatsing van de onderhavige schutting niet verbiedt. Dit oordeel geeft gelet op het navolgende blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is niet naar behoren gemotiveerd.
3.4.2
Een erfdienstbaarheid van licht houdt in dat het dienende erf lichtinval moet toelaten op het heersende erf, in dit geval – blijkens de hiervoor in 3.1 onder (iii) aangehaalde omschrijving in de vestigingsakte – “voor de toetreding van licht in de oostgevel van de verkochte schuur” (door de bestaande, in die gevel aanwezige ramen). De vestigingsakte bevat in dit geval geen beperkingen op het recht op lichtinval, anders dan de bepaling dat de eigenaar van het lijdende erf kan verlangen – kennelijk teneinde het uitzicht op zijn erf weg te nemen – dat de ramen worden witgekalkt of vervangen door ondoorzichtige ramen.
3.4.3
Voor de uitleg van de onderhavige vestigingsakte is van belang dat ten tijde van de totstandkoming ervan art. 727 BW (oud) gold, op grond waarvan een erfdienstbaarheid van licht in beginsel aanspraak gaf op een onbelemmerde lichtinval (vgl. de gegevens vermeld in 2.14 e.v. van de conclusie van de Advocaat-Generaal). [eiser] heeft op de in onderdeel 3 van het middel aangegeven plaatsen erop gewezen dat hij en de rechtsvoorganger(s) van [verweerder] c.s. de erfdienstbaarheid ook in deze zin hebben bedoeld en begrepen en zich daarnaar hebben gedragen.
3.4.4
Het hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 overwogene, waaraan het hof geen aandacht heeft besteed bij zijn oordeel, wijst erop dat de erfdienstbaarheid van licht de beperking van de lichtinval door de schutting met haar huidige hoogte niet toestaat. De motivering die het hof in rov. 3.20 voor zijn oordeel heeft gegeven, schiet in het licht hiervan tekort.
3.4.5
In onderdeel 3 liggen mede op het vorenstaande gerichte klachten besloten, die slagen. De overige klachten van dit onderdeel behoeven geen behandeling.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 maart 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 483,93 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 september 2017.
Conclusie 19‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Erfdienstbaarheid van licht. Akte onduidelijk? Betekenis art. 727 BW (oud) BW.
Partij(en)
Zaaknr: 16/03473
mr. W.L. Valk
Zitting: 19 mei 2017
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als respectievelijk
Deze zaak gaat over de bevoegdheid van de nabuur om overeenkomstig art. 5:44 lid 2 BW op zijn erf doorgeschoten wortels door te hakken en de vraag of van die bevoegdheid misbruik wordt gemaakt (onderdeel I), verkrijgende verjaring van een langs een gevel gelegen strook grond ter breedte van ongeveer 20 cm (onderdeel II) en de uitleg van een erfdienstbaarheid van licht die onder vigeur van art. 727 BW (oud) tot stand is gekomen (onderdeel III).
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
1.1.1.
[eiser] is sinds 1962 eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [plaats]. [verweerder] c.s. zijn sinds 1999 eigenaar van het daaraan grenzende perceel [a-straat 2] te [plaats]. Partijen zijn directe buren van elkaar: het perceel van [verweerder] c.s. grenst ten noorden aan dat van [eiser].
1.1.2.
Bij notariële akte van 12 mei 1965 is van het perceel [a-straat 2] afgesplitst het achterste gedeelte waarop een schuur staat. Daarbij is de erfgrens bepaald op een afstand van ongeveer vijftig centimeter van en evenwijdig aan de oostelijke muur van de schuur. Gelijktijdig heeft [eiser] het afgesplitste gedeelte met schuur gekocht.
1.1.3.
Een kopie van een uittreksel van de kadastrale kaart laat het volgende zien:2.
1.1.4.
Bij de aankoop door [eiser] van het afgesplitste gedeelte met schuur (nr. 1518 op de hierboven weergegeven kadastrale kaart) is bij dezelfde notariële akte ten behoeve van het perceel van [a-straat 1] (nr. 1519 op de hierboven weergegeven kadastrale kaart) als heersend erf en ten laste van het perceel van [a-straat 2] (nr. 257 op de hierboven weergegeven kadastrale kaart) als dienend erf een erfdienstbaarheid van licht gevestigd. De notariële akte luidt ten aanzien van deze erfdienstbaarheid als volgt:
‘de ERFDIENSTBAARHEID VAN LICHT, inhoudende het recht tot het hebben van ramen voor toetreding van licht in de oostgevel van de verkochte schuur, zoals thans bestaande. Tevens wordt bij deze aan de eigenaar van het heersend erf bij wege van tijdelijke ontheffing van vorenbedoelde, bij deze gevestigde erfdienstbaarheid, toestemming verleend in de voor de lichttoetreding bestemde ramen doorzichtig glas te hebben zoals thans het geval is, zullende deze ontheffing echter komen te vervallen op eerste schriftelijke vordering door de eigenaar van het lijdend erf gedaan aan de eigenaar van of zakelijk gerechtigde tot de op het heersende erf staande schuur, en alsdan onmiddellijk witkalken der ramen of vervanging door ondoorzichtige ramen moeten plaats vinden.’
1.1.5.
De kadastrale grens ligt in de lengterichting van beide percelen op enige afstand (ongeveer 20 cm) van de zijgevel van de woning van [verweerder] c.s. en loopt vanaf de straat recht naar achteren.
1.1.6.
Vanaf de achtergevel van de woning van [verweerder] c.s. loopt in de lengterichting van beide percelen een muurtje dat vanaf de achtergevel in zijn geheel 25 cm inspringt in de richting van de tuin van [verweerder] c.s. In het verlengde van en aansluitend op het muurtje staat in de lengterichting van de percelen een houten schutting die ten opzichte van het muurtje 28 cm inspringt in de richting van het perceel van [eiser]. [verweerder] c.s. hebben deze schutting in oktober 2012 geplaatst, waarbij in hun perceel doorgeschoten wortels van beplanting langs de erfafscheiding uit de tuin van [eiser] zijn weggesneden.
1.1.7.
In 1999 heeft [eiser] aan de straatzijde een stalen hekwerk geplaatst in de steeg tussen de woningen van partijen. De ijzeren staander waaraan de scharnieren van het ijzeren hek vast zitten, is toen op drie punten aan de (zuidelijke) zijgevel van de woning van [verweerder] c.s. bevestigd.
1.1.8.
In de achtertuin van [eiser] bevinden zich in de lengterichting van de percelen binnen de in artikel 5:42 lid 2 BW bepaalde afstand tot de onder 1.1.6 omschreven erfafscheiding onder meer een berk, een laurierkers, een pruimkers, een levensboom en een ligusterhaag, thans alle hoger dan twee meter.
1.2.
[verweerder] c.s. hebben in eerste aanleg – samengevat – gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat de kadastrale erfgrens, zoals tussen de percelen [a-straat 2] en [1] te [1] blijkens de registers van het Kadaster geldt, daadwerkelijk de juiste grens betreft;
b. [eiser] veroordeelt om de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en de feitelijke grens [in de steeg tussen de woningen van de partijen en het inspringende gedeelte in de tuin van [verweerder] c.s.] te ontruimen;
c. [eiser] veroordeelt tot verwijdering van het hekwerk in de steeg tussen eerdergenoemde percelen, alsmede de aangebrachte aanslag in de gevel van het perceel [a-straat 2];
d. [eiser] veroordeelt – primair – om de bomen op zijn perceel binnen een afstand van twee meter en de struiken binnen een afstand van 50 centimeter van de erfgrens met het perceel van [verweerder] c.s. te verwijderen dan wel – subsidiair – deze terug te snoeien,
een en ander op straffe van een dwangsom en alles onder veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
1.3.
[eiser] heeft een eis in reconventie ingesteld en – samengevat – gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
a. veroordeling van [verweerder] c.s. om de schutting ter plaatse van de westelijke erfgrens van hun perceel ten overstaan van de schuur niet hoger te laten zijn dan maximaal 100 cm;
b. veroordeling van [verweerder] c.s. tot betaling van een bedrag van € 3.076,— ten titel van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2012, althans vanaf de datum van het instellen van de vordering, tot aan de dag der algehele voldoening;
c. veroordeling van [verweerder] c.s. tot het verlenen van medewerking aan de vestiging ‘van een erfdienstbaarheid tot het hebben van de bestaande beplanting langs de zuidelijke erfgrens tussen de percelen [a-straat 2] en [a-straat 1] te [1]’,
de vorderingen onder a. en c. op straffe van een dwangsom en alles onder veroordeling van [verweerder] c.s. in de proceskosten.
1.4.
De rechtbank heeft in conventie (i) voor recht verklaard dat de erfgrens in de lengterichting tussen de beide percelen voor zover het betreft het gedeelte ervan vanaf de straatzijde langs de zuidelijke gevel (hierna ook: de steeg) zoals deze blijkt uit de registers van het kadaster, de juiste juridische grens is, (ii) [eiser] op straffe van een dwangsom veroordeeld om het stalen hekwerk aan het begin van de steeg te verwijderen en (iii) [eiser] op straffe van een dwangsom veroordeeld om de bomen op zijn perceel binnen een afstand van twee meter en de struiken binnen een afstand van vijftig cm van de erfgrens terug te snoeien tot een hoogte gelijk aan de erfafscheiding. De vorderingen in reconventie heeft de rechtbank afgewezen.
1.5.
Tegen deze beslissing is [eiser] in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 15 maart 2016 heeft het hof het vonnis van de rechtbank grotendeels bekrachtigd. Op één punt heeft het hof dat vonnis vernietigd, maar dat speelt in cassatie geen rol.
1.6.
Op 15 juni 2016 heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen ’s hofs arrest. [verweerder] c.s. hebben van antwoord gediend. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten. Mr. Den Hoed heeft namens [eiser] van repliek gediend. [verweerder] c.s. hebben afgezien van dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I van het middel betreft de kwestie van de door [verweerder] c.s. weggehakte wortels van de aan [eiser] toebehorende ligusterhaag en richt zich tegen rechtsoverweging 3.23 van ’s hofs arrest. Die overweging luidt:
‘3.23 Ingevolge artikel 5:44 lid 2 BW mag degene op wiens erf wortels van een ander erf doorschieten, deze voor zover ze zijn doorgeschoten weghakken (en zich toe-eigenen). Dit artikel verschaft de nabuur een zelfstandig recht, los van de vraag of de vordering tot het verwijderen (of terugsnoeien) van de betreffende beplanting is verjaard. Dat [verweerder] c.s. van voornoemd recht gebruik hebben gemaakt, is niet (voldoende) betwist. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [verweerder] c.s. deze bevoegdheid op onrechtmatige wijze of met misbruik van recht hebben gebruikt. De grief faalt.’
2.2.
Mede in het licht van de aanloop naar de cassatieklachten onder 3 van het middel, begrijp ik het onderdeel aldus dat het de opvatting ingang wil doen vinden volgens welke van de rechter die oordeelt dat bij de uitoefening van de bevoegdheid van art. 5:44 lid 2 BW niet onrechtmatig is gehandeld en geen misbruik van recht is gemaakt, voor dat oordeel een bijzondere motivering wordt gevergd indien als gevolg van het doorhakken van de wortels planten zijn afgestorven. In het verlengde daarvan veronderstelt het slot van alinea 4.3 van het onderdeel dat – omdat schade aan de ligusterhaag was ontstaan – [verweerder] c.s. niet konden volstaan met een beroep op hun recht om de wortels door te halen, maar dat zij dienden uit te leggen waarom zij een schutting op de door hen gekozen plaats en zo diep, met doorhaling van de wortels moesten neerzetten. In het licht van de aldus door het onderdeel veronderstelde hulpregels zou het oordeel van het hof rechtens onjuist zijn, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.3.
Mijns inziens bestaan de door het onderdeel veronderstelde hulpregels niet. Het hof heeft terecht als vertrekpunt gekozen dat [verweerder] c.s. volgens de regel van art. 5:44 lid 2 BW gerechtigd waren om doorgeschoten wortels weg te hakken. Vervolgens heeft het hof onderzocht of [eiser] voldoende had gesteld om te kunnen aannemen dat [verweerder] c.s. hun bevoegdheid op onrechtmatige wijze of met misbruik van recht hebben gebruikt. Aldus is het hof van het juiste beoordelingskader uitgegaan. De waardering van de stellingen van [eiser] als voor onrechtmatige daad of misbruik van recht onvoldoende, is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk.
2.4.
Uit de door het middel onder 3.2 aangeduide passages uit de wetsgeschiedenis van art. 5:44 lid 2 BW3.en uit de op dezelfde plaats aangehaalde literatuur,4.volgt slechts dat (grote) schade voor de eigenaar van de beplantingen waarvan de wortels worden doorgehakt, een voorbeeld is van een geval waarin van misbruik van recht sprake kán zijn. Voor de vraag of dat inderdaad het geval is, zijn álle omstandigheden van het geval potentieel van belang, waarbij de (niet-limitatieve) opsomming van gevallen van misbruik van bevoegdheid in art. 3:13 lid 2 BW richtinggevend is. In verband met de aard van de norm van art. 5:44 lid 2 BW – die, zoals hier, mede betrekking heeft op een eenmalig handelen van de eigenaar – dunkt mij bovendien niet zozeer zwaarwegend dat achteraf schade aan de beplantingen kan worden vastgesteld, maar in plaats daarvan de grootte van de schade zoals die ten tijde van de uitoefening van de bevoegdheid in redelijkheid kon worden voorzien. Zoals het onderdeel aanduidt,5.heeft [eiser] in de feitelijke instanties gesteld dat de ligusterhaag afsterft als gevolg van het doorhakken van de wortels. Het was aan het hof als de rechter die over de feiten oordeelt om die stelling op zijn waarde te schatten, zonder dat het verplicht was om daarop ook uitdrukkelijk te responderen. Dit laatste geldt te meer waar het onderdeel geen verwijzingen bevat naar stellingen die de zojuist bedoelde voorzienbaarheid uiteenzetten.
2.5.
Onderdeel I faalt.
2.6.
Onderdeel II van het middel houdt verband met het oordeel van het hof over verkrijgende verjaring en keert zich tegen rechtsoverweging 3.7 van ’s hofs arrest. Voor de volledigheid citeer ik hierna ook rechtsoverweging 3.6, waaruit volgt welke maatstaf het hof heeft toegepast:
‘3.6 Onderzocht dient te worden of [eiser] terecht een beroep heeft gedaan op verkrijging van de tussen de erfgrens en de woning van [verweerder] c.s. gelegen strook grond uit hoofde van extinctieve verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW. Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Het gaat hierbij dus om verkrijging in aansluiting op de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit. De vraag of op het tijdstip van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de artikelen 3:107 e.v. BW.
3.7.
Het hof is van oordeel dat, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] al 53 jaar lang gebruik maakt van de betreffende strook grond als onderdeel van de steeg tussen de woningen van partijen, dit gebruik op zichzelf onvoldoende is om tot de conclusie te kunnen leiden dat [eiser] de feitelijke macht over de strook uitoefent althans heeft uitgeoefend met de pretentie daarvan rechthebbende te zijn, anders gezegd: als bezitter. Uit dat enkele feitelijke gebruik hadden [verweerder] c.s. of hun voorgangers niet kunnen of moeten opmaken dat eigendom van de strook door [eiser] werd gepretendeerd. Dit geldt te minder nu het gaat om een strook grond van (slechts) 20 centimeter langs de zijgevel van een woning, die zonder enige kenmerkende afbakening onderdeel uitmaakt van een steeg tussen twee woningen. In een dergelijk geval wordt niet voldaan aan de voor bezit geldende eis dat het ondubbelzinnig moet zijn, zodat voor de oorspronkelijk rechthebbende duidelijk is dat de eigendom van de grond wordt gepretendeerd en deze daartegen tijdig maatregelen kan nemen. Bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat daarover anders moet worden geoordeeld zijn door [eiser] niet gesteld. Door [eiser] geponeerde stellingen over de situatie in de rest van de straat en over de erfgrens aan de voorzijde van de woningen van partijen doen niet ter zake en kunnen onbesproken blijven. Grief 1 faalt derhalve.’
2.7.
Subonderdeel IIa betoogt dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.7, dat [eiser] geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan ondubbelzinnig bezit kan worden aangenomen, onbegrijpelijk is. Het onderdeel verwijst naar hetgeen door [eiser] in de feitelijke instanties is aangevoerd, namelijk dat hij de toegang tot de steeg altijd heeft afgesloten met een hekwerk, dat was bevestigd aan de gevel van het huis van [verweerder] c.s.,6.die daarover als zodanig niet hebben geklaagd.7.Dit is volgens het onderdeel een bezitsdaad. Subonderdeel IIb vervolgt dat het oordeel van het hof dat niet van belang is (i) hoe de situatie in de rest van de straat is en (ii) wat heeft te gelden ten aanzien van de erfgrens aan de voorzijde van de woningen, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het hof miskent daarmee, aldus het subonderdeel, dat het acht moet slaan op alle omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang dat in de omgeving van de [a-straat] de aanwezigheid van een hekwerk telkens een uiting is van bezit van de steeg. De aanwezigheid van het hekwerk kan volgens het subonderdeel dus wel degelijk een bezitspretentie impliceren, in verband waarmee ’s hofs oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
2.8.
Zoals mrs. Stortelder en Fruytier in hun schriftelijke toelichting (onder 4.8) terecht aanvoeren, heeft [eiser] zijn stellingen omtrent het hekwerk niet ingenomen in de context van zijn beroep op verjaring. Met grief 1 (memorie van grieven onder 7 e.v.) richtte [eiser] zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 omtrent de kadastrale erfgrens. Hij betoogde daar dat hij ex art. 3:105 BW de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en de feitelijke grens heeft verkregen, omdat hij zich al zo’n 53 jaar als bezitter heeft gedragen door al die tijd gebruik van de steeg te maken, waardoor hij de voortdurende feitelijke macht over de gehele steeg had. Het hekwerk noemt de toelichting op de grief niet. Dat doet de toelichting op grief 2 (memorie van grieven onder 16 e.v.) wel. Die grief betreft niet de beslissing van de rechtbank omtrent verjaring, maar in plaats daarvan rechtsoverweging 4.11 van het vonnis van de rechtbank. Kort gezegd, betreft die overweging de vordering van [verweerder] c.s. tot verwijdering van het hekwerk. Indien het hof in zijn beslissing omtrent het beroep op art. 3:105 BW de stellingen van [eiser] omtrent het hekwerk zou hebben betrokken, zou het daarmee feitelijke gronden hebben aangevuld (art. 24 Rv). In ieder geval kan het hof niet worden verweten dat het in de motivering van zijn beslissing omtrent de kwestie van de verjaring aan de stellingen omtrent het hekwerk geen aandacht heeft besteed.
2.9.
Het onderdeel kan bovendien niet slagen omdat [eiser] volgens zijn eigen stellingen aan de (voormalige) bewoners van de [a-straat 2] voor het plaatsen van het hekwerk toestemming heeft gevraagd en die toestemming ook heeft verkregen.8.Mogelijk was denkbaar geweest het betoog volgens welke de gevraagde toestemming uitsluitend zag op de verankering van het hekwerk in de muur van de woning [a-straat 2], maar dat lees ik in de stellingen van [eiser] niet. Gelet op de gevraagde en verkregen toestemming, valt de plaatsing van het hekwerk niet als een bezitsdaad te kwalificeren en was in plaats daarvan sprake van houderschap. Bij deze stand van zaken behoefde het hof ook geen acht te slaan op de stellingen van [eiser] omtrent de situatie in de rest van de straat, noch op de vraag wat ten aanzien van de erfgrens aan de voorzijde van de woningen heeft te gelden. Het valt immers niet in te zien (en wordt door het middel ook niet toegelicht) hoe een en ander alsnog tot de kwalificatie bezit zou kunnen leiden.
2.10.
Ten overvloede nog het volgende. Niet onjuist dunkt mij de kennelijke gedachtegang van het hof, volgens welke met betrekking tot een strook grond van slechts 20 cm langs een gevel niet spoedig van ondubbelzinnig bezit sprake zal kunnen zijn.
2.11.
Onderdeel II faalt.
2.12.
Onderdeel III betreft de erfdienstbaarheid van licht en keert zich tegen de rechtsoverwegingen 3.19 en 3.20 van het arrest van het hof. Die overwegingen luiden:
‘3.19. Het debat betreffende de erfdienstbaarheid van licht spitst zich toe op de uitleg van de erfdienstbaarheid. De inhoud van de erfdienstbaarheid wordt op de voet van het bepaalde in artikel 5:73 lid 1 BW bepaald door de akte van vestiging. Bij de uitleg van de inhoud ervan komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
3.20.
Het hof constateert dat de tekst van de erfdienstbaarheid in de akte van vestiging niet duidelijk is. Zo is niet opgenomen wat de positieve verplichting van het dienende erf inhoudt. De erfdienstbaarheid vermeldt niet dat het uitzicht op het dienende erf niet mag worden beperkt, dat het dienende erf geen schutting mag plaatsen of dat daar een (maximale) hoogte voor geldt. Ook is over de mate van lichtinval niets in de erfdienstbaarheid opgenomen. Nu is gesteld noch gebleken dat er in het geheel geen lichtinval meer is, en de rechtbank bij de descente in eerste aanleg heeft geconstateerd dat er bij de huidige lichtinval nog kan worden geschreven, kan niet worden gezegd dat [verweerder] c.s. in strijd handelen met de erfdienstbaarheid. Gelet op het voorgaande kan evenmin worden geconcludeerd dat [verweerder] c.s. in strijd handelen met artikel 5:37 BW. Dit betekent dat grief 4 faalt.’
2.13.
Ik val met de deur in huis: het hof heeft over het hoofd gezien dat bij de uitleg van de op 12 mei 1965 door [eiser] en de rechtsvoorgangers van [verweerder] c.s. gevestigde erfdienstbaarheid van licht uiteraard mede behoort te worden gelet op de destijds geldende wettelijke bepalingen en in het bijzonder op art. 727 BW (oud), alsmede op de rechtspraak van uw Raad omtrent die bepaling. Anders dan het huidige wetboek doet, noemde het Burgerlijk Wetboek van 1838 enkele bijzondere erfdienstbaarheden met name, waaronder de erfdienstbaarheden van uitzicht en licht. Gevolg hiervan was dat bij de vestiging van een dergelijke erfdienstbaarheid de inhoud daarvan in de akte van vestiging niet behoefde te worden omschreven; het volstond dat men zich van de wettelijke benaming van de erfdienstbaarheid bediende. Dat in de notariële akte van 12 mei 1965 de inhoud van de erfdienstbaarheid niet inhoudelijk is omschreven en dat (in de woorden van het hof) onder meer niet is vermeld wat de positieve verplichting van het dienende erf inhoudt, is dus niets bijzonders. Waar partijen in 1965 geen andere erfdienstbaarheid beoogden dan een erfdienstbaarheid van licht in de zin van de wet, bestond voor een nadere omschrijving van de inhoud van de erfdienstbaarheid geen enkele noodzaak.
2.14.
Art. 727 BW (oud) gaf van de erfdienstbaarheid van (uitzicht en) licht de volgende omschrijving:
‘Hij die het regt van erfdienstbaarheid van uitzigt of van licht heeft, mag zoo vele vensters of lichten maken als hij goedvindt; maar hij mag, na te hebben gebouwd of van zijn regt gebruik gemaakt, dezelver getal in het vervolg niet vermeerderen.
Door licht wordt alleen het noodige licht, zonder uitzigt, verstaan.’
2.15.
Volgens vaste rechtspraak verbood een erfdienstbaarheid van licht de eigenaar van het dienende erf mede om zodanig te bouwen dat daardoor het scheppen van licht voor het heersende erf verminderd wordt, zonder dat nodig was dat dit verbod met zoveel woorden in de vestigingsakte was opgenomen. Zie het arrest van uw Raad van 7 december 1883, W 4982:
‘(...) dat de bij titel gevestigde erfdienstbaarheid van licht (...) voor den eigenaar van het dienstbare erf niet alleen de verplichting medebrengt om het scheppen van licht van zijn erf door het heerschend erf te dulden, maar bovendien hem volgens art. 739 B.W.9.verbiedt om op zijn erf iets te doen hetgeen strekken mocht om het gebruik der erfdienstbaarheid te verminderen en dus ook hooger te bouwen voor zooveel dit het scheppen van licht voor het heerschend erf vermindert…’
2.16.
Vergelijk bovendien het arrest van uw Raad van 15 mei 1891, W 6041:
‘O. daaromtrent, dat volgens de feitelijke beslissing van het Hof de bedoeling van partijen bij het vestigen der erfdienstbaarheid, waarover thans geschil is, geene andere kan geweest zijn dan aan den koopers (...) duurzaam het recht te verzekeren wat de wet in de artt. 693 en volg. B.W. niet geeft, nl. het hebben van gewone vensters, rechtstreeks licht ontvangende van en rechtstreeks uitzicht gevende op en over den gang of het pad van den verkoper;(...)dat waar zoodanig recht, gelijk hier, bepaaldelijk bij titel gegeven is, art. 739 den eigenaar van het dienstbare erf verbiedt om zoodanig te bouwen, dat daardoor het scheppen van licht en het uitzicht voor het heersende erf verminderd wordt;
dat het niet noodig is dat het verbod uitdrukkelijk in den titel is opgenomen, omdat werkelijke vrijheid van licht en uitzicht zonder het verbod niet denkbaar is, en de benaming vrij licht of vrij uitzicht reeds bij DE GROOT (Inl. II, 35)10.voorkomt om de Romeinsche servituut: “ne luminibus vel prospectui officiatur” weer te geven…’
2.17.
Zoals uit het slot van het laatste citaat volgt, berust de in deze rechtspraak aan art. 727 BW (oud) gegeven uitleg op een traditie die rechtstreeks in het Romeinse recht wortelt. Digesten 8,2,4 vermeldt de volgende uitspraak van Paulus:
‘Wordt (...) de erfdienstbaarheid opgelegd geen licht te ontnemen, dan worden wij geacht (…) het recht verworven te hebben dat de buur niet de bevoegdheid heeft om tegen onze wil hoger te bouwen en zo de lichtinval in onze gebouwen te verminderen.’11.
Zie ook Ulpianus, Digesten 8,2,15:
‘[Bij de erfdienstbaarheid om de lichtinval niet te belemmeren, mag] men niets (…) doen waardoor iemands licht verduisterd wordt. Wat iemand derhalve ook doet om de lichtinval te belemmeren, het kan de betrokkene verboden worden, indien de erfdienstbaarheid verschuldigd is. En men kan hem een aanzegging tot staking van nieuwbouw doen, zodra hij ook maar iets zou doen dat de lichtinval nadelig beïnvloedt.’12.
Geheel in lijn hiermee zegt Hugo de Groot Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheid II,34,20 dat een erfdienstbaarheid van ‘vri licht’ is het recht ‘om te verbieden dat uwen nabuir met sijn getimmert ofte oock met sijne bomen u niet en belette ’t scheppen van ’t licht’.13.
2.18.
Gelet op het voorgaande berust het oordeel van het hof omtrent de inhoud van de bij de notariële akte van 12 mei 1965 gevestigde erfdienstbaarheid op een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel bovendien onbegrijpelijk. Onderdeel III, uiteenvallend in vijf subonderdelen, bevat tal van klachten, die zich geen van alle met zoveel woorden baseren op art. 727 BW (oud).14.Ik meen echter dat het alleszins verantwoord is om de juiste klacht in het onderdeel in te lezen. Zie in het bijzonder de pagina’s 16-19 van de cassatiedagvaarding, waar [eiser] (onder 6.12 respectievelijk 6.15) diverse stellingen aanhaalt die erop neerkomen dat hij en de rechtsvoorgangers van [verweerder] c.s. er steeds van uit zijn gegaan dat in verband met de erfdienstbaarheid het plaatsen van een bouwwerk (namelijk een volière respectievelijk een vlechtwerkschutting) niet mocht leiden tot lichtverlies in de schuur van [eiser].
2.19.
Hoe dan ook valt de kwestie binnen het door het cassatiemiddel omlijnde gebied, zodat uw Raad eventueel ook met toepassing van art. 25 Rv ’s hofs arrest kan vernietigen.15.
2.20.
Onderdeel III, dat voor het overige geen bespreking behoeft, slaagt.
2.21.
Onder 6.18 van de cassatiedagvaarding formuleert het middel nog een veegklacht die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2017
Vergelijk productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg.
MvA II en MO, Parl. Gesch. Boek 5 (1981), p. 195.
Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/151 en S.D. Lindenbergh, GS Zakelijke rechten, art. 5:33 BW, aant. 3.
Voetnoot 21 op blad 9 van de cassatiedagvaarding.
Het middel verwijst naar de memorie van grieven onder 17, producties 3 en 4 bij memorie van grieven en p. 4 van het proces-verbaal van de descente.
Het middel verwijst naar de memorie van grieven onder 18. Onder 5.2 van de cassatiedagvaarding voegt het middel hier nog aan toe dat [verweerder] c.s. vanaf 2013 uitsluitend hebben geprotesteerd tegen de geluidsoverlast die zij van het hek ondervonden.
Memorie van grieven onder 16 en 17. Vergelijk rechtsoverweging 3.8 van het arrest van het hof.
Art. 739 BW (oud) luidde als volgt:‘De eigenaar van het dienstbare erf mag niets verrigten hetgeen strekken mogt om het gebruik der erfdienstbaarheid te verminderen, of hetzelfde ongemakkelijker te maken.Hij mag noch de gesteldheid der plaats veranderen, noch de uitoefening der erfdienstbaarheid verleggen naar eene plaats, verschillende van die waarop de erfdienstbaarheid oorspronkelijk gevestigd is, ten ware de verandering mogt kunnen geschieden zonder den eigenaar van de heerschende erfdienstbaarheid te benadeelen.’
Bedoeld zal zijn II, 34, vergelijk de aanhaling hierna. Onder 35 behandelt De Groot ‘veld-dienstbaerheden’ en onder 34 de ‘huisdienstbaerheden’, waaronder dus de erfdienstbaarheid van licht.
Ik citeer de vertaling van J.E. Spruit e.a., Corpus Iuris Civilis, Tekst en Vertaling, Digesten II, Zutphen: Walburg Pers 1994, p. 649.
Idem, p. 653.
Voor de literatuur omtrent art. 727 BW (oud) vergelijk nog Asser-Beekhuis 3-II 1990/222 en W.J.M. Davids, Burenrecht, Mandeligheid en erfdienstbaarheden, serie recht en praktijk 13, Deventer: Kluwer 1988, p. 181.
In de schriftelijke toelichting van mr. J. de Hoed (onder 26-28) wordt art. 727 BW (oud) wel met zoveel woorden genoemd, met vermelding van rechtspraak en literatuur.
Vergelijk W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, p. 84.
Beroepschrift 15‑06‑2016
Heden, de vijftiende juni tweeduizendzestien (15-6-2016)
ten verzoeke van:
de heer [requirant],
wonende te [woonplaats], Gemeente [gemeente],
hierna: ‘[requirant]’,
te dezer zake woonplaats kiezende te Haarlem aan de Dreef 22 (postbus 5287, 2000 CG) te Haarlem, ten kantore van mr. J. den Hoed, advocaat bij de Hoge Raad, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in het na te melden geding in cassatie,
heb ik,
[Arie-Jan Eppink, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van gerechtsdeurwaarder Michiel van der Heijde, gevestigd te Amstelveen aan de Heemraadschapslaan 81;]
AAN:
- 1.
[gerekwireerde 1],
- 2.
[gerekwireerde 2],
hierna tezamen: ‘[gerekwireerde] c.s.’,
beiden wonende te [woonplaats], Gemeente [gemeente],
aan de ([postcode]) [adres],
aldaar mijn exploit doende, sprekende met en [voor ieder van hen één] afschrift latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten,]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het op 15 maart 2016 onder zaaknummer 200.159.045/01 tussen mijn requirant, als appellant en gerekwireerden als geïntimeerden, gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken arrest van het Gerechtshof Amsterdam.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag acht juli tweeduizendenzestien (08 — 07 — 2016) te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerden, [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2], bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf hun verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/;
- •
dat indien tenminste één van gerequireerden, [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2], advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien een van de gerequireerden in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt.
- •
dat van gerequireerden, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven.
TENEINDE:
alsdan tegen voormelde arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
Inzet van de zaak
1.1
Het geschil tussen partijen, wier erven gedeeltelijk aan elkaar grenzen, ligt op het vlak van het burenrecht. Voor zover in cassatie nog van belang strekt het geschil tussen partijen zich uit tot de vraag of (a) [requirant] zich terecht beroept op extinctieve verjaring aangaande een strook grond, evenwijdig aan de zijgevel van het huis van [gerekwireerde] c.s., gelegen in de steeg tussen de huizen van beide buren, de vraag of (b) [gerekwireerde] c.s. door de wortels van [requirant] liguster door te hakken voor zo ver die op hun erf doorliepen (als gevolg waarvan die plant is afgestorven) zich jegens [requirant] onrechtmatig hebben gedragen dan wel hen misbruik van recht valt te verwijten alsook of (c) [gerekwireerde] c.s. met de plaatsing van een hoge schutting aan de achterzijde van hun erf, op korte afstand van de schuur van [requirant], inbreuk hebben gemaakt op de ten gunste van [requirant] in 1965 verleende erfdienstbaarheid van licht, gevestigd zodat [requirant] in deze schuur, waar hij ter uitoefening van zijn bedrijf, bollen pelt — waarvoor veel licht nodig is — goed genoeg zicht heeft1..
2. Feiten
2.1
In cassatie kan, voor zover van belang, worden uitgegaan van de navolgende feiten. Voor zover die niet zijn ontleend aan de bestreden uitspraak wordt hiervan de vindplaats in de gedingstukken vermeld.
2.2
Voordat [requirant] de woning met aanhorigheden aan de [a-straat 1] te [a-plaats] betrok, was hierin een bakkerij gevestigd. Toentertijd diende de poort van de steeg tussen de woningen op [a-straat 1 en 2] als in-en uitgang voor de bakkerij2..
2.3
In 1962 heeft [requirant] de woning met aanhorigheden betrokken.
2.4
Bij de verkoop door van het (ten noorden van dit van [requirant] gelegen) perceel van zijn toenmalige, directe buren op [a-straat 2] aan de familie [A] in 1965 is hiervan een gedeelte achterin, waarop een schuur stond, te koop aangeboden aan [requirant]. Bij notariële akte van 12 mei 1965 is van het perceel [a-straat 2] afgesplitst het achterste gedeelte waarop deze schuur staat. Daarbij is de erfgrens bepaald op een afstand van ongeveer vijftig centimeter van en evenwijdig aan de oostelijke muur van de schuur. Tegelijkertijd heeft [requirant] dit deel van het perceel van zijn voormalige buren toen gekocht.
2.5
Als gevolg hiervan grenzen de percelen niet enkel meer aan de zijkanten, maar nu ook aan de achterzijde aan elkaar. Het perceel van [requirant] vormt als het ware een 'L-vorm' naast dit op [a-straat 2].
2.6
Bij deze aankoop is bij dezelfde notariële akte ten behoeve van het perceel van [a-straat 1] als heersend erf en ten laste van het perceel van [a-straat 2] als dienend erf een erfdienstbaarheid van licht gevestigd. De notariële akte luidt ten aanzien van deze erfdienstbaarheid als volgt:
‘de ERFDIENSTBAARHEID VAN LICHT, inhoudende het recht tot hot hebben van ramen voor toetreding van licht in de oostgevel van de verkochte schuur, zoals thans bestaande. Tevens wordt bij deze aan de eigenaar van het heersend erf bij wege van tijdelijke ontheffing van vorenbedoelde, bij deze gevestigde erfdienstbaarheid, toestemming verleend in de voor de lichttoetreding bestemde ramen doorzichtig glas te hebben zoals thans het geval is, zullende deze ontheffing echter komen te vervallen op eerste schriftelijke vordering door de eigenaar van het lijdend erf gedaan aan de eigenaar van of zakelijk gerechtigde tot de op het heersende erf staande schuur, en alsdan onmiddellijk witkalken der ramen of vervanging door ondoorzichtige ramen moeten plaats vinden.’
2.7
[requirant] maakte voor zijn bedrijfsuitoefening, hij was toentertijd tuinder, met zijn trekker gebruik van de voile breedte van de steeg3..
2.8
In de gehele straat waren ter afsluiting van de stegen tussen de huizen hekwerken geplaatst4.. Ook [requirant] heeft deze steeg altijd met een hekwerk afgesloten5.. De gevel van het huis aan de [a-straat 2] droeg hiervan de sporen (in de vorm van (in de muur verankerde) keilbouten)6..
2.9
In 1999 heeft [requirant] aan de straatzijde een stalen hekwerk geplaatst in de steeg tussen de woningen van partijen. De ijzeren staander waaraan de scharnieren van het ijzeren hek vast zitten, is toen op drie punten aan de (zuidelijke) zijgevel van de woning van [gerekwireerde] c.s. bevestigd.
2.10
[gerekwireerde] c.s. zijn sinds 1999 eigenaar van het perceel [a-straat 2] te [a-plaats].
2.11
Tot aan 2013, toen de verstandhouding tussen de buren inmiddels was verslechterd, hebben [gerekwireerde] c.s. niet geprotesteerd tegen het aan hun gevel bevestigde hekwerk van [requirant], waarmee [requirant] de toegang tot de steeg had afgesloten7., in 1999 hebben [gerekwireerde] c.s. geklaagd over geluidsoverlast bij opening van het hek.
2.12
Bij brief van 17 april 2013 heeft [betrokkene 1], voormalig eigenares en bewoonster van [a-straat 2], verklaard met wijlen haar echtgenoot, [betrokkene 2], op 12 mei 1965 de woning aan de [a-straat 2] te hebben gekocht en dat zij de bij het woonhuis behorende tuinderschuur indertijd niet wilden kopen. In genoemde brief verklaart zij — voor zover hier van belang — voorts:
‘De heer [betrokkene 3] [de verkoper van [a-straat 2] ; hof] wist deze schuur uiteindelijk te verkopen aan buurman [requirant], die daarbij als voorwaarde stelde, dat hij met een landbouwwagen achter een tractor, door de steeg zou moeten kunnen rijden, met de mogelijkheid direct na de woning van [requirant] naar links af te slaan om het daar aanwezige pad te kunnen volgen.’
2.13
Op een uittreksel van een kadastrale kaart van 21 augustus 2013 ligt de erfgrens in de lengterichting van beide percelen op enige afstand (ongeveer 20 centimeter) van de zijgevel van de woning van [gerekwireerde] c.s. en loopt deze vanaf de straat recht naar achteren.
2.14
Vanaf de achtergevel van de woning van [gerekwireerde] c.s. loopt in de lengterichting van beide percelen een muurtje dat vanaf de achtergevel in zijn geheel 25 centimeter inspringt in de richting van de tuin van [gerekwireerde] c.s. in het verlengde van en aansluitend op het muurtje staat in de lengterichting van de percelen een houten schutting die ten opzichte van het muurtje 28 centimeter inspringt in de richting van het perceel van [requirant]. [gerekwireerde] c.s. heeft deze schutting in Oktober 2012 geplaatst, waarbij in zijn perceel doorgeschoten wortels van beplanting langs de erfafscheiding uit de tuin van [requirant] zijn weggesneden.
2.15
In de achtertuin van [requirant] bevinden zich in de lengterichting van de percelen binnen de in artikel 5:42 lid 1 BW bepaalde afstand tot de eerder omschreven erfafscheiding onder meer een berk, een laurierkers, een pruimkers, een levensboom en een ligusterhaag, thans alle hoger dan twee meter.
3. Aanloop naar de cassatieklachten
Onrechtmatigheid uitoefening recht om doorschietende wortels weg te hakken
3.1
Ingevolge art. 5:44 lid 2 BW is degene op wiens erf wortels van een ander perceel doorschieten, gerechtigd deze voor zover die zijn doorgeschoten, weg te hakken. Deze bepaling geeft geen vrijbrief om het recht op doorhakken van voormelde wortels onverkort uit te oefenen zonder rekening te hoeven houden met, althans ongeacht, de gerechtvaardigde belangen van de eigenaar van het perceel waarop de beplanting (waarvan de wortels doorschieten) aanwezig is. Deze bepaling biedt een uitwerking van het eigendomsrecht. De uitoefening van de) hierin vervatte bevoegdheid is dan ook in de eerste plaats onderworpen aan de in art. 5:1 lid 2 BW vervatte restricties, ingevolge (in ieder geval het bepaalde in) art. 5 lid 2 BW mag de tot doorhakken van de wortels in beginsel gerechtigde partij die bevoegdheid tot weghakken van doorgeschoten wortels in ieder geval niet uitoefenen, indien zij — in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening van dit recht en de belangen die hierdoor worden geschaad — in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen8.. Tijdens de parlementaire behandeling, voorafgaand aan de vaststelling van het ontwerp van wet voor art. 5:44 lid 2 BW hebben Kamerleden hun zorg uitgesproken over een ongebreidelde uitoefening van het in deze bepaling verankerde recht op eigenrichting, bijvoorbeeld waar wortels zouden worden weggehakt, terwijl die geen overlast zouden opleveren9.. Nu de als onverkort recht geformuleerde bevoegdheid tot doorhakken van doorgeschoten wortels aanleiding zou kunnen geven tot chicanes stelden zij voor de bepaling aan te vullen zodat een beroep kon worden gedaan op rechtsmisbruik10..
3.2
De regeringscommissaris achtte dit onder vermelding naar art. 5 lid 2 BW, met de opmerking dat dit recht niet onbeperkt mag worden uitgeoefend, niet nodig. Daarbij werd aandacht gevraagd voor onevenredig grote schade voor de buurman, en uitoefening van dit recht met ‘misschien zelfs de dood van een boom op diens erf tot gevolg’11.. In gelijke zin bijvoorbeeld Bartels, waar hij schrijft:
‘Onder omstandigheden kan de eigenaar misbruik maken van zijn recht (art. 3:13 BW); zie nr. 44 e.v. Te denken valt aan het geval dat het afsnijden van de takken of het weghakken van wortels onevenredig grote schade aan de eigenaar van de beplanting toebrengt’12.
3.3
Onder omstandigheden zal de eigenaar van het naburige erf de doorgeschoten wortels moeten dulden13.. Ter beoordeling of misbruik wordt gemaakt van het in art. 5:44 lid 2 aangeduide recht dan wel het doorhakken van de wortels onrechtmatig is, zal een belangenafweging moeten worden gemaakt14..
3.4
[requirant] heeft, onderbouwd met een door hem in het geding gebracht rapport, gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het doorhakken van de wortels van de liguster15.. [requirant] heeft zich beroepen op onrechtmatige daad c.q. misbruik van recht16.. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de liguster, waarvan [gerekwireerde] c.s. de wortels heeft doorgehakt, als gevolg van deze handeling sterft17.. Tevens heeft hij aangevoerd dat dit is ontstaan bij de plaatsing door [gerekwireerde] c.s. van een schutting18.. Op de erfafschelding bestond als gevolg van aanwezigheid van de bepaling geen zicht op elkaars erf. De schutting is, zo heeft [requirant] aangevoerd, geplaatst door (niet slechts de palen, maar ook) de onderste plank in de grond aan te brengen, en wel zo diep dat de wortels zijn doorgehaald. De schutting is aldus te diep geplaatst19..
3.5
[gerekwireerde] c.s. hebben daartegenover (in dit kader) simpelweg aangevoerd het recht te hebben om de wortels door te halen, ongeacht of de desbetreffende beplanting als gevolg hiervan ten dode is opgeschreven20..
4. Onderdeel I
Schade als gevolg van hoorhakken wortels
4.1
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 3.23 van het bestreden arrest.
4.2
In deze rechtsoverweging oordeelt het hof dat het recht om wortels door te hakken een ‘zelfstandig recht is’, [requirant] gebruikmaking van dit recht niet heeft betwist en onvoldoende heeft gesteld om misbruik van bevoegdheid dan wel een onrechtmatige daad bij uitoefening van dit recht te kunnen aannemen.
4.3
Het oordeel van het hof in rov. 3.23 dat [requirant] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat [gerekwireerde] c.s. van hun bevoegdheid de doorgegroeide wortels weg te hakken misbruik hebben gemaakt dan wel op onrechtmatige wijze van dit recht gebruik hebben gemaakt, is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu het hof heeft miskend dat als planten afsterven als gevolg van doorhakken van de wortels, zoals gesteld21., dit (gelet op het hetgeen hierboven is aangehaald uit de parlementaire geschiedenis en literatuur) een serieuze aanwijzing oplevert voor misbruik van recht dan wel een onrechtmatige daad, en de rechter ter beoordeling van het beroep op onrechtmatige daad en misbruik van recht de belangen van partijen moet afwegen, in welk kader tegenover de gestelde schade als gevolg van de plaatsing van de schutting (waarvan [gerekwireerde] c.s. de onderste plank zelf, en niet slechts de palen, in de grond hebben geslagen)22., zijdens [gerekwireerde] c.s. enkel is gewezen op het onverkorte recht om de wortels door te halen23., doch niet is uitgelegd waarom zij, terwijl op grens van de twee percelen al een plantenhaag aanwezig was24., als gevolg waarvan zij aan elkaars zicht waren onttrokken, een schutting op die plaats, zo diep, met doorhaling van de wortels moesten neerzetten.
5. Onderdeel II
Verkrijgende verjaring
5.1
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 3.7 van het bestreden arrest. Het hof overweegt in deze rechtsoverweging als volgt:
‘Het hof is van oordeel dat, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat [requirant] al 53 jaar lang gebruik maakt van de betreffende strook grond als onderdeel van de steeg tussen de woningen van partijen, dit gebruik op zichzelf onvoldoende is om tot de conclusie te kunnen leiden dat [requirant] de feitelijke macht over de strook uitoefent althans heeft uitgeoefend met de pretentie daarvan rechthebbende te zijn, anders gezegd: als bezitter. Uit dat enkele feitelijke gebruik hadden [gerekwireerde] c.s. of hun voorgangers niet kunnen of moeten opmaken dat eigendom van de strook door [requirant] werd gepretendeerd. Dit geldt te minder nu het gaat om een strook grond van (slechts) 20 centimeter langs de zijgevel van een woning, die zonder enige kenmerkende afbakening onderdeel uitmaakt van een steeg tussen twee woningen. In een dergelijk geval wordt niet voldaan aan de voor bezit geldende eis dat het ondubbelzinnig moet zijn, zodat voor de oorspronkelijk rechthebbende duidelijk is dat de eigendom van de grond wordt gepretendeerd en deze daartegen tijdig maatregelen kan nemen. Bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat daarover anders moet worden geoordeeld zijn door [requirant] niet gesteld. Door [requirant] geponeerde stellingen over de situatie in de rest van de straat en over de erfgrens aan de voorzijde van de woningen van partijen doen niet ter zake en kunnen onbesproken blijven. Grief 1 faalt derhalve.’
5.2
Het hof neemt met juistheid tot uitgangspunt dat het bezit ondubbelzinnig moet zijn25.. [requirant] heeft, anders dan het hof heeft overwogen, weldegelijk een ondubbelzinnige bezitsdaad gesteld. Naar hij heeft betoogd en met een verklaring van één van de voormalig buren heeft onderbouwd, heeft hij de steeg altijd afgesloten met een hek, en hebben [gerekwireerde] c.s. tegen de aanwezigheid van het door hem in 1999 aangebrachte (aan de gevel van [gerekwireerde 1] bevestigde) hekwerk nooit geprotesteerd, enkel (vanaf 2013) tegen de hiervan ondervonden geluidsoverlast. De afsluiting van het hekwerk is een (duidelijke) bezitsdaad.
Onderdeel IIa
5.3
Het oordeel van het hof dat [requirant] geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangedragen als in deze rechtsoverweging bedoeld op grond waarvan ondubbelzinnig bezit kan worden aangenomen, althans wordt voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu [requirant] (onderbouwd met een verklaring van een voormalig buurvrouw) heeft aangevoerd de toegang tot de steeg altijd te hebben afgesloten met een hekwerk (bevestigd aan de gevel van het huis van [gerekwireerde] c.s.)26., waarover [gerekwireerde] c.s. als zodanig niet hebben geklaagd27., en dit een bezitsdaad oplevert, en hij heeft gewezen op de afsluiting met hekwerk van de steeg naast de huizen telkens op gelijke wijze als hij heeft gedaan28..
Onderdeel IIb
5.4
Waar, aldus het Hof, naar oordeel van het hof voor het oordeel over de verkrijgende verjaring niet van belang is hoe de situatie in de rest van de straat is en wat heeft te gelden ten aanzien van de erfgrens aan de voorzijde van de woningen van partijen en dit daarom onbesproken kan blijven, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het miskent acht te moeten slaan op alle omstandigheden van het geval, en is 's hofs oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu indien (zoals [requirant] heeft gesteld) de aanwezigheid van een hekwerk in de steeg telkens een uiting is van bezit van de steeg in de desbetreffende omgeving, de aanwezigheid van een hek van [requirant] (door hem bevestigd aan de gevel van zijn buren) evenzeer een indicatie kan opleveren voor bezit, althans een bezitspretentie kan behelzen en de gevel van de woning hiermee aansluit op de erfafbakening van de tuin. Het behoeft dan ook nadere motivering waarom die omstandigheden irrelevant zijn.
6. Onderdeel III
Erfdienstbaarheid van licht
6.1
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 3.19 en 3.20
Te hanteren uitlegmaatstaf; erfdienstbaarheid van licht
6.2
Art. 5:73 lid 1 BW geeft — zoals bekend — criteria ten behoeve van het vaststellen van de inhoud van een recht van erfdienstbaarheid, ook in geval van twijfel.
6.3
Uit voornoemd wetsartikel volgt dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging. Bij die uitleg van de akte komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Voor zover in de akte regels omtrent de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening ontbreken, bepaalt de plaatselijke gewoonte deze regels. Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend.
6.4
Het goederenrechtelijk karakter van een erfdienstbaarheid brengt mee dat objectieve factoren, te weten de bewoordingen waarin een dergelijk recht is vervat en hetgeen terzake gebruikelijk is, bepalend zijn voor de inhoud die eraan moet worden toegekend.
6.5
De redelijkheid en billijkheid spelen een rol bij toepassing van de maatstaven van art. 5:73 BW. Ook de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid — zij het dat in dat kader terughoudendheid wordt betracht — speelt in goederenrechtelijke verhoudingen een rol. Immers, ingevolge art. 6:216 BW is het in art. 6:248 BW bepaalde mede van toepassing op andere meerzijdige rechtshandelingen dan een overeenkomst en dus, in beginsel, ook op de rechtsverhouding tussen partijen bij de vestiging van een beperkt recht daarop.
6.6
De bevoegdheid ex art. 5:48 om ter afsluiting van een erf een muur op te trekken, kan — zo wordt in de literatuur aangenomen29. — reeds gemakkelijk een aan art. 5:37 BW ontleend recht op licht frustreren. Hetzelfde heeft te gelden voor een ondoordringbaar hek. Als dit recht op licht is verankerd in een erfdienstbaarheid van licht geldt een te meer dat een afsluiting, bijvoorbeeld met een hek, hierop een onaanvaardbare inbreuk zal kunnen maken.
Klachten tegen rov. 3.19 en 3.20
6.7
Het hof heeft in rov. 3.19 en 3.20 het volgende overwogen:
‘3.19
Het debat betreffende de erfdienstbaarheid van licht spitst zich toe op de uitleg van de erfdienstbaarheid. De inhoud van de erfdienstbaarheid wordt op de voet van het bepaalde in art. 5:73 lid 1 BW bepaald door de akte van vestiging. Bij de uitleg van de inhoud komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
3.20
Het hof constateert dat de tekst van de erfdienstbaarheid in de akte van vestiging niet duidelijk is. Zo is niet opgenomen wat de positieve verplichting van het dienende erf inhoudt. De erfdienstbaarheid vermeldt niet dat het uitzicht op het dienende erf niet mag worden beperkt, dat het dienende erf geen schutting mag plaatsen of dat daar een (maximale) hoogte voor geldt. Ook is over de mate van lichtinval niets in de erfdienstbaarheid opgenomen. Nu is gesteld nog gebleken is dat er in het geheel geen lichtinval meer is, en de rechtbank bij de descente in eerste aanleg heeft geconstateerd dat er bij het huidige lichtinval nog kan worden geschreven, kan niet worden gezegd dat [gerekwireerde] c.s. in strijd handeten met de erfdienstbaarheid. Gelet op het voorgaande kan evenmin worden geconcludeerd dat [gerekwireerde] c.s. in strijd handelen met art. 5:37 BW. (…)’
6.8
Het hof heeft dus expliciet overwogen — geparafraseerd — dat de tekst van de erfdienstbaarheid in de akte van vestiging niet duidelijk is (en dat is een zeer begrijpelijk oordeel gelet op de omschrijving van de erfdienstbaarheid van licht in de akte van vestiging). Zo is volgens het hof niet opgenomen wat de positieve verplichting van het dienende erf inhoudt, vermeldt de erfdienstbaarheid niet dat het uitzicht op het dienende erf niet mag worden beperkt, dat het dienende erf geen schutting mag plaatsen of dat daar een (maximale) hoogte voor geldt. Ook is over de mate van lichtinval volgens het hof niets in de erfdienstbaarheid opgenomen (zie rov. 3.20). Aldus bevat de omschrijving van de erfdienstbaarheid volgens het hof leemtes. Hoewel het hof de tekst waarin de erfdienstbaarheid wordt omschreven als 'onduidelijk' betitelt, oordeelt het wél dat niet kan worden gezegd dat [gerekwireerde] c.s. in strijd handelen met de erfdienstbaarheid.
Onderdeel IIIa
6.9
Voor zover het hof er in rov. 3.19 en 3.20 aan voorbij gaat dat de plaatselijke gewoonte regels bepaalt omtrent de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening, indien de in de akte van vestiging vervatte regels niet duidelijk zijn, althans ontbreken, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 5:73 lid 1 BW bepaalt immers dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte.
6.10
Voor zover het hof in rov. 3.19 en 3.20 heeft geoordeeld dat het in dit geval niet behoeft te bezien in hoeverre de plaatselijke gewoonte regels bepaalt omtrent de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening, omdat de partijbedoeling blijkens de in de akte gebruikte bewoordingen (uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte) voldoende duidelijk zijn, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Immers, het hof stelt zelf in rov. 3.20 vast dat de tekst van de erfdienstbaarheid in de akte van vestiging niet duidelijk is en dat belangrijke afspraken omtrent inhoud en de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid niet zijn gemaakt. [requirant] heeft bovendien omtrent de in dit verband uit de plaatselijke gewoonte voortvloeiende regels de navolgende onder onderdeel IIIb weergegeven stellingen betrokken, welke stellingen het hof had moeten betrekken in het kader van zijn oordeel in rov. 3.19 en 3.20 omtrent het al dan niet in strijd handelen van [gerekwireerde] c.s. met de erfdienstbaarheid van licht.
Onderdeel IIIb
6.11
Voor zover het hof in rov. 3.19 en 3.20 heeft geoordeeld dat het in geval van twijfel omtrent de inhoud van de erfdienstbaarheid niet behoeft te bezien of de erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend is (art. 5:73 lid 1 derde volzin), gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 5:73 lid 1 BW bepaalt immers dat indien een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend, deze wijze van uitoefening — in geval van twijfel — beslissend is.
6.12
Voor zover het hof in rov. 3.19 en 3.20 geoordeeld heeft dat de partijbedoeling blijkens de in de akte gebruikte bewoordingen (uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte) voldoende duidelijk was en het derhalve niet behoefde te bezien of de erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze werd uitgeoefend
(art. 5:73 lid 1 derde volzin), is zijn oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Immers, het hof heeft zelf vastgesteld in rov. 3.20 dat de tekst van de erfdienstbaarheid in de akte van vestiging niet duidelijk is en dat er belangrijke afspraken omtrent de inhoud en de wijze van uitoefening niet zijn gemaakt. Bovendien heeft [requirant] het volgende gesteld omtrent de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid:
- (i)
Het perceel [a-straat 2] is verschillende keren van eigenaar gewisseld. Deze eigenaren hebben nadrukkelijk rekening gehouden met de erfdienstbaarheid van licht30..
- (ii)
De heer [betrokkene 4], voormalig buurman, heeft bijvoorbeeld bij oprichting van de volière waar nog veel licht doorheen kwam voor de schuur ten aanzien waarvan de erfdienstbaarheid was gevestigd, uitdrukkelijk rekening gehouden bij de plaatsing van zijn volière31.. Zo verklaart hij ook: ‘de vlucht is gemaakt van gaas waardoor er geen lichtverlies zou zijn in de schuur’32.;
- (iii)
Ook bij de bouw van een vlechtwerkschutting van niet meer dan 1,6 m hoog op het perceel [a-straat 2] door een opvolgend buurman, de heer [betrokkene 5], is nadrukkelijk rekening gehouden met de erfdienstbaarheid van licht33.;
- (iv)
[requirant] heeft bij herhaling gesteld, gelet op zijn bedrijfsuitoefening, in het kader waarvan hij bollen inspecteerde op ziektes, waarvoor hij helder licht nodig had, de erfdienstbaarheid te hebben bedongen, waarmee zijn eerdere buren telkens rekening hebben gehouden34..
- (v)
De door [gerekwireerde] c.s. gebouwde schuur heeft een beperking van de lichtinval van 55% teweeg gebracht, zoals [requirant], onderbouwd met een rapport heeft betoogd35..
6.13
Het hof had deze stellingen moeten betrekken in het kader van zijn oordeel in rov. 3.19 en 3.20 omtrent het al dan niet in strijd handelen van [gerekwireerde] c.s. met de erfdienstbaarheid van licht.
Onderdeel IIIc
6.14
Voor zover het hof in rov. 3.19 en 3.20 geoordeeld heeft dat de redelijkheid en billijkheid geen rol van betekenis spelen in het kader van de uitleg van de erfdienstbaarheid van licht gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. De redelijkheid en billijkheid spelen immers zeer zeker een rol bij toepassing van de maatstaven van art. 5:73 BW; ook de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid — zij het dat in dat kader terughoudendheid wordt betracht — speelt in goederenrechtelijke verhoudingen een rol. Ingevolge art. 6:216 BW is het in art. 6:248 BW bepaalde mede van toepassing op andere meerzijdige rechtshandelingen dan een overeenkomst en dus, in beginsel, ook op de rechtsverhouding tussen partijen bij de vestiging van een beperkt recht daarop.
Onderdeel IIId
6.15
Voor zover het hof in rov. 3.19 en 3.20 geoordeeld heeft dat de partijbedoeling blijkens de in de akte gebruikte bewoordingen (uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte) voldoende duidelijk was en het derhalve niet behoefde te bezien wat de redelijkheid en billijkheid in dit verband meebrengen, is zijn oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Immers, het hof heeft zelf vastgesteld in rov. 3.20 dat de tekst van de erfdienstbaarheid in de akte van vestiging niet duidelijk is en dat er leemtes zijn (belangrijke afspraken omtrent de inhoud en de wijze van uitoefening zijn niet gemaakt). Bovendien heeft [requirant] het volgende gesteld omtrent de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid:
- (vi)
Het perceel [a-straat 2] is verschillende keren van eigenaar gewisseld. Deze eigenaren hebben nadrukkelijk rekening gehouden met de erfdienstbaarheid van licht36..
- (vii)
De heer [betrokkene 4], voormalig buurman in 1987 heeft bijvoorbeeld bij oprichting van de volière waar nog veel licht doorheen kwam vóór de schuur ten aanzien waarvan de erfdienstbaarheid was gevestigd, uitdrukkelijk rekening gehouden met de volière37.. Zo verklaart hij ook: ‘de vlucht is gemaakt van gaas waardoor er geen lichtverlies zou zijn in de schuur’38.;
- (viii)
Ook bij de bouw van een vlechtwerkschutting van niet meer dan 1,6 m hoog op het perceel [a-straat 2] door een opvolgend buurman, de heer [betrokkene 5], is nadrukkelijk rekening gehouden met de erfdienstbaarheid van licht39.;
- (ix)
[requirant] heeft bij herhaling gesteld, gelet op zijn bedrijfsuitoefening, in het kader waarvan hij bollen inspecteerde op ziektes, waarvoor hij helder licht nodig had, de erfdienstbaarheid te hebben bedongen, waarmee zijn eerdere buren telkens rekening hebben gehouden40..
- (x)
De door [gerekwireerde] c.s. gebouwde schuur heeft een beperking van de lichtinval van 55% teweeg gebracht, zoals [requirant], onderbouwd met een rapport heeft betoogd41..
- (xi)
Hetgeen de eigenaar van het dienende erf nog wel mag is weldegelijk vastgelegd, hij mag namelijk, zo bepaalt de erfdienstbaarheid, verzoeken de ramen wit te verven of te voorzien van matglas, zo heeft [requirant] aangevoerd42..
- (xii)
Er kan als gevolg van de plaatsing van de schuur recht tegenover de ramen in de schuur van [requirant], op een korte afstand, in de schuur niet meer worden gewerkt43..
6.16
Het hof had deze stellingen moeten betrekken in het kader van zijn oordeel in rov. 3.19 en 3.20 omtrent het al dan niet in strijd handelen van [gerekwireerde] c.s. met de erfdienstbaarheid van licht.
Onderdeel IIIe
6.17
Indien het hof wel heeft bezien in rov. 3.19 en 3.20 in hoeverre de (aanvullende) redelijkheid en billijkheid van invloed zijn op de aan de erfdienstbaarheid te geven uitleg, is zijn oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van [requirant]. [requirant] heeft immers gesteld dat de erfdienstbaarheid van licht is gevestigd teneinde te bewerkstelligen dat er voldoende scherp licht zou zijn om bollen te kunnen kweken en pellen44.. Het enkele feit dat er — zoals het hof vast stelt — voldoende licht is om te kunnen schrijven, maakt uiteraard niet dat er afdoende licht aanwezig is om goed bollen te kunnen kweken en pellen, zoals aangevoerd door [gerekwireerde 1]45.. 's Hofs oordeel is in zoverre, zonder nadere motivering, die ontbreekt, ook onbegrijpelijk. Nu hij heeft gesteld de schuur te gebruiken in de uitoefening van zijn bedrijf, in welk kader hij bollen controleert, is — zonder nadere motivering, die ontbreekt, — niet begrijpelijk waarom voor het oordeel of inbreuk wordt gemaakt op de erfdienstbaarheid, bepalend is of nog voldoende licht aanwezig is om bij te kunnen schrijven
6.18
Het voorgaande vitieert ook de overweging van het hof in rov. 3.20 dat [gerekwireerde] c.s. niet in strijd hebben gehandeld met art. 5:37 BW alsook het dictum.
En op grond van dit middel
te horen eis doen dat de Hoge Raa[…] verdere beslissing als de Hoge Raad […]
De kosten dezes zijn voor mij, deurw[…]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑06‑2016
Vgl. bijv. pagina 3 (één na laatste alinea) van de conclusie van antwoord tevens els in reconventie alsook de bij inleidende dagvaarding als productie 5 door [gerekwireerde] c.s. overgelegde en ook door [requirant] aangehaalde brief van [requirant] aan [gerekwireerde] c.s. d.d. 31 mei 2010.
Vgl. pag. 2 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
Vgl. pagina 2 van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie (laatste alinea), randnummer 10 van de inleidende dagvaarding en de hierbij als productie 5 door [gerekwireerde] c.s. overgelegde en ook door [requirant] aangehaalde brief van [requirant] aan [gerekwireerde] c.s. d.d. 31 mei 2010.
Vgl. randnummer 17 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 17 van de memorie van grieven en de ais productie 3 en 4 bij grieven in het geding gebrachte verklaringen van een siersmit en één van de voormalig buren van [requirant] op de [a-straat 2].
Vgl. randnummer 17 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 18 van de memorie van grieven.
Vgl. S.D. Lindenbergh, GS zakelijke rechten (2015), titel 4 Boek 5, aant. 3.8.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 5 (1981), p. 194.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 5 (1981), p. 195.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 5 (1981), p. 195.
Vgl. Asser/Mijnssen, van Velten & Bartels 5* 2008/151. Gelijkluidend S.D. Lindenbergh, GS zakelijke rechten (2015), art. 5:44 BW, aant. 3, en aldaar genoemde bronnen.
Vgl. S.D. Lindenbergh, GS zakelijke rechten (2015), art. 5:44 BW, aant. 1.
Vgl. bijv. Rb. Haarlem 3 augustus 2011, NJF 2011, 514 en Hof 's‑Hertogenbosch 5 maart 2013, ECLI:N:GHSHE:2013:BZ3449, weliswaar handelde deze zaak over art. 5:42 BW (en niet over art. 5:44 BW), maar de te maken afweging is vergelijkbaar. In gelijke zin A.C. Wibbens-de Jong, Mon BW nr. B26 (2009), nr. 17. S.D. Lindenbergh, GS zakelijke rechten (2015), art. 5:44 BW, aant. 3, en aldaar genoemde bronnen.
Vgl. pagina 7 van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie en productie K, waarmee het rapport in het geding is gebracht.
Vgl. pagina 7 en B van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie alsook pagina 3 van de akte aantekeningen t.b.v. comparitie. Vgl. ook randnummer 18 van de conclusie van antwoord in reconventie.
Vgl. pagina 7 en 8 van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie alsook pagina 3 van de akte aantekeningen t.b.v. comparitie. Vgl. ook randnummer 18 van de conclusie van antwoord in reconventie.
Vgl. pagina 5 van het proces-verbaal van de descente van 15 mei 2014.
Vgl. pagina 5 van het proces-verbaal van de descente van 15 mei 2014. Vgl. ook de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg (rov. 4.21), die de stellingen op gelijke wijze heeft uitgelegd.
Vgl. bijv. randnummer 46 en 48 van de memorie van antwoord.
Vgl. pagina 7 en 8 van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie alsook pagina 3 van de akte aantekeningen t.b.v. comparitie. Vgl. ook randnummer 18 van de conclusie van antwoord in reconventie.
Vgl. pagina 7 en 8 van de conclusie van antwoord, tevens els in reconventie alsook pagina 3 van de akte aantekeningen t.b.v. comparitie. Vgl. ook randnummer 18 van de conclusie van antwoord in reconventie. Vgl. pagina 5 van het proces-verbaal van de descente van 15 mei 2014. Vgl. ook de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg (rov. 4.21), die de stellingen op gelijke wijze heeft uitgelegd.
Vgl. bijv. randnummer 46 en 48 van de memorie van antwoord en randummer 21 van de dagvaarding.
Hierop heeft het geschil ten deze betrekking. Vgl. bijv. de brief van [requirant] aan [gerekwireerde 1] d.d. 31 mei 2010, die beide partijen in het geding hebben gebracht en waarop beide partijen zich beroepen.
Vgl. bijv. HR 10 oktober 2008, NJ 2009, 1.
Vgl. randnummer 17 van de memorie van grieven en de als productie 3 en 4 bij grieven in het geding gebrachte verklaringen van een siersmit en één van de voormalig buren van [requirant] op de [a-straat 2] alsook pagina 4 van het proces-verbaal van de descente..
Vgl. randnummer 18 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 17 van de memorie van grieven.
Vgl. S.D. Lindenbergh, GS zakelijke rechten (2015), titel 4 Boek 5, aant. 3.8.
Vgl. pagina 3 van de conclusie van antwoord teven eis in reconventie en pagina 5 van het proces-verbaal van de descente.
Vgl. pagina 3 van de conclusie van antwoord teven eis in reconventie.
Vgl. productie D bij de conclusie van antwoord teven eis in reconventie, aangehaald op pagina 3.
Vgl. pagina 3 van de conclusie van antwoord teven eis in reconventie. Zie ook de brief van [requirant] aan [gerekwireerde 1] d.d. 31 mei 2010, die beide partijen in het geding hebben gebracht en waarop belde partijen zich beroepen.
Vgl. pagina 3 tot en met 5 van de conclusie van antwoord teven eis in reconventie en pagina 5 van het proces-verbaal van de descente. Zie ook de brief van [requirant] aan [gerekwireerde 1] d.d. 31 mei 2010, die beide partijen in het geding hebben gebracht en waarop belde partijen zich beroepen.
Vgl. randnummer 27 van de memorie van grieven.
Vgl. pagina 3 van de conclusie van antwoord teven eis in reconventie en pagina 5 van het proces-verbaal van de descente.
Vgl. pagina 3 van de conclusie van antwoord teven eis in reconventie.
Vgl. productie D bij de conclusie van antwoord teven eis in reconventie, aangehaald op pagina 3.
Vgl. pagina 3 van de conclusie van antwoord teven eis in reconventie. Zie ook de brief van [requirant] aan [gerekwireerde 1] d.d. 31 mei 2010, die beide partijen in het geding hebben gebracht en waarop beide partijen zich beroepen.
Vgl. pagina 3 tot en met 5 van de conclusie van antwoord teven eis in reconventie en pagina 5 van het proces-verbaal van de descente. Zie ook de brief van [requirant] aan [gerekwireerde 1] d.d. 31 mei 2010, die beide partijen in het geding hebben gebracht en waarop beide partijen zich beroepen.
Vgl. randnummer 27 van de memorie van grieven.
Vgl. pagina 3,4 van pleitaantekeningen t.b.v. de comparitie. Zie ook de brief van [requirant] aan [gerekwireerde 1] d.d. 31 mei 2010, die beide partijen in het geding hebben gebracht en waarop beide partijen zich beroepen, en randnummer 26 van de memorie van grieven.
Vgl. pagina 5 van het proces-verbaal van de descente.
Vgl. pagina 2, 3 tot en met 5 van de conclusie van antwoord teven eis in reconventie en pagina 5 van het proces-verbaal van de descente. Zie ook de brief van [requirant] aan [gerekwireerde 1] d.d. 31 mei 2010, die beide partijen in het geding hebben gebracht en waarop beide partijen zich beroepen.
Vgl. randnummer 25 van de memorie van grieven.