Hof Amsterdam, 15-03-2016, nr. 200.159.045/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:970, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
200.159.045/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:970, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2277, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHAMS:2014:6166, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑11‑2014
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Burenrecht. Geschil over de extinctieve verjaring van een strook grond, inbreuk op het eigendomsrecht van de buren door het plaatsen van een hekwerk tegen de zijgevel van hun woning, snoeien van beplanting binnen de in artikel 5:42 lid 1 BW genoemde afstanden, de uitleg van een erfdienstbaarheid van licht en schade na het weghakken van doorgeschoten wortels.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.159.045/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/14/149321/HA ZA 13-291
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 maart 2016
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats ] , gemeente [gemeente ] ,
appellant,
advocaat: mr. M.J.E.L. Delissen te Den Haag,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats ] , gemeente [gemeente ] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. L.T. van Eyck van Heslinga te Alkmaar.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 24 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 september 2014 dat onder bovenvermeld zaak- en rolnummer is gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie, en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Bij tussenarrest van 18 november 2014 is een comparitie van partijen gelast, die op 11 februari 2015 heeft plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 januari 2016 doen bepleiten, [appellant] door mr. Delissen voornoemd en [geïntimeerden] door mr. Van Eyck van Heslinga voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen en [geïntimeerden] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen althans deze zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten en nakosten met rente.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1.
[geïntimeerden] zijn sinds 1999 eigenaar van het perceel [adres 1] . [appellant] is sinds 1962 eigenaar van het daaraan grenzende perceel [adres 2] . Partijen zijn directe buren van elkaar: het perceel van [geïntimeerden] ligt ten noorden van dat van [appellant] .
2.1.2.
Bij notariële akte van 12 mei 1965 is van het perceel [adres 1] afgesplitst het achterste gedeelte waarop een schuur staat. Daarbij is de erfgrens bepaald op een
afstand van ongeveer vijftig centimeter van en evenwijdig aan de oostelijke muur van de schuur. Gelijktijdig heeft [appellant] het afgesplitste gedeelte met schuur gekocht. Bij deze aankoop is bij dezelfde notariële akte ten behoeve van het perceel van [adres 2] als heersend erf en ten laste van het perceel van [adres 1] als dienend erf een erfdienstbaarheid van licht gevestigd. De notariële akte luidt ten aanzien van deze erfdienstbaarheid als volgt:
“de ERFDIENSTBAARHEID VAN LICHT, inhoudende het recht tot het hebben van ramen voor toetreding van licht in de oostgevel van de verkochte schuur, zoals thans bestaande.
Tevens wordt bij deze aan de eigenaar van het heersend erf bij wege van tijdelijke ontheffing van vorenbedoelde, bij deze gevestigde erfdienstbaarheid, toestemming verleend in de voor de lichttoetreding bestemde ramen doorzichtig glas te hebben zoals thans het geval is, zullende deze ontheffing echter komen te vervallen op eerste schriftelijke vordering door de eigenaar van het lijdend erf gedaan aan de eigenaar van of zakelijk gerechtigde tot de op het heersende erf staande schuur, en alsdan onmiddellijk witkalken der ramen of vervanging door ondoorzichtige ramen moeten plaats vinden.”
2.1.3.
Bij brief van 17 april 2013 heeft [A] , voormalig eigenares en bewoonster van [adres 1] , verklaard met wijlen haar echtgenoot, [B] , op 12 mei 1965 de woning aan de [adres 1] te hebben gekocht en dat zij de bij het woonhuis behorende tuinderschuur indertijd niet wilden kopen. In genoemde brief verklaart zij - voor zover hier van belang - voorts:
“De heer [C] [de verkoper van [adres 1] ; hof] wist deze schuur uiteindelijk te verkopen aan buurman [appellant] , die daarbij als voorwaarde stelde, dat hij met een landbouwwagen achter een tractor, door de steeg zou moeten kunnen rijden, met de mogelijkheid direct na de woning van [appellant] naar links af te slaan om het daar aanwezige pad te kunnen volgen.”
2.1.4.
Op een uittreksel van een kadastrale kaart van 21 augustus 2013 ligt de erfgrens in de lengterichting van beide percelen op enige afstand (ongeveer 20 centimeter) van de zijgevel van de woning van [geïntimeerden] en loopt deze vanaf de straat recht naar achteren.
2.1.5.
Vanaf de achtergevel van de woning van [geïntimeerden] loopt in de lengterichting van beide percelen een muurtje dat vanaf de achtergevel in zijn geheel 25 centimeter inspringt in de richting van de tuin van [geïntimeerden] In het verlengde van en aansluitend op het muurtje staat in de lengterichting van de percelen een houten schutting die ten opzichte van het muurtje 28 centimeter inspringt in de richting van het perceel van [appellant] . [geïntimeerden] heeft deze schutting in oktober 2012 geplaatst, waarbij in zijn perceel doorgeschoten wortels van beplanting langs de erfafscheiding uit de tuin van [appellant] zijn weggesneden.
2.1.6.
In 1999 heeft [appellant] aan de straatzijde een stalen hekwerk geplaatst in de steeg tussen de woningen van partijen. De ijzeren staander waaraan de scharnieren van het ijzeren hek vast zitten, is toen op drie punten aan de (zuidelijke) zijgevel van de woning van [geïntimeerden] bevestigd.
2.1.7.
In de achtertuin van [appellant] bevinden zich in de lengterichting van de percelen binnen de in artikel 5:42 lid 1 BW bepaalde afstand tot de onder 2.1.5. omschreven erfafscheiding onder meer een berk, een laurierkers, een pruimkers, een levensboom en een ligusterhaag, thans alle hoger dan twee meter.
3. Beoordeling
3.1.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg in conventie - samengevat - gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht verklaart dat de kadastrale erfgrens, zoals tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] , gemeente [gemeente ] blijkens de registers van het Kadaster geldt, daadwerkelijk de juiste juridische grens betreft;
II. [appellant] veroordeelt om de strook grond tussen de kadastrale erfgrens
en de feitelijke grens [in de steeg tussen de woningen van partijen en het inspringende gedeelte in de tuin van [geïntimeerden] , hof] te ontruimen;
III. [appellant] veroordeelt tot verwijdering van het hekwerk in de steeg tussen eerdergenoemde percelen, alsmede de aangebrachte aanslag in de gevel van het perceel [adres 1] ;
IV. [appellant] veroordeelt - primair - om de bomen op zijn perceel binnen een afstand van twee meter en de struiken binnen een afstand van 50 centimeter van de erfgrens met het perceel van [geïntimeerden] te verwijderen dan wel - subsidiair - deze terug te snoeien,
een en ander op straffe van een dwangsom en alles onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.
[appellant] heeft - samengevat - in reconventie gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
A. veroordeling van [geïntimeerden] om de schutting ter plaatse van de westelijke erfgrens van hun perceel ten overstaan van de schuur niet hoger te laten zijn dan maximaal 100 centimeter;
B. veroordeling van [geïntimeerden] ten titel van schadevergoeding tot betaling van een bedrag van € 3.076,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2012, althans vanaf de datum van het instellen van de vordering, tot aan de dag der algehele voldoening;
C. veroordeling van [geïntimeerden] tot het verlenen van medewerking aan de vestiging “van een erfdienstbaarheid tot het hebben van de bestaande beplanting langs de zuidelijke erfgrens tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] , gemeente [gemeente ] ”,
de vorderingen onder A en C op straffe van een dwangsom en alles onder veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.3.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis in conventie, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde:
1) voor recht verklaard dat de erfgrens in de lengterichting tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] , gemeente [gemeente ] voor zover het betreft het gedeelte ervan vanaf de straatzijde langs de zuidelijke zijgevel van de woning op het perceel [adres 1] tot het einde van deze gevel (hierna ook: de steeg), zoals deze blijkt uit de registers van het Kadaster, de juiste juridische grens is;
2) [appellant] veroordeeld om binnen 30 dagen na betekening van het vonnis het hekwerk in de steeg tussen de percelen [adres 1] en [adres 2]
, gemeente [gemeente ] en de aanslag in de gevel van de woning aan
de [adres 1] te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een
dwangsom van € 100,- per dag of gedeelte daarvan dat [appellant] na ommekomst
van de termijn daarmee in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 3.000,- en;
3) [appellant] veroordeeld om binnen 30 dagen na betekening van het vonnis de bomen op zijn perceel binnen een afstand van twee meter en de struiken binnen een afstand van vijftig centimeter van de erfgrens met het perceel van [geïntimeerden] terug te snoeien tot een hoogte gelijk aan de huidige erfafscheiding van 198,50 centimeter gemeten vanaf het maaiveld aan de zijde van [appellant] , op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag of gedeelte daarvan dat [appellant] na
ommekomst van de termijn daarmee in gebreke blijft, zulks met een maximum van
€ 1.500,-. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard behoudens ten aanzien van het onder 3 bepaalde. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op. Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
De erfgrens in de steeg
3.4.
[appellant] bestrijdt in grief 1 het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, in de steeg tussen de woningen van partijen de kadastrale erfgrens en de juridische erfgrens samenvallen. Volgens [appellant] moet op grond van de verkeersopvattingen en de feitelijke situatie worden geoordeeld dat hij de in de steeg gelegen grond tussen de kadastrale erfgrens en de woning van [geïntimeerden] (verder: de strook grond) door extinctieve verjaring heeft verkregen. Hiertoe voert hij aan dat hij de strook grond sinds zijn intrek in zijn woning - dus ruim 53 jaar geleden - in gebruik heeft en dat hij ook voortdurend de feitelijke macht over de strook grond heeft uitgeoefend hetgeen voor iedereen, ook de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] , duidelijk was. [appellant] maakt gebruik van de gehele steeg, inclusief de desbetreffende strook grond, om met zijn tractoren de achterzijde van zijn perceel te bereiken. Hiervoor heeft [appellant] nooit toestemming gevraagd aan [geïntimeerden] of hun rechtsvoorgangers, hetgeen erop duidt dat [appellant] zich als bezitter gedraagt. Ook hebben [geïntimeerden] of hun rechtsvoorgangers het gebruik van de steeg door [appellant] nooit aan voorwaarden onderworpen of het bezit van de strook grond door [appellant] in twijfel getrokken. Dit betekent dat de erfgrens recht langs de zijgevel van de woning van [geïntimeerden] loopt, net zoals bij de voorgevel het geval is. In de [naam straat] is het volgens [appellant] bovendien gebruikelijk dat de erfgrenzen recht langs de muren van de woningen lopen. Dit blijkt ook wel uit een foto uit 1966 die als productie 1 bij de memorie van grieven is overgelegd, waarop te zien is dat in het verlengde van de woning van thans [geïntimeerden] binnen de zijgevel een buxus heg was geplaatst (en dus niet op de door [geïntimeerden] gestelde erfgrens 20 centimeter daarbuiten), aldus steeds [appellant] .
3.5.
[geïntimeerden] stellen, samengevat, dat vanaf de straatzijde de erfgrens tussen beide percelen overeenkomstig de kadastrale grens loopt op een afstand van 20 centimeter langs de zijgevel van hun woning. Zij verwijzen naar het uittreksel uit het Kadaster (zie 2.1.4). Achtergrond hiervan vermoedt [geïntimeerden] te zijn het voorkomen dat het dakoverstek boven de grond van het naastgelegen perceel uitsteekt, zodat de eigendom daarvan niet ter discussie kan komen te staan. [geïntimeerden] wijzen erop dat uit het uittreksel blijkt dat de perceelgrens aan de voorzijde wél samenvalt met de bebouwing, zoals [appellant] ook stelt. Het aan de voorzijde aanwezige dakoverstek bevindt zich volgens [geïntimeerden] boven gemeentegrond en de gemeente [gemeente ] (verder: de gemeente) maakt, anders dan particuliere eigenaren, tegen een dergelijke overschrijding van de erfgrens in de regel geen bezwaar. Van eigendomspretentie van [appellant] is volgens [geïntimeerden] nooit sprake geweest; het enkele, zeer sporadische gebruik van de gehele steeg (waarbij vermeld dient te worden dat [appellant] met zijn tractoren over het midden van de steeg rijdt en niet over de 20 centimeter strak langs de woning van [geïntimeerden] ) is daarvoor onvoldoende, aldus nog steeds [geïntimeerden]
3.6.
Onderzocht dient te worden of [appellant] terecht een beroep heeft gedaan op verkrijging van de tussen de erfgrens en de woning van [geïntimeerden] gelegen strook grond uit hoofde van extinctieve verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW. Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Het gaat hierbij dus om verkrijging in aansluiting op de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit. De vraag of op het tijdstip van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de artikelen 3:107 e.v. BW.
3.7.
Het hof is van oordeel dat, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] al 53 jaar lang gebruik maakt van de betreffende strook grond als onderdeel van de steeg tussen de woningen van partijen, dit gebruik op zichzelf onvoldoende is om tot de conclusie te kunnen leiden dat [appellant] de feitelijke macht over de strook uitoefent althans heeft uitgeoefend met de pretentie daarvan rechthebbende te zijn, anders gezegd: als bezitter. Uit dat enkele feitelijke gebruik hadden [geïntimeerden] of hun voorgangers niet kunnen of moeten opmaken dat eigendom van de strook door [appellant] werd gepretendeerd. Dit geldt te minder nu het gaat om een strook grond van (slechts) 20 centimeter langs de zijgevel van een woning, die zonder enige kenmerkende afbakening onderdeel uitmaakt van een steeg tussen twee woningen. In een dergelijk geval wordt niet voldaan aan de voor bezit geldende eis dat het ondubbelzinnig moet zijn, zodat voor de oorspronkelijk rechthebbende duidelijk is dat de eigendom van de grond wordt gepretendeerd en deze daartegen tijdig maatregelen kan nemen. Bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat daarover anders moet worden geoordeeld zijn door [appellant] niet gesteld. Door [appellant] geponeerde stellingen over de situatie in de rest van de straat en over de erfgrens aan de voorzijde van de woningen van partijen doen niet ter zake en kunnen onbesproken blijven. Grief 1 faalt derhalve.
Het hekwerk
3.8.
In grief 2 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat het hekwerk van [appellant] dat aan de zijgevel van de woning van [geïntimeerden] is bevestigd, een inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] oplevert en (om die reden) verwijderd moet worden. Volgens [appellant] heeft hij van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] toestemming gekregen een hek te plaatsen en was reeds bij de koop van de woning door [geïntimeerden] een hek aanwezig. Het huidige hekwerk is volgens [appellant] rond eind april 1999 geplaatst (zie verklaring [D] , productie 3 bij memorie van grieven). Omdat [geïntimeerden] nooit eerder over de aanwezigheid van het hek hebben geklaagd, hebben zij hun recht om verwijdering daarvan te vorderen, verwerkt, aldus [appellant] .
3.9.
[geïntimeerden] betwisten dat het hekwerk reeds bij de koop van hun woning aanwezig was. Zij stellen dat het hek is geplaatst nadat de koop (6 mei 1999) en levering (15 juli 1999) van de woning hadden plaatsgevonden. Volgens [geïntimeerden] hebben zij nooit toestemming verleend voor het plaatsen van het hekwerk. [geïntimeerden] wijzen erop dat het hek zich (ten dele) bevindt op hun grond en bevestigd is aan de zijgevel van hun woning, waardoor inbreuk wordt gemaakt op hun eigendomsrecht. Voorts wijzen [geïntimeerden] erop dat bij het onvoorzichtig sluiten van het hekwerk men in de woning van [geïntimeerden] overlast ondervindt door het geluid van een knal en trillingen.
3.10.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of het hekwerk reeds bij de verkoop en levering van de woning aan [geïntimeerden] aanwezig was. Het gaat hier immers niet om een door [appellant] (gepretendeerd) zakelijk recht. Vast staat dat het hek is bevestigd aan de zijgevel van de woning die aan [geïntimeerden] in eigendom toebehoort. Daarmee wordt inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] , waarvoor toestemming van [geïntimeerden] is vereist. Niet in geschil is dat die toestemming niet is verleend. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat een rechtvaardigingsgrond bestaat voor het gebruik door [appellant] van de eigendom van [geïntimeerden] Het door [appellant] gestelde belang bij afsluiting van zijn tuin en de steeg is hiertoe onvoldoende. De omstandigheid dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] in 1998 toestemming zouden hebben gegeven voor het plaatsen van het hekwerk regardeert [geïntimeerden] niet, van wie overigens niet is gesteld dat deze hiervan weet hebben gehad. Gelet op de stelling van [geïntimeerden] dat zij (geluids)overlast ondervinden van de aanwezigheid van het hekwerk, welke stelling wordt ondersteund door de bevindingen van rechtbank zoals weergegeven in het proces-verbaal van de op 15 mei 2014 gehouden descente, is evenmin voldoende gebleken dat de weigering van [geïntimeerden] om toestemming te verlenen voor het plaatsen van het hek misbruik van recht oplevert. Dit betekent dat de gevorderde verwijdering van het hekwerk terecht is toegewezen. Grief 2 faalt eveneens.
De beplanting langs de erfgrens
3.11.
In grief 3 bestrijdt [appellant] de toewijzing van de subsidiaire vordering van [geïntimeerden] inhoudende dat [appellant] de bomen en struiken gelegen binnen de in artikel 5:42 lid 1 BW genoemde afstand tot de erfgrens dient te snoeien tot de hoogte van de huidige erfafscheiding van 198,5 centimeter.
3.12.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat, hoewel het op grond van artikel 5:42 lid 1 BW niet geoorloofd is om binnen twee meter van de erfgrens bomen te hebben en om binnen 50 centimeter van de erfgrens heesters en heggen te hebben, de nabuur zich op grond van artikel 5:42 lid 3 BW niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters of heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven.
3.13
Vast staat dat de in 2.1.7 genoemde berk, pruimkers, laurierkers, levensboom en liguster boven de huidige erfafscheiding uitkomen. [appellant] beroept zich ten aanzien van deze beplanting op verjaring van de bevoegdheid van [geïntimeerden] om te vorderen dat de beplanting tot de hoogte van de erfafscheiding wordt teruggesnoeid.
3.14.
Volgens een door [appellant] in eerste aanleg in het geding gebracht rapport van [X] van 7 november 2013 zijn genoemde berk en pruimkers ruim 35 jaar respectievelijk ruim 30 jaar oud. Volgens een door [appellant] bij memorie van grieven overgelegd rapport van Boomadviesbureau [Y] van 15 oktober 2014 is voorts de laurierkers ruim 36 jaar oud, de levensboom 35 jaar oud is en de liguster 25 jaar oud. Tegenover deze rapporten hebben [geïntimeerden] onvoldoende concreet verweer gevoerd, zodat het hof van de juistheid van de inhoud daarvan zal uitgaan. [appellant] heeft onweersproken gesteld dat de genoemde beplanting reeds na 2 à 3 jaar tot twee meter hoogte (of hoger) was gegroeid. Gelet op het vorenstaande is voldoende gebleken dat voornoemde beplanting langer dan 20 jaar boven de erfgrens uitsteekt, waarbij het hof nog opmerkt dat door [geïntimeerden] niet (voldoende) is weersproken dat de erfafscheiding tot 2012 ongeveer een halve meter hoog was. Dit betekent dat de vordering van [geïntimeerden] tot het snoeien van voornoemde beplanting op grond van artikel 3:314 juncto 3:306 BW is verjaard. De vordering van [geïntimeerden] is derhalve, voor zover die ziet op voornoemde beplanting, ten onrechte toegewezen. De grief slaagt in zoverre. Tegen de toegewezen vordering tot het terugsnoeien van de overige beplanting heeft [appellant] met de onderhavige grief geen voldoende duidelijke bezwaren kenbaar gemaakt. In zoverre faalt de grief dus. Het hof zal om praktische redenen het vonnis op dit punt geheel vernietigen en de desbetreffende vordering van [geïntimeerden] toewijzen met uitzondering van de hiervoor bij name genoemde beplantingen.
3.15.
Beide rapporten vermelden voorts nog de aanwezigheid van een Japanse notenboom in de tuin van [appellant] , maar ten aanzien daarvan heeft [appellant] onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen leiden dat eveneens sprake is van verjaring van het recht van [geïntimeerden] om te vorderen dat deze boom wordt teruggesnoeid tot de erfafscheiding.
3.16.
Het hof constateert voorts dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de door hem gevorderde medewerking van [geïntimeerden] aan het vestigen van een erfdienstbaarheid (in r.o. 4.14 tot en met 4.17). Er bestaat derhalve geen grond de vordering van [appellant] te dien aanzien in hoger beroep alsnog toe te wijzen.
Erfdienstbaarheid van licht
3.17.
In grief 4 bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerden] , door het plaatsen van een schutting aan de
achterzijde over de breedte van hun perceel ten oosten van de schuur van [appellant] , in strijd hebben gehandeld met de onder 2.1.2 beschreven erfdienstbaarheid van licht. Volgens [appellant] dient de erfdienstbaarheid van licht ertoe voldoende lichtinval in de schuur te waarborgen, hetgeen noodzakelijk is voor de werkzaamheden van [appellant] als verwerker van bollen en destijds ook een voorwaarde voor [appellant] om de schuur van de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] te kopen. De schutting beperkt de lichtinval in de schuur - naar schatting van [appellant] - met ongeveer 60%. Het witkalken of ondoorzichtig maken van de ramen in de schuur (hetgeen op grond van de erfdienstbaarheid op het eerste schriftelijke verzoek van de eigenaar van het dienende erf dient te gebeuren) zal de lichtinval daarentegen minder (ernstig) beperken, aldus steeds [appellant] . [appellant] doet voorts nog een beroep op artikel 5:37 BW en stelt, naar het hof begrijpt, dat [geïntimeerden] door het aanbrengen van de schutting op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan [appellant] hinder toebrengen door het hem onthouden van licht.
3.18.
[geïntimeerden] betwisten, kort gezegd, dat zij in strijd hebben gehandeld met de erfdienstbaarheid van licht. Zij wijzen erop dat de erfdienstbaarheid niet ziet op het verstrekken van uitzicht vanuit de schuur op hun erf en dat daarin evenmin een bepaling is opgenomen over de hoogte van de erfafscheiding. Volgens [geïntimeerden] geeft de erfdienstbaarheid slechts tijdelijk toestemming aan [appellant] voor het hebben van doorzichtig glas in de ramen van de schuur binnen de in artikel 5:50 lid 1 BW bedoelde afstand van de erfgrens. De erfdienstbaarheid behelst juist een inperking op grond waarvan [geïntimeerden] kunnen vorderen dat [appellant] de ramen in de schuur aan de zijde van het perceel van [geïntimeerden] wit kalkt, dan wel voorziet van ondoorzichtig glas, aldus [geïntimeerden]
3.19.
Het debat betreffende de erfdienstbaarheid van licht spitst zich toe op de uitleg van de erfdienstbaarheid. De inhoud van de erfdienstbaarheid wordt op de voet van het bepaalde in artikel 5:73 lid 1 BW bepaald door de akte van vestiging. Bij de uitleg van de inhoud ervan komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
3.20.
Het hof constateert dat dat de tekst van de erfdienstbaarheid in de akte van vestiging niet duidelijk is. Zo is niet opgenomen wat de positieve verplichting van het dienende erf inhoudt. De erfdienstbaarheid vermeldt niet dat het uitzicht op het dienende erf niet mag worden beperkt, dat het dienende erf geen schutting mag plaatsen of dat daar een (maximale) hoogte voor geldt. Ook is over de mate van lichtinval niets in de erfdienstbaarheid opgenomen. Nu is gesteld noch gebleken dat er in het geheel geen lichtinval meer is, en de rechtbank bij de descente in eerste aanleg heeft geconstateerd dat dat er bij het huidige lichtinval nog kan worden geschreven, kan niet worden gezegd dat [geïntimeerden] in strijd handelen met de erfdienstbaarheid. Gelet op het voorgaande kan evenmin worden geconcludeerd dat [geïntimeerden] in strijd handelen met artikel 5:37 BW. Dit betekent dat grief 4 faalt.
Schade aan liguster
3.21.
Ten slotte voert [appellant] in grief 5 aan dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering tot vergoeding van de schade die - volgens [appellant] - is ontstaan doordat [geïntimeerden] bij het plaatsen van hun schutting de doorschietende wortels van de ligusterhaag van [appellant] hebben doorgehakt, heeft afgewezen. Naar het hof begrijpt, stelt [appellant] dat het recht om de doorschietende wortels te verwijderen is verjaard en dat [geïntimeerden] daarom onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Ter onderbouwing van de schade verwijst [appellant] naar een rapport van Groendirectie van 8 oktober 2013 waarin de schade is begroot op € 1.960 inclusief btw.
3.22.
[geïntimeerden] stellen, samengevat, dat zij slechts gebruik hebben gemaakt van hun recht om op grond van artikel 5:44 lid 2 BW naar hun erf doorgeschoten wortels weg te hakken.
3.23.
Ingevolge artikel 5:44 lid 2 BW mag degene op wiens erf wortels van een ander erf doorschieten, deze voor zover ze zijn doorgeschoten weghakken (en zich toe-eigenen). Dit artikel verschaft de nabuur een zelfstandig recht, los van de vraag of de vordering tot het verwijderen (of terugsnoeien) van de betreffende beplanting is verjaard. Dat [geïntimeerden] van voornoemd recht gebruik hebben gemaakt, is niet (voldoende) betwist. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [geïntimeerden] deze bevoegdheid op onrechtmatige wijze of met misbruik van recht hebben gebruikt. De grief faalt.
Slotsom
3.24.
De slotsom is dat grief 3 slaagt voor zover hiervoor vermeld. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover hiervoor vermeld en de vordering van [geïntimeerden] ten aanzien van het terugsnoeien van de beplanting van [appellant] zal slechts met uitzondering van de in 3.14 bedoelde beplanting worden toegewezen. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen. Voor het overige falen de grieven. Het bestreden vonnis zal dan ook voor het overige worden bekrachtigd.
3.25.
[appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in het dictum onder 5.3 vermeld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om binnen 30 dagen na betekening van dit arrest de bomen op zijn perceel binnen een afstand van twee meter en de struiken binnen een afstand van 50 centimeter van de erfgrens met het perceel van [geïntimeerden] terug te snoeien tot een hoogte gelijk aan de huidige erfafscheiding van 198,5 centimeter gemeten vanaf het maaiveld aan de zijde van [appellant] met uitzondering van de op het perceel van [appellant] aanwezige berk, pruimkers, laurierkers, levensboom en liguster, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan dat [appellant] na ommekomst van de termijn daarmee in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 1.500,-;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 308,00 aan verschotten en € 2.682,00 voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, R.J.M. Smit en E.J. Rotshuizen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.
Uitspraak 18‑11‑2014
Mrs. J.C. Toorman, W.J. van den Bergh, J.W. Hoekzema
Partij(en)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 november 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M J.E.L. Delissen te 's‑Gravenhage,
tegen:
- 1.
[geïntimeerde 1],
- 2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. L.T. van Eyck van Heslinga te Alkmaar.
1. Het geding in hoger beroep
Appellant heeft bij exploot geïntimeerde aangezegd in hoger beroep te komen van een of meer tussen partijen in de onderhavige zaak gewezen vonnissen, met dagvaarding van geïntimeerde voor dit hof.
De zaak is op de rol aangebracht en geïntimeerde is bij advocaat verschenen.
2. Beoordeling
Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het verkrijgen van inlichtingen, het beproeven van een minnelijke regeling en/of het bespreken van het verdere verloop van het hoger beroep, waarbij onder meer mediation, bewijsvoering en/of rapportage door deskundigen aan de orde kunnen komen.
De comparitie zal niet doorgaan indien partijen het griffierecht niet tijdig hebben betaald. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. Beslissing
Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon respectievelijk, voor zover partijen rechtspersoon zijn, vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is (door schriftelijke machtiging of anderszins) tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheercommissaris benoemde lid van het hof mr. C.C. Meijer, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen tijdstip, tot het hiervoor onder 2 omschreven doel;
bepaalt dat partijen 1 week na heden op de rol van 25 november 2014 hun verhinderdagen en die van hun advocaten over de maanden januari tot en met maart 2015 kunnen opgeven, waarna de raadsheercommissaris de dag en het tijdstip van de comparitie zal vaststellen, in welk geval behoudens klemmende redenen of overmacht geen uitstel van de comparitie meer zal worden verleend;
bepaalt dat appellant uiterlijk 4 weken na heden een kopie van het volledige procesdossier (de stukken van de eerste aanleg met inbegrip van de producties en de appèldagvaarding) zal indienen bij het hof (roladministratie-team handel);
bepaalt dat partijen uiterlijk 2 weken vóór de dag van de comparitie de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, in kopie over zullen leggen door toezending aan de raadsheercommissaris (roladministratie-team handel) en de wederpartij;
houdt verder elke beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, W.J. van den Bergh en J.W. Hoekzema, en op 18 november 2014 uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer.
mr. J.C. Toorman