Rb. 's-Hertogenbosch, 08-03-2006, nr. 83818 HA ZA 02-1377
ECLI:NL:RBSHE:2006:AX9125
- Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
- Datum
08-03-2006
- Zaaknummer
83818 HA ZA 02-1377
- LJN
AX9125
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSHE:2006:AX9125, Uitspraak, Rechtbank 's-Hertogenbosch, 08‑03‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 08‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Overlijdensschade en shockschade
Partij(en)
Vonnis van 8 maart 2006
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. G.J.L.F.M. Schakenraad,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J.E.M. van den Muijzenberg-van Zoelen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het incidenteel vonnis van 10 augustus 2005
- -
een op 17 oktober 2005 onder depotnummer 128-2005 gedeponeerd rapport
- -
de nadere conclusie van [eiseres]
- -
de nadere conclusie van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
[gedaagde] heeft op de tweede comparitiezitting afgezien van het leveren van tegenbewijs tegen het strafvonnis, waarbij hij is veroordeeld wegens zware mishandeling, de dood van [D] tot gevolg hebbend. Daarmee staat vast dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [eiseres], de weduwe van [D], als bedoeld in art. 6:108 BW. [gedaagde] heeft ook afgezien van het leveren van bewijs van zijn stellingen waarop hij zijn beroep op art. 6:101 BW baseert. Daarmee staat vast dat [gedaagde] de overlijdensschade van [eiseres] volledig moet vergoeden (tenzij zijn beroep op matiging slaagt). In het incidenteel vonnis van 10 augustus 2005 is [gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een voorschot op de schadevergoeding van EUR 60.000. Nu is de definitieve schadebegroting aan de orde.
2.2.
[eiseres] heeft de volgende schadeposten opgevoerd:
- 1)
Kosten lijkbezorging EUR 4.711,79
- 2)
Immateriële shockschade 20.000,--
- 3)
Gederfde bijdrage levensonderhoud 236.120,--
- 4)
Huishouden en onderhoud tuin en woning 416.022,--
- 5)
Waardeverlies levensverzekeringen p.m.
- 6)
Vroegtijdig vrijgevallen pensioenen p.m.
- 7)
Fiscale schade over de schadevergoeding p.m.
- -
--------------------------
Subtotaal EUR 807.773,83 + p.m.
Volgens de berekening van de rechtbank komt dit uit op EUR 676.853,79 + p.m., maar hoe dan ook heeft [eiseres] haar vordering terzake deze schadeposten beperkt tot het bedrag van EUR 650.000. In haar nadere conclusie heeft zij haar eis vermeerderd met:
- 8)
Kosten rapport psychiater EUR 1.670,--
Schadepost 1: Kosten lijkbezorging
2.3.
[eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van kosten van lijkbezorging ad EUR 4.711,79. [gedaagde] heeft dat bedrag niet betwist. Wel wijst [gedaagde] erop dat [eiseres] terzake een vergoeding van EUR 4.085 heeft ontvangen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, die volgens [gedaagde] in mindering moet worden gebracht. [eiseres] stelt dat het om een voorwaardelijke uitkering gaat, die moet worden terugbetaald zodra [eiseres] terzake een schadevergoeding van de aansprakelijke partij heeft ontvangen. Ingevolge art. 6 lid 3 Wet schadefonds geweldsmisdrijven treedt echter het fonds voor het aan de benadeelde uitgekeerde bedrag in de rechten die deze ter zake van de door hem geleden schade tegenover derden heeft. Daaruit volgt dat niet [eiseres] maar het fonds een vordering op [gedaagde] tot vergoeding van het bedrag van EUR 4.085 heeft Het is daarom aan [eiseres] om aan te tonen dat het fonds in afwijking van het uitgangspunt van de wet feitelijk een voorwaardelijke uitkering heeft gedaan. [eiseres] heeft inmiddels de toekenningsbeschikking in het geding gebracht (prod. 2 nadere conclusie), maar daarvan ontbreekt juist de tweede pagina waaruit zou kunnen blijken dat het om een voorwaardelijke uitkering gaat. [eiseres] zal daarom die pagina alsnog in het geding moeten brengen. Die pagina is bovendien van belang, omdat volgens [eiseres] haar ook nog vergoedingen zijn toegekend van EUR 8.750 voor verlies zelfwerkzaamheid en EUR 3.494 voor shockschade. Ook die vergoedingen zullen op de betreffende schadeposten in mindering moeten worden gebracht, tenzij ze voorwaardelijk zijn uitgekeerd.
2.4.
Partijen zijn het erover eens dat op de schadevergoeding voor de kosten van lijkbezorging nog het belastingvoordeel in mindering moet worden gebracht, dat verbonden is aan die kosten als aftrekpost. [eiseres] heeft in haar belastingaangifte over 2002 (prod. 22a repliek) kosten opgevoerd van (EUR 5.171 minus de vergoeding van EUR 4.085 is) EUR 1.086. In deze procedure stelt [eiseres] de kosten echter op het lagere bedrag van EUR 4.711,79, waarvan na aftrek van de vergoeding van het schadefonds nog EUR 626,79 bruto resteert. Na aftrek van 42% belastingen resteert dan een door [gedaagde] te vergoeden netto bedrag van EUR 363,54. Indien de vergoeding van het schadefonds voorwaardelijk blijkt, zal dat bedrag nog vermeerderd moeten worden met het bedrag van EUR 4.085, waarover [eiseres] geen belastingvoordeel heeft genoten. Dat brengt dan de door [gedaagde] te vergoeden schade op EUR 4.448,54.
2.5.
Ten slotte wijst [gedaagde] er nog op dat de kosten niet door hem hoeven te worden vergoed, voor zover ze al door een uitvaartverzekeraar zijn vergoed. [eiseres] reageert dat zij geen uitvaartverzekering had. Omdat dit overeenstemt met haar belastingaangifte, kan daarvan ook worden uitgegaan.
Schadepost 2: Immateriële shockschade
2.6.
[eiseres] maakt aanspraak op een vergoeding van EUR 20.000 voor immateriële shockschade. Duidelijk is dat [eiseres] een hevige emotionele schok heeft gekregen toen zij werd geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de mishandeling van haar echtgenoot [D] door [gedaagde]. Zij heeft immers bij thuiskomst haar echtgenoot stervend aangetroffen. Indien uit die hevige emotionele schok geestelijk letsel is voortgevloeid, moet [gedaagde] ingevolge art. 6:106 lid 1 onder b BW de immateriële schade vergoeden die [eiseres] als gevolg van deze aantasting van haar persoon heeft geleden.
2.7.
[eiseres] stelt dat zij als gevolg van de confrontatie een posttraumatisch stresssyndroom (hierna PTSS) heeft opgelopen, maar [gedaagde] betwist dat. Op de comparitie heeft de rechtbank [eiseres] verzocht stukken in het geding te brengen waaruit blijkt van deze PTSS. [eiseres] heeft daarna een rapport laten uitbrengen door de psychiater [S] (prod. 3 nadere conclusie en tevens ter griffie gedeponeerd). Volgens [S] is er inderdaad sprake van een PTSS, die causaal gerelateerd is aan het feit dat en de wijze waarop zij bij thuiskomst haar echtgenoot in zwaar mishandelde toestand en buiten bewustzijn aantrof. Daarnaast is er volgens [S] sprake van verstoorde rouwverwerking, mede door het feit dat [eiseres] voortdurend wordt geconfronteerd met de dader en de al lang lopende procedures.
2.8.
[gedaagde] maakt bezwaar tegen dit rapport, omdat hij niet bij de totstandkoming daarvan betrokken is. Het rapport van een partijdeskundige heeft echter vrije bewijskracht. [gedaagde] heeft de deskundigheid van [S] niet ter discussie gesteld. [S] heeft zijn rapport naar behoren gemotiveerd, zodat de rechtbank geen reden ziet te twijfelen aan zijn diagnose.
[gedaagde] klaagt daarnaast over het feit dat [S] niet over stukken van behandelaars beschikte. Van [S] heeft echter bij de huisarts van [eiseres] telefonisch informatie ingewonnen over haar ziektegeschiedenis voor en na 24 december 2001. [gedaagde] wijst er elders in zijn nadere conclusie op dat in het behandelplan van de eerste behandelend psycholoog [L] (prod. 16 bij prod. 17 repliek) geen melding van een PTSS wordt gemaakt. In dat behandelplan wordt echter in het geheel geen diagnose vermeld. Uit het overgelegde rapport van de verzekeringsarts [X] van UWV Cadans (prod. 27 repliek) blijkt dat de in maart 2003 ingeschakelde psycholoog [K] is uitgegaan van de diagnose PTSS. Omdat [S] zich heeft gebaseerd op informatie van de huisarts en omdat hij dezelfde diagnose heeft gesteld als [K], ziet de rechtbank geen reden om meer stukken van behandelaars te verlangen.
[gedaagde] wijst er verder op dat hij het door [eiseres] in de anamnese geschetste beeld niet herkent, omdat hij [eiseres] gewoon op straat en in haar tuin ziet lopen, terwijl zij tegen [S] heeft verteld dat zij zich voor [gedaagde] onzichtbaar wil maken. Dat [gedaagde] dit anders beleeft dan [eiseres], wil echter niet zeggen dat [eiseres] onjuiste informatie aan [S] heeft verschaft.
[gedaagde] klaagt er ten slotte over dat [S] niet is ingegaan op de bedreiging aan het adres van [eiseres] door de dochter van [D], die ook de PTSS zou kunnen hebben veroorzaakt. Daarmee miskent [gedaagde] dat [S] de problematische relatie met de stiefdochter en de bedreiging op pagina 7 van zijn rapport uitgebreid heeft besproken. Dat [S] de bedreiging niet als mogelijke oorzaak van de PTSS beschouwt, is het oordeel van een deskundige psychiater waartegen het andersluidende oordeel van [gedaagde] als leek niet kan opwegen.
2.9.
De rechtbank acht daarom met het rapport van [S] genoegzaam bewezen dat [eiseres] als gevolg van de confrontatie met de ernstige gevolgen van de mishandeling van haar echtgenoot geestelijk letsel heeft opgelopen. [gedaagde] moet daarom de immateriële schade vergoeden die [eiseres] als gevolg van deze aantasting van haar persoon heeft geleden. De rechtbank begroot die schade op EUR 10.000. Indien [eiseres] van het Schadefonds Geweldsmisdrijven een onvoorwaardelijke uitkering van EUR 3.494 blijkt te hebben ontvangen, moet die uitkering hierop nog in mindering worden gebracht.
2.10.
[gedaagde] heeft ook nog betwist dat de arbeidsongeschiktheid van [eiseres] het gevolg is van de PTSS. Hij wijst er in dat kader op dat [eiseres] op het moment van de mishandeling al arbeidsongeschikt was vanwege een burnout, dat er allerlei andere kwesties speelden waardoor zij niet hersteld is (het dreigement van haar stiefdochter en de confrontatie met het strafdossier), dat de door [S] gemelde beperkingen niet het gevolg zijn van de PTSS maar van de aanwezigheid van de dader in de buurt en de reacties van anderen, en dat de door [S] gesuggereerde behandeling de PTSS snel kan verhelpen. Inderdaad gaat het rapport van Schouten niet in op de vraag of de PTSS tot (langdurige) arbeidsongeschiktheid van [eiseres] heeft geleid. Dat zou echter alleen relevant zijn, indien [eiseres] vergoeding zou hebben gevorderd van materiële shockschade en daaraan ten grondslag zou hebben gelegd dat zij als gevolg van de PTSS arbeidsongeschikt is geraakt. Die schade vordert [eiseres] echter in dit geding niet.
Schadepost 3: Gederfde bijdrage levensonderhoud
Het weggevallen inkomen van [D]
2.11.
Bij deze schadepost kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [eiseres] werkte destijds als apothekersassistente. Zij had een dienstverband voor 36 uur per week, maar zij was gedeeltelijk arbeidsongeschikt vanwege een burnout. In december 2001 was zij bijna van die burnout hersteld en werkte zij 32 uur per week. [D] werkte op het moment van de mishandeling niet. Hij had van 1988 tot en met 1996 een zonweringsbedrijf geëxploiteerd, maar was daarmee gestopt omdat het werk hem fysiek te zwaar werd voor zijn leeftijd. Sindsdien had hij zich bezig gehouden met de bouw van zijn nieuwe huis.
2.12.
Volgens [eiseres] was [D] van plan om weer aan het werk te gaan, in loondienst of in een eigen bedrijf. [D] wilde drie dagen per week gaan werken. Zodra [D] werk had gevonden, zou [eiseres] ook drie dagen per week gaan werken. [eiseres] gaat er vanuit dat [D] tot zijn 65ste nog vijf jaar had kunnen werken en dan EUR 25.000 per jaar zou hebben verdiend. [gedaagde] betwist dat.
2.13.
Met het overlegde intakeverslag van het arbeidsbureau (prod. 2 dagvaarding) heeft [eiseres] genoegzaam aangetoond dat [D] inderdaad van plan was weer aan het werk te gaan. Uit dat intakeverslag blijkt dat hij zich in juli 2001 bij het arbeidsbureau heeft laten inschrijven voor het verrichten van licht werk gedurende drie dagen per week. Uit dat verslag blijkt echter ook dat de verwachtingen somber waren, omdat [D] op dat moment 58 jaar oud was, omdat hij een eenzijdige werkervaring en opleiding had, omdat hij langdurig werkloos was geweest en omdat zijn sollicitatievaardigheden beperkt waren. Bovendien werden de kansen op een baan beperkt omdat [D] alleen parttime licht werk wilde verrichten (zo heeft hij volgens [eiseres] tijdelijk werk als koerier/bezorger bij [......] Timmerwerken gestaakt omdat hij te zwaar werk moest doen). Het gestelde plan van [D] om samen met een ander een mallenfabriek op te zetten, is met geen enkel stuk onderbouwd. De rechtbank acht het daarom niet redelijk uit te gaan van de verwachting, dat [D] daadwerkelijk zou zijn geslaagd in het vinden van betaald werk. De op die verwachting gebaseerde schadevordering moet daarom worden afgewezen.
2.14.
Wel is sprake van schade vanaf het moment dat [D] de leeftijd van 65 jaar zou bereiken en AOW zou ontvangen. Partijen verschillen van mening omtrent de hoogte van de AOW-uitkering die [D] dan zou hebben ontvangen. [eiseres] (geboren op [geboortedatum]) was 131/2 jaar jonger dan [D] (geboren op [geboortedatum]). Zij stelt dat zij van plan was om zelf te stoppen met werken zodra haar man 65 jaar zou worden. Het gebrek aan inkomen van [eiseres] zou betekenen dat [D] een AOW-uitkering voor gehuwden met maximale toeslag (100%) zou hebben ontvangen. [eiseres] trekt van die AOW-uitkering 30% af in verband met het wegvallen van de kosten van het levensonderhoud van [D]. Zij maakt aanspraak op vergoeding van het restant over 131/2 jaar, tot het moment waarop zij zelf 65 jaar wordt en een AOW-uitkering voor alleenstaanden (70%) zal ontvangen. [gedaagde] gaat uit van een AOW-uitkering voor [D] van 50% zonder toeslag. Hij betwist dat [eiseres] zou zijn gestopt met werken. Hij wijst erop dat het echtpaar dan op het vermogen had moeten interen (volgens [eiseres] was dat ook de bedoeling, omdat het echtpaar geen eigen kinderen had en de relatie met de dochter van [D] verstoord was). [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat voor het levensonderhoud van [D] 40% althans 35% moet worden afgetrokken. Hij meent dat ook de duur van de schade moet worden beperkt, omdat [D] vanwege ernstige hartafwijkingen en diabetes een verhoogde kans op overlijden had.
2.15.
Het is gebruikelijk dat partners op hetzelfde moment van hun pensioen willen genieten en dat zij dat bij voorkeur doen zodra de oudste partner gebruik kan maken van een pensioenregeling. De door [gedaagde] zelf overgelegde stukken bevestigen dat [eiseres] niet van plan was langer door te blijven werken. [gedaagde] heeft immers verklaringen overgelegd (prod. 12 antwoord) van personen tegen wie [D] heeft gezegd dat hij over een paar jaar zijn huis wilde verkopen (waarna [D] en [eiseres] zouden gaan wonen in een op hun perceel staande garage die tot woning was verbouwd) en dat het echtpaar met de opbrengst goed zou gaan leven. Het is niet aannemelijk dat het echtpaar daarmee zou hebben gewacht tot ook [eiseres] van een pensioenregeling gebruik kon maken, omdat [D] dan een zodanig hoge leeftijd zou hebben bereikt dat hij niet meer in staat zou zijn geweest nog veel te ondernemen. Het was ook financieel mogelijk dat [eiseres] zou stoppen met werken zodra [D] 65 jaar zou worden. Op dat moment zou haar inkomen als apothekersassistente kunnen worden vervangen door de AOW-uitkering van [D]. Daarnaast had het echtpaar inkomen uit de tot woning verbouwde garage, die volgens [eiseres] verhuurd werd voor EUR 469 per maand. Ook was er sprake van zogenaamde slaperspensioenen bij SFB, PGGM en BPMT en van pseudo-pensioenen in de vorm van levensverzekeringen bij Aegon en Nationale Nederlanden. Daarnaast kon het echtpaar interen op eigen vermogen, bestaande uit spaargelden en beleggingen. De door [D] verkochte villa had verkocht kunnen worden, waarna het echtpaar in de tot woning verbouwde garage had kunnen gaan wonen en van de opbrengst van de villa had kunnen leven. Ook werd nog een aanzienlijke erfenis verwacht van de moeder van [eiseres]. Daarom is het redelijk uit te gaan van de verwachting, dat [eiseres] inderdaad met werken zou zijn gestopt zodra [D] 65 jaar zou zijn geworden. Dat betekent dat er bij de schadeberekening vanuit moet worden gegaan, dat [D] zonder de mishandeling op zijn 65ste een AOW-uitkering voor gehuwden met volledige toeslag zou hebben ontvangen.
2.16.
Wat betreft de aftrek voor het wegvallen van de kosten van levensonderhoud voor [D] gaat [eiseres] uit van het percentage dat wordt gehanteerd in de sociale voorzieningen (zoals bij de AOW, die voor een alleenstaande 70% bedraagt van de AOW voor een echtpaar). [gedaagde] prefereert primair de aftrek van 40% die is toegepast in een tweetal uitspraken uit 1974. De subsidiair door [gedaagde] gehanteerde aftrek van 35% is gebaseerd op de standaardbudgettering van het NIBUD, die de vaste lasten stelt op 30% van het gezinsinkomen. [gedaagde] verdeelt de dan resterende 70% aan variabele lasten conform de Amsterdamse schaal gelijkelijk over de beide echtelieden.
2.17.
Bij de begroting van de aftrek van de kosten van levensonderhoud van een overledene moet in beginsel worden uitgegaan van een op budgetonderzoeken gebaseerd percentage van het gezinsinkomen voor vaste lasten. De dan resterende variabele lasten moeten in beginsel conform de Amsterdamse schaal over de gezinsleden worden verdeeld. Dat zou betekenen dat de aftrek moet worden gesteld op 35% conform het subsidiaire standpunt van [gedaagde] (het in uitspraken van ruim 20 jaar oud gehanteerde percentage is door de tijd achterhaald). Van dat beginsel moet worden afgeweken indien in het individuele geval concrete aanwijzingen voor een ander percentage bestaan. Dergelijke aanwijzingen bestaan in het onderhavige geval. Uit het door [eiseres] overgelegde overzicht van vaste lasten (prod. 19 repliek) blijkt immers dat het echtpaar [D] aanzienlijke vaste lasten had. De rechtbank ziet daarin reden om de aftrek van 35% alleen toe te passen op de weggevallen AOW-uitkering van [D], en niet op de overige voor het levensonderhoud van het echtpaar bestemde middelen, waarvan aangenomen mag worden dat ze volledig aan de hoge vaste lasten zouden zijn besteed.
2.18.
[eiseres] heeft bij de berekening van haar schade als gevolg van het wegvallen van de AOW van [D] geen enkele sterftekanscorrectie toegepast. Zij heeft die AOW-uitkering per jaar eenvoudigweg vermenigvuldigd met 13,5 jaar en het resultaat verminderd met 30% voor het levensonderhoud van [D]. Op die berekening moeten hoe dan ook twee sterftekanscorrecties worden toegepast in verband met de mogelijkheid dat [D] (indien hij niet op 24 december 2001 zou zijn overleden) in de periode van oktober 2007 tot april 2021 zou zijn overleden, en in verband met de mogelijkheid dat [eiseres] zelf in die periode zal overlijden. [gedaagde] stelt zich daarbij op het standpunt dat voor [D] niet de gebruikelijke sterftekanscorrectie moet worden toegepast, omdat [D] een lagere dan gemiddelde levensverwachting had. [gedaagde] wijst er daartoe op dat [D] diabetespatiënt was en dat uit het sectierapport blijkt dat bij hem sprake was van een ernstige afwijking van de kransslagaders. [eiseres] betwist dat de hartafwijking en de diabetes een lagere levensverwachting opleverden. Nu [gedaagde] volstaat met een veronderstelling en met name geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat iemand met diabetes en een dergelijke hartafwijking een aanzienlijk lagere levensverwachting heeft dan de gemiddelde man, ziet de rechtbank geen reden om de op statistische gegevens gebaseerde sterftekanscorrectie voor [D] aan te passen.
De behoefte van [eiseres]
2.19.
De op grond van art. 6:108 lid 1 onder a BW te vergoeden schade terzake gederfd levensonderhoud bestaat uit de voor levensonderhoud bestemde middelen (zowel inkomsten als vermogen) waarover het gezin zonder het overlijden zou hebben beschikt, verminderd met de bespaarde kosten van het levensonderhoud van de overledene, en verminderd met de voor levensonderhoud bestemde middelen waarover de nabestaande na het overlijden feitelijk beschikt. Middelen die zowel voor als na het overlijden voor levensonderhoud bestemd waren/zijn, kunnen daarbij tegen elkaar worden weggestreept. Praktisch gezien hoeven daarom alleen de bespaarde kosten van levensonderhoud en de financiële voordelen, die de nabestaande zonder het overlijden niet zou hebben gehad, in mindering te worden gebracht op de door het overlijden weggevallen middelen.
2.20.
[eiseres] was op het moment van overlijden van [D] gedeeltelijk arbeidsongeschikt en werkte 32 uur per week. Na het overlijden van [D] is haar mate van arbeidsongeschiktheid gestegen. Op een gegeven moment is zij weer 24 uur per week gaan werken en kreeg zij daarnaast een WAO-uitkering en een uitkering uit een arbeidsongeschiktheidverzekering. Inmiddels is zij helemaal gestopt met werken en met ingang van 1 januari 2006 ontvangt zij een WW-uitkering. Bij de begroting van de schade als bedoeld in art. 6:108 BW gaat het alleen om de inkomsten van [eiseres] vanaf oktober 2007 (de maand waarin [D] 65 jaar zou zijn geworden en een AOW-uitkering zou hebben ontvangen). Indien en voor zover [eiseres] haar WAO- en/of WW-uitkering ook dan nog zal ontvangen, moet die uitkering op de schade in mindering worden gebracht. De rechtbank zal [eiseres] daarom in de gelegenheid stellen om gegevens in het geding te brengen over de duur van haar WW-uitkering, WAO-uitkering en de uitkering uit de arbeidsongeschiktheidverzekering, en indien zij een of meer van die uitkeringen ook na oktober 2007 zal ontvangen, ook nog stukken over de hoogte daarvan.
2.21.
[gedaagde] meent dat de inkomsten uit de verhuur van de tot woning verbouwde garage in mindering moeten worden gebracht omdat de behoeftigheid van [eiseres] daardoor wordt verminderd. De rechtbank volgt dat standpunt niet, omdat deze inkomsten ook zonder het overlijden van [D] zouden zijn genoten en aan het levensonderhoud zouden zijn besteed.
2.22.
Datzelfde geldt voor het vermogen van [eiseres], die het vermogen van [D] heeft geërfd (de rechtbank begrijpt dat er sprake was van een zgn. langstlevenden testament). Dit vermogen zou ook zonder het overlijden van [D] noodzakelijk zijn geweest om het levensonderhoud van het echtpaar (met name de hoge vaste lasten) te kunnen bekostigen. Het vermogen van [eiseres] vermindert haar behoefte daarom alleen indien en voor zover sprake is van extra vermogen, dat [eiseres] niet zou hebben verkregen indien [D] in december 2001 niet zou zijn overleden. Daarvan is hooguit sprake bij de levensverzekeringen en de vrijgevallen pensioenen, die de rechtbank later bij de schadeposten 5 en 6 zal behandelen.
2.23.
Zoals eerder overwegen zal de aftrek van 35% wegens het wegvallen van de kosten van levensonderhoud van [D] alleen worden toegepast op de AOW-uitkering en niet op de inkomsten uit verhuur en op het vermogen.
2.24.
[eiseres] heeft inmiddels een nieuwe relatie. Volgens [eiseres] zijn er geen plannen om te gaan samenwonen. [gedaagde] meent dat bij de schadebegroting rekening moet worden gehouden met de kans, dat [eiseres] zal gaan hertrouwen of samenwonen, waardoor de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] eindigt. De rechtbank verwerpt dat standpunt. De kans op hertrouwen of samenwonen mag alleen in de schadebegroting worden betrokken, indien dat zo waarschijnlijk is te achten dat daarvan bij de berekening moet worden uitgegaan; bij het vaststellen van de redelijke verwachtingen op dit punt moet een zekere mate van terughoudendheid in acht worden genomen (zie HR 29 april 1994, NJ 1995/609). De rechtbank acht het enkele feit dat [eiseres] een nieuwe relatie heeft, onvoldoende om er bij de schadebegroting vanuit te gaan dat zij op enig moment zal hertrouwen of gaan samenwonen.
Schadepost 4: Huishouden en onderhoud tuin en woning
De eenmalige kosten van aanleg van de tuin
2.25.
[eiseres] heeft na het overlijden van [D] een tuinbedrijf ingeschakeld om de tuin bij haar nieuwe villa aan te leggen. Zij vordert vergoeding van de kosten van die aanleg van EUR 4.498,49 voor de achtertuin en EUR 4.570 voor de voortuin. Zij stelt daartoe dat, indien [D] in leven zou zijn gebleven, hij de tuin zelf zou hebben aangelegd. De rechtbank acht dat aannemelijk, mede omdat [D] niets anders om handen had. Dat geeft [eiseres] echter geen recht op vergoeding van de volledige kosten van aanleg van de tuin, maar alleen van de kosten voor arbeidsuren, die niet zouden zijn gemaakt indien [D] de tuin zelf had kunnen aanleggen. [eiseres] stelt nog dat [D] zou hebben onderhandeld over de prijs voor de materialen en dan een lagere prijs zou hebben bereikt, maar vergoeding van dergelijke schade kan niet op art. 6:108 BW worden gebaseerd. Uit de factuur voor de achtertuin blijkt dat het uurloon EUR 765 excl. BTW bedroeg. In verband met de voortuin is alleen een offerte voor een totaalbedrag overgelegd. Omdat de totaalbedragen vergelijkbaar zijn, begroot de rechtbank de door [gedaagde] in verband met de aanleg van de tuin te vergoeden schade op EUR 1.825 incl. BTW.
De jaarlijkse kosten
2.26.
[eiseres] stelt dat [D] al het huishoudelijk werk en het onderhoud van tuin en woning voor zijn rekening nam. Zij maakt aanspraak op een vergoeding van EUR 30.586,67 per jaar gedurende de vijftien jaar waarin [D] redelijkerwijs nog in staat zou zijn geweest om deze taken te vervullen. Zij baseert het gevorderde jaarbedrag op een aantal offertes van bedrijven. Feitelijk heeft zij zwart werkende hulpverleners ingeschakeld, zoals een tuinman die zij EUR 10 per uur betaalt.
2.27.
[gedaagde] betwist dat [D] al deze werkzaamheden voor zijn rekening nam. [gedaagde] stelt dat het echtpaar al jarenlang gebruik maakte van een huishoudelijke hulp, een klusjesman en een tuinman. [gedaagde] betwist dat [eiseres] helemaal niets deed aan het huishouden en onderhoud van tuin en onderhoud. Hij stelt dat, indien [eiseres] haar baan zou hebben opgegeven op het moment dat [D] 65 jaar werd, [eiseres] het huishoudelijk werk van [D] zou hebben overgenomen en dat het overige door [D] verrichte werk op dat moment aan derden zou zijn uitbesteed. Hij wijst erop dat [eiseres] in ieder geval als gevolg van haar arbeidsongeschiktheid en haar ontslag per januari 2006 meer tijd heeft voor dit soort werkzaamheden. [gedaagde] betwist ook de opgevoerde hoogte van de kosten van vervangende hulp. Hij meent dat deze schadepost concreet moet worden berekend en dat op de concrete kosten een aftrek in verband met de weggevallen variabele lasten voor [D] moet worden toegepast.
2.28.
[eiseres] kan aanspraak maken op vergoeding van de kosten van vervangende hulp voor het huishouden en het onderhoud van huis en tuin, waarin zij als gevolg van het overlijden van haar echtgenoot moet voorzien. Daartoe dient de situatie zoals die zich zonder het overlijden zou hebben ontwikkeld, te worden vergeleken met de feitelijke situatie na het overlijden.
2.29.
Bij de situatie zonder het overlijden hanteert de rechtbank als uitgangspunt dat - zoals de huisarts van [eiseres] aan de psychiater [S] heeft medegedeeld - [eiseres] zonder het overlijden van haar echtgenoot op korte termijn van haar burnout zou zijn hersteld en dan weer als voorheen 36 uur per week zou zijn gaan werken. (Er is geen reden om er vanuit te gaan dat [eiseres] ook zonder het overlijden van haar echtgenoot om andere redenen arbeidsongeschikt zou zijn, nu de feitelijke arbeidsongeschiktheid na het overlijden van [D] op dat overlijden is terug te voeren, of die arbeidsongeschiktheid nu het gevolg was van de PTSS, van het dreigement van de stiefdochter in verband met een geschil over de erfenis van [D], of van de confrontatie met het strafdossier.) De rechtbank ziet dan geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van [eiseres], dat [D] als "huisman" het leeuwendeel van het huishouden en het onderhoud van tuin en woning zou hebben verricht.
2.30.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [gedaagde], dat het echtpaar [D] hulp van derden had. [eiseres] betwist dat. Zij wijst erop dat het echtpaar in het verleden inderdaad hulp van derden had, maar dat [D] die taken heeft overgenomen toen hij met zijn eigen bedrijf stopte. Na die betwisting had het op de weg van [gedaagde] gelegen om nader toe te lichten waarop hij baseert dat in december 2001 nog steeds een werkster, een klusjesman en een tuinman werden ingeschakeld. [gedaagde] heeft echter volstaan met handhaving van zijn stelling onder verwijzing naar de door hem overgelegde verklaringen. Die verklaringen bieden geen enkele duidelijkheid over het tijdstip van de hulp. De verklaring van ene Annie (prod. 10b), die in het verleden negen jaar huishoudelijk werk bij het echtpaar [D] heeft verricht, vermeldt niet tot wanneer zij heeft gewerkt, en kan dus betrekking hebben op de periode waarin [D] nog in zijn eigen bedrijf werkte. De overige verklaringen (prods. 10a, 14 en 15) zijn grotendeels "van horen zeggen" en gaan niet of nauwelijks in op het tijdstip waarop de hulp zou zijn verleend. Uit deze verklaringen kan hooguit volgen dat [D] in 2001 nog hulp inschakelde voor incidentele klussen zoals het kappen van een boom. Met de enkele verwijzing naar deze verklaringen heeft [gedaagde] niet aan zijn stelplicht omtrent het tijdstip van de hulp voldaan. Zijn stelling moet daarom als onvoldoende onderbouwd worden verworpen.
2.31.
De rechtbank gaat uit van de redelijke verwachting, dat [eiseres] een deel van de taken van [D] zou hebben overgenomen zodra zij bij de leeftijd van [D] van 65 jaar helemaal met werken zou zijn gestopt. Anders dan [gedaagde] gaat de rechtbank er niet vanuit dat [D] op dat moment ook al zijn andere taken zou hebben afgestoten. De rechtbank pleegt er in het algemeen vanuit te gaan dat men op de leeftijd van 70 jaar vanwege de met het ouder worden optredende beperkingen hulp inschakelt voor zwaardere werkzaamheden die voorheen nog zelf werden verricht. Er zijn onvoldoende redenen om in het onderhavige geval van een lagere leeftijd uit te gaan. De einddatum van deze schadepost wordt daarom gesteld op oktober 2012.
2.32.
Voor de feitelijke situatie na het overlijden is het van belang dat [eiseres] vanwege haar arbeidsongeschiktheid sinds het overlijden van [D] nooit meer dan 24 uur per week gewerkt. Omdat een alleenstaande met een dergelijke werkweek tenminste enige huishoudelijke werkzaamheden zelf pleegt te verrichten, mag worden aangenomen dat [eiseres] na het overlijden van haar echtgenoot feitelijk zelf het lichte huishoudelijk werk is gaan verrichten dat voorheen door haar echtgenoot werd verricht. Rekening houdend met de stand waarin [eiseres] voor het overlijden van haar echtgenoot leefde (een stand waarin zij nauwelijks huishoudelijk werk hoefde te verrichten), moet er vanuit worden gegaan dat [eiseres] op andere wijze moet voorzien in het zwaardere huishoudelijk werk en in het onderhoud van huis en tuin. Verder moet er vanuit worden gegaan dat [eiseres] vanaf januari 2006 het werk verricht, dat zij zonder het overlijden van haar echtgenoot ook zou hebben verricht zodra zij volledig met werken zou zijn gestopt.
2.33.
De door [gedaagde] gewenste aftrek in verband met de weggevallen variabele lasten voor [D] zal niet als zodanig worden toegepast. Wel zal er rekening mee moeten worden gehouden dat voor een eenpersoonshuishouden minder werkzaamheden hoeven te worden verricht dan voor een tweepersoonshuishouden.
2.34.
De rechtbank verwerpt het standpunt van [gedaagde] dat deze schadepost concreet moet worden berekend. Voor de vraag of de nabestaande schade lijdt in de zin van art. 6:108 BW, is niet beslissend of deze ten tijde van de beslissing van de rechter daadwerkelijk kosten maakt voor het uitvoeren van de huishoudelijke taken (zie het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2005, LJN AU6089). Doorslaggevend is alleen of vervangende hulp noodzakelijk is. Dat betekent dat [eiseres] aanspraak kan maken op een redelijke vergoeding voor de vervangende hulp voor het huishouden en het onderhoud van huis en tuin waarin zij als gevolg van het overlijden van haar echtgenoot moet voorzien.
2.35.
De rechtbank heeft op de comparitie al aangekondigd dat zij voornemens is een deskundigenrapport door een arbeidsdeskundige te bevelen ter inventarisatie van de vervangende hulp waarin [eiseres] door het overlijden van haar echtgenoot moet voorzien. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de persoon van de eventueel te benoemen arbeidsdeskundige en de aan deze voor te leggen vragen. Partijen hebben ieder andere personen genoemd, zonder in te gaan op het voorstel van de ander. De rechtbank zal een arbeidsdeskundige van het onder meer door [eiseres] voorgestelde Bureau Terzet benoemen, dat regelmatig door de rechtbank wordt ingeschakeld. De rechtbank zal de in het dictum geformuleerde vragen aan die deskundige voorleggen.
2.36.
Nu beide partijen met een toevoeging procederen, zal van hen niet worden verlangd dat zij een voorschot op de kosten van de deskundige deponeren.
2.37.
Indien [eiseres] van het Schadefonds Geweldsmisdrijven een onvoorwaardelijke uitkering heeft ontvangen van EUR 8.750 voor verlies zelfwerkzaamheid, zal dat bedrag op deze schadepost in mindering moeten worden gebracht.
Schadepost 5: Waardeverlies levensverzekeringen
2.38.
Deze schadepost betreft de levensverzekeringen bij Aegon en Nationale Nederlanden. Het ging hier om pseudo-pensioenen (de rechtbank begrijpt dat het in de loop der jaren op te bouwen verzekerde bedrag zou worden uitgekeerd omstreeks het 65ste jaar van [D] dan wel bij eerder overlijden). De verzekerde bedragen zijn in verband met het overlijden van [D] vrijgevallen. Volgens [eiseres] heeft dat een financieel verlies opgeleverd, omdat de aandelenmarkt ingestort was toen de verzekerde bedragen door het overlijden van [D] vrijvielen, en omdat het omzetten in een nieuwe polis 11% heeft gekost. [eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van het verschil tussen de waarde in oktober 2007 met de waarde in december 2001, zoals berekend in punt 9 van de dagvaarding. [gedaagde] meent dat dit verschil niet voor vergoeding in aanmerking komt en dat de uitgekeerde bedragen daarentegen een voordeel opleveren dat de behoeftigheid van [eiseres] vermindert.
2.39.
[gedaagde] is niet gehouden alle vermogensschade te vergoeden die [eiseres] lijdt als gevolg van het overlijden van [D], maar alleen de schade als bedoeld in art. 6:108 BW. Een vordering terzake waardeverlies van polissen is dan ook als zodanig niet toewijsbaar. De onderhavige verzekeringen zijn wel van belang voor schadepost 1 terzake gederfd levensonderhoud. Bij de vaststelling van de weggevallen middelen van [D] moet rekening worden gehouden met de verzekerde bedragen, die vanaf oktober 2007 zouden zijn uitgekeerd indien [D] niet zou zijn overleden. Die bedragen zijn weggevallen als middelen die vanaf oktober 2007 voor het levensonderhoud beschikbaar zouden zijn geweest. Daar staat tegenover dat bij de vaststelling van de feitelijk voor [eiseres] beschikbare middelen rekening moet worden gehouden met de door het overlijden van [D] vrijgevallen verzekerde bedragen. Een eventueel voor [eiseres] nadelig verschil moet door [gedaagde] vergoed worden.
2.40.
De rechtbank zal [eiseres] in de gelegenheid stellen de polissen van deze levensverzekeringen en de omgezette polissen in het geding te brengen, alsmede eventuele andere gegevens die voor de schadeberekening van belang zijn.
Schadepost 6: Vroegtijdig vrijgevallen pensioenen
2.41.
Deze schadepost betreft de slaperspensioenen bij SFB, PGGM en BPMT. Ook hiervoor maakt [eiseres] aanspraak op vergoeding van waardeverlies. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar hetgeen zij bij de vorige schadepost heeft overwogen. Ook hier zal [eiseres] gegevens in het geding moeten brengen, waaruit blijkt welke bedragen zonder het overlijden van [D] zouden zijn ontvangen en welke bedragen [eiseres] feitelijk heeft ontvangen.
Schadepost 7: Fiscale schade over schadevergoeding
2.42.
De rechtbank is in beginsel voornemens een deskundige benoemen ter berekening van alle periodieke schadeposten. Zij zal partijen in de gelegenheid stellen om zich uit te laten over het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n) en over de aan die deskundige(n) voor te leggen vragen. De rechtbank is voorshands van oordeel dat kan worden volstaan met één deskundige. Indien partijen geen overeenstemming over de persoon van de deskundige kunnen bereiken, zal de rechtbank een schadeberekenaar verbonden aan het NRL benoemen.
2.43.
Deze deskundige zal ook de fiscale schade, die het gevolg is van de uitkering van de schadevergoeding, moeten berekenen.
2.44.
[gedaagde] meent dat bij de kapitalisatie een rekenrente van 3% moet worden gehanteerd. [eiseres] meent dat die rekenrente alleen geldt voor schadeposten die over een periode van 15 jaar worden geleden, en dat voor de overige schadeposten een rekenrente van 0% moet worden gehanteerd. De rechtbank is het gedeeltelijk met [eiseres] eens. Voor schadeposten met een lange looptijd moet de gebruikelijke rekenrente van 3% worden gehanteerd, die is gebaseerd op gemiddelden over lange termijnen. Voor kortere looptijden kan gelet op de lage rente van de laatste jaren en de verwachtingen voor de korte termijn een rekenrente van 2% worden toegepast.
Schadepost 8: Kosten rapport psychiater
2.45.
[eiseres] vordert vergoeding van de kosten van het rapport van de psychiater [S] van EUR 1.670. Deze vordering is toewijsbaar, nu het hier gaat om in redelijkheid gemaakte kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid.
Het beroep op matiging
2.46.
Duidelijk is dat [gedaagde] een WAO-uitkering ontvangt, dat hij spaargelden had van ca. EUR 90.000 (waarvan na het incidenteel vonnis een deel aan [eiseres] is uitbetaald) en dat hij een eigen woning heeft met een WOZ-waarde van EUR 138.000. Volgens [eiseres] werkt [gedaagde] daarnaast zes dagen per week als automonteur bij autobedrijf [J] in [vestigingsplaats]. Aan die stelling gaat de rechtbank voorbij, omdat [gedaagde] een schriftelijke verklaring in het geding heeft gebracht van de directeur van dit autobedrijf waarin dit wordt ontkend (prod. 18 dupliek) en [eiseres] niet uitdrukkelijk bewijs van deze stelling heeft aangeboden.
2.47.
Partijen verschillen van mening omtrent de waarde van de woning van [gedaagde]. [gedaagde] heeft zijn woning na de comparitie laten taxeren door makelaar [V], die de onderhandse verkoopwaarde op EUR 156.000 heeft gesteld (prod. 28 nadere conclusie [gedaagde]). [eiseres] betwist die taxatie, omdat de naast de woning van [gedaagde] gelegen woning een WOZ-waarde van EUR 116.000 heeft en de onderhandse verkoopwaarde van die woning door makelaar [W] is getaxeerd op EUR 210.000 (prod. 4a nadere conclusie [eiseres]). [eiseres] meent daarom dat de woning van [gedaagde] een waarde van EUR 225.000 à 250.000 moet hebben. Zij heeft makelaar [W] gevraagd de woning van [gedaagde] te taxeren, maar omdat [gedaagde] die makelaar niet in zijn woning heeft toegelaten verzoekt zij de rechtbank [W] als deskundige te benoemen.
2.48.
De rechtbank is in beginsel voornemens de schadevergoeding (indien hoger) te matigen tot ten hoogste het vermogen van [gedaagde], bestaande uit de spaartegoeden en de overwaarde van zijn woning. Gelet op de argumenten van [eiseres] kan niet met het taxatierapport van [V] worden volstaan. De rechtbank zal daarom een makelaar als deskundige benoemen om de woning te taxeren. Zij zal partijen in de gelegenheid stellen om zich in hun conclusie na het rapport van de arbeidsdeskundige uit te laten over het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de aan die deskundige(n) voor te leggen vragen. Het is wenselijk dat partijen een gezamenlijk voorstel doen. De rechtbank geeft partijen in overweging om [V] en [W] gezamenlijk een makelaar te laten aanwijzen. Indien partijen het over de persoon van de makelaar eens worden, kunnen zij er ter besparing van tijd ook voor kiezen om het taxatierapport al direct zelf uit te laten brengen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
beveelt een deskundigenbericht,
3.2.
benoemt tot deskundige:
mevrouw [A],
als arbeidsdeskundige verbonden aan Bureau Terzet,
Postbus 313,
- 3830.
AJ Leusden
tel. 033-4320230,
3.3.
draagt de deskundige op om aan de rechtbank schriftelijk een met redenen omkleed bericht uit te brengen omtrent de volgende vragen:
- 1.
Hoeveel werk zou het tweepersoons huishouden van het echtpaar [D] en het onderhoud van huis en tuin hebben gevergd, indien [D] niet zou zijn overleden?
- 2.
Hoe zou dat werk zonder het overlijden van [D] zijn verdeeld over [D] en [eiseres], rekening houdend met de door de rechtbank vastgestelde uitgangspunten, de opgave van [eiseres] en uw kennis en ervaring als arbeidsdeskundige omtrent de verdeling van dit soort werkzaamheden in tweepersoonshuishoudens:
- -
tot het 65ste jaar van [D], in welke periode [eiseres] 36 uur per week als apothekersassistente zou hebben gewerkt
- -
tussen het 65ste en het 70ste jaar van [D], in welke periode [eiseres] niet meer zou hebben gewerkt?
- 3.
Hoeveel werk vergt het eenpersoons huishouden van [eiseres] en het onderhoud van huis en tuin nu?
4.
Van welk deel van dat werk mag worden aangenomen dat [eiseres] het zelf kon en kan verrichten, rekening houdend met de door de rechtbank vastgesteld uitgangspunten, de opgave van [eiseres] omtrent het werk dat zij feitelijk zelf verricht, en uw kennis en ervaring omtrent de werkzaamheden die een alleenstaande met een dergelijke werkweek pleegt te verrichten indien zwaardere werkzaamheden aan betaalde derden worden uitbesteed:
- -
in de periode waarin zij 24 uur per week heeft gewerkt
- -
vanaf 1 januari 2006, de datum waarop zij volledig met werken is gestopt?
5.
In hoeveel uren hulp moest/moet [eiseres] gelet op uw antwoorden op de voorgaande vragen voorzien voor huishoudelijk werk en het onderhoud van huis en tuin:
- -
in de periode van 24 december 2001 tot 1 januari 2006 (het moment waarop [eiseres] feitelijk met werken is gestopt)
- -
in de periode van 1 januari 2006 tot 23 oktober 2007 (op welk moment zij zonder overlijden van [D] met werken zou zijn gestopt)
- -
in de periode van 23 oktober 2007 tot 23 oktober 2012 (op welk moment [D] vanwege zijn leeftijd taken zou hebben afgestoten)?
6.
Hoe hoog is een reëel uurtarief voor de hulp waarin [eiseres] moet voorzien voor huishoudelijk werk, onderhoud van huis en onderhoud van tuin?
7.
Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
- 3.4.
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op tijd en plaats als door de deskundige in overleg met partijen nader te bepalen,
- 3.5.
wijst de deskundige er op dat:
- -
de deskundige na aanvaarding van de benoeming verplicht is de opdracht onpartijdig en naar beste kunnen te volbrengen,
- -
de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat uit het schriftelijk bericht moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan,
- -
van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken in het schriftelijk bericht melding moet worden gemaakt,
- -
de deskundige een concept van het rapport aan partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen vier weken daarover opmerkingen te maken, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden,
- 3.6.
wijst partijen er op dat, indien zij schriftelijk opmerkingen aan de deskundige doen toekomen, zij daarvan terstond een afschrift aan de wederpartij dienen te verstrekken,
- 3.7.
bepaalt dat de deskundige het schriftelijk en ondertekend deskundigenbericht uiterlijk binnen zes maanden na dit vonnis in drievoud ter griffie van de rechtbank moet inleveren,
- 3.8.
bepaalt dat de zaak wordt verwezen naar de "parkeerrol" totdat het deskundigenbericht ter griffie is ontvangen danwel één van partijen verzoekt de zaak voor een volgende proceshandeling op de rol te plaatsen,
- 3.9.
bepaalt dat, na ontvangst van het deskundigenbericht ter griffie, de zaak weer op de rol zal komen voor uitlating door partijen of zij aanstonds vonnis wensen, de zaak willen bepleiten, een nadere conclusie of akte willen nemen dan wel doorhaling wensen; indien, desgevraagd, gelegenheid gegeven wordt voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht, zal [eiseres] daartoe als eerste in de gelegenheid worden gesteld,
- 3.10.
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit vonnis aan de deskundige zal doen toekomen,
- 3.11.
bepaalt dat partijen hun procesdossiers in afschrift aan de deskundige dienen te doen toekomen,
- 3.12.
stelt [eiseres] in de gelegenheid om bij haar conclusie na deskundigenbericht de stukken in het geding te brengen waarom de rechtbank heeft gevraagd in r.o. 2.3, 2.20, 2.40 en 2.41,
- 3.13.
stelt partijen in de gelegenheid zich in hun conclusies na deskundigenbericht uit te laten omtrent de in r.o. 2.42 en 2.48 aangekondigde deskundigenberichten,
- 3.14.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Riemens en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2006.