Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen), Stb. 2000, 365
HR, 19-06-2018, nr. 16/05086
ECLI:NL:HR:2018:953
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2018
- Zaaknummer
16/05086
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:953, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2018; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:643
ECLI:NL:PHR:2018:643, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:953
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed, art. 8.2.a WVW 1994 en rijden met ingevorderd rijbewijs, art. 9.7 WVW 1994. “Uitdrukkelijk” verzoek om een taakstraf op te leggen. Strafmaat. HR: art. 80a RO.
Partij(en)
19 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/05086
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 september 2016, nummer 23/000514-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2018.
Conclusie 22‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed, art. 8.2.a WVW 1994 en rijden met ingevorderd rijbewijs, art. 9.7 WVW 1994. “Uitdrukkelijk” verzoek om een taakstraf op te leggen. Strafmaat. HR: art. 80a RO.
Nr. 16/05086 Zitting: 22 mei 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 28 september 2016 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2016, waarbij de verdachte wegens 1. “overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en 2. “overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994”is veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een geldboete van € 250,- subsidiair vijf dagen hechtenis en een rijontzegging van acht maanden, bevestigd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof de door de politierechter opgelegde straf heeft bevestigd en is voorbij gegaan aan het “uitdrukkelijke” verzoek om een taakstraf op te leggen.
3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Mijn cliënt is bezig om zijn leven op orde te krijgen. Hij is zijn schulden aan het aflossen met behulp van de schuldhulpverening. Hij is bezig met solliciteren en zoekt een woning. Sinds 2013 zijn er problemen ontstaan doordat er een einde kwam aan zijn relatie. Mijn cliënt heeft drie kinderen met zijn ex-vriendin. Mijn cliënt is op straat beland maar werkt op dit moment aan zijn toekomst. Hij ontvangt een bijstandsuitkering en een daklozenuitkering. Het opleggen van een gevangenisstraf of een geldboete is problematisch omdat deze uitkeringen zullen worden gestopt. Dit zal met zich brengen dat mijn cliënt zijn schuldenregeling niet meer kan nakomen. In het verleden is mijn cliënt zijn uitkering ook kwijtgeraakt. Dit heeft ertoe geleid dat hij nog verder in problemen raakt. Mijn cliënt heeft maanden zonder inkomen gezeten. Mijn cliënt wil benadrukken dat hij van zijn fouten heeft geleerd. Hij werkt aan zijn overmatige alcoholgebruik en maakt uitsluitend gebruik van het openbaar vervoer. Voorts wijs op het feit dat mijn cliënt na onderhavig incident niet meer met justitie in aanraking is gekomen voor soortgelijke feiten. Ik verzoek dan ook om het opleggen van een taakstraf, eventueel in combinatie met een voorwaardelijke straf als stok achter de deur.”
3.2. Nergens in de wet is vereist dat de rechter expliciet moet reageren op een “uitdrukkelijk” verzoek van de verdediging met betrekking tot de strafoplegging. Vroeger was dat – althans enige tijd – anders. In de jaren 80 van de vorige eeuw werd in lid 8 van art. 359 Sv opgenomen dat de rechter, als een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid werd afgewezen, dat moest motiveren. Maar in het jaar 2000 is die bepaling afgeschaft.1.Verzoeken of verweren met betrekking tot de strafoplegging geraken tegenwoordig slechts binnen het bereik van een rechterlijke motiveringsplicht indien het aangevoerde als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden aangemerkt. Is dat niet het geval, dan resteert een ‘gewoon’ strafmaatverweer en het door de rechter afwijken daarvan, zonder een daarop specifiek gerichte motivering, levert geen vormverzuim op dat een grond vormt voor cassatie.
3.3. Het middel klaagt er dus niet over dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, welke klacht naar ik meen ook geen kans van slagen zou hebben omdat het hof het aangevoerde kennelijk niet als zodanig (dus als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt) heeft opgevat, wat alleen al gelet op de mate van onderbouwing van hetgeen in de pleitnota is aangevoerd niet onbegrijpelijk genoemd kan worden. Bovendien klaagt het middel er evenmin over dat de motivering van de opgelegde deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet voldoet aan het vereiste in art. 359, zesde lid, Sv.
3.4. Het middel faalt evident.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2018