HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6522, rov. 3.2.
HR, 15-03-2016, nr. 15/00948
ECLI:NL:HR:2016:401
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
15/00948
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:401, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑03‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2711
ECLI:NL:PHR:2015:2711, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:401
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0141
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling (VI), einde proeftijd? De stelling dat de proeftijd reeds was verstreken op het moment dat de strafbare feiten zijn gepleegd op grond waarvan de vordering tot herroeping van de VI is gedaan, vergt, mede gelet op het bepaalde in art. 15c.4 Sr dat de proeftijd niet loopt gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, een onderzoek van feitelijke aard, zodat daarop niet voor het eerst in cassatie met vrucht een beroep kan worden gedaan. Het Hof behoefde in dit geval ook niet te laten blijken of het heeft onderzocht of de strafbare feiten (mogelijk) na afloop van de proeftijd zijn gepleegd, mede gelet op het door de verdediging in hoger beroep ingenomen standpunt dat “formeel gezien de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen”.
Partij(en)
15 maart 2016
Strafkamer
nr. S 15/00948
CB/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 december 2014, nummer 23/004980-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2.2.1.
Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter bevestigd met aanvulling van gronden. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter waarin het mondeling vonnis is aangetekend, houdt omtrent de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling het volgende in:
"Parketnummer: 15/706189-13 en 99/000030-14
(herroeping VI)
(...)
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering d.d. 7 oktober 2013 gevorderd dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde in de zaak met nummer 99-000030-14 voor een periode van 365 dagen herroept, nu veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten zoals ten laste gelegd in de zaak met parketnummer 15/706189-13.
(...)
De politierechter is van oordeel dat er, gelet op de overige inhoud van dit vonnis, waaronder met name de 2233 ten laste van verdachte bewezen verklaarde strafbare feiten, termen zijn de vordering gedeeltelijk toe te wijzen, te weten voor een periode van 180 dagen. De politierechter zal daarbij adviseren dat aan de voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden worden verbonden op de wijze zoals voorgesteld door de reclassering."
2.2.2.
Het Hof heeft omtrent de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling aanvullend nog het volgende overwogen:
"Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof de overwegingen van de politierechter ten aanzien van de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling met zaaknummer 99-000030-14 aanvult als hierna is weergegeven.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte in de zaak met zaaknummer 99-000030-14 in Duitsland tot een gevangenisstraf van 4 jaar is veroordeeld wegens invoer van cocaïne. De verdachte heeft van deze straf 2,5 jaar uitgezeten. Volgens de raadsman is de verdachte naar Nederlandse maatstaven zeer zwaar gestraft; bij een veroordeling in Nederland voor een vergelijkbaar feit, zou slechts een relatief gering deel van de uitgezeten gevangenisstraf als sanctie zijn opgelegd. De raadsman is van oordeel dat weliswaar formeel gezien de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen, maar dat er gelet op het voorgaande materieel reden is voor afwijzing van de vordering. De verdachte zou als gevolg van de herroeping zijn woning verliezen dit terwijl hij deze met veel moeite heeft gekregen.
Het hof overweegt hieromtrent dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd zich richt tegen de 'omzetting' en de tenuitvoerlegging in Nederland van de in Duitsland opgelegde straf. Dergelijke bezwaren (hadden) kunnen worden ingebracht in de WOTS (Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen)-procedure, maar hebben geen relevantie in het kader van de beoordeling van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof gaat dan ook voorbij aan hetgeen door de raadsman op dit punt is betoogd. Overigens ziet het hof geen aanleiding de vordering toe te wijzen zoals door de advocaat-generaal is verzocht."
2.3.
Het middel berust op de - voor het eerst in cassatie betrokken - stelling dat de proeftijd reeds was verstreken op het moment dat de strafbare feiten zijn gepleegd op grond waarvan de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is gedaan. Die stelling vergt, mede gelet op het bepaalde in art. 15c, vierde lid, Sr dat de proeftijd niet loopt gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, een onderzoek van feitelijke aard, zodat daarop niet voor het eerst in cassatie met vrucht een beroep kan worden gedaan. Anders dan in de toelichting op het middel nog wordt aangevoerd behoefde het Hof in dit geval in zijn uitspraak ook niet te doen blijken te hebben onderzocht of de strafbare feiten (mogelijk) na afloop van de proeftijd zijn gepleegd, mede gelet op het door de verdediging in hoger beroep ingenomen standpunt dat "formeel gezien de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen".
2.4.
Op het voorgaande stuit het middel af.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2016.
Conclusie 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling (VI), einde proeftijd? De stelling dat de proeftijd reeds was verstreken op het moment dat de strafbare feiten zijn gepleegd op grond waarvan de vordering tot herroeping van de VI is gedaan, vergt, mede gelet op het bepaalde in art. 15c.4 Sr dat de proeftijd niet loopt gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, een onderzoek van feitelijke aard, zodat daarop niet voor het eerst in cassatie met vrucht een beroep kan worden gedaan. Het Hof behoefde in dit geval ook niet te laten blijken of het heeft onderzocht of de strafbare feiten (mogelijk) na afloop van de proeftijd zijn gepleegd, mede gelet op het door de verdediging in hoger beroep ingenomen standpunt dat “formeel gezien de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen”.
Nr. 15/00948 Zitting: 22 december 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 5 december 2014 heeft het Gerechtshof Amsterdam het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 5 november 2013 bevestigd, bij welk vonnis de verdachte wegens 1.“poging tot oplichting” en 2. “in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is” en “opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument” is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van het voorarrest. Bij het bevestigde vonnis is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en is de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toegewezen. In hoger beroep heeft het hof een aanvullende overweging gewijd aan de beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat het hof, met bevestiging van het vonnis van de politierechter, ten onrechte de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (gedeeltelijk) heeft toegewezen op de grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan de strafbare feiten waarvoor hij in datzelfde vonnis is veroordeeld, aangezien de proeftijd op het moment dat die feiten werden begaan al geëindigd was. Het door het hof bevestigde oordeel dat de veroordeelde strafbare feiten heeft gepleegd gedurende de proeftijd is onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Omdat de beslissing ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling deel uitmaakt van een uitspraak terzake van andere strafbare feiten, kan deze op grond van art. 15j, vierde lid, Sv in cassatie aan de orde worden gesteld.1.
5. Uit de stukken van de zaak blijkt ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidstelling, de daaraan voorafgaande veroordeling en de last tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, het volgende.
6. Bij vonnis van het Landgericht Frankfurt Am Main van 22 september 2009 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. De tenuitvoerlegging van de straf is overgenomen door Nederland op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. De last tot tenuitvoerlegging van (het resterende deel van) de gevangenisstraf, gegeven door de officier van justitie te Amsterdam op 5 oktober 2010, houdt in:
“Gelast de (verdere) tenuitvoerlegging in Nederland van de aan [verdachte] voornoemd in Duitsland d.d. 22 september 2009 opgelegde gevangenisstraf van vier jaar, met aftrek sedert 2 april 2009 (is de datum van VI 1 december 2011 en de datum strafeinde 1 april 2013).”2.
7. Kennelijk heeft de verdachte vervolgens de straf in Nederland ondergaan, totdat de voorwaardelijke invrijheidstelling zich aandiende. Het Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling van het Openbaar Ministerie van 30 november 2011, zaaknummer v.i. 99-000030-14, houdt in:
“Het openbaar ministerie,
gezien het advies van de penitentiaire inrichting d.d. 10 oktober 2011
gezien de artikelen 15 en verder van het Wetboek van Strafrecht,
geeft aan:
Naam, voornamen: [verdachte]
Geboortedatum en plaats: [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats]
Thans verblijvende te: PI Lelystad
te kennen dat hij zich met ingang van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, thans berekend op: 11 december 2011
gedurende een proeftijd van 567 dagen
heeft te houden aan de bij wet gestelde Algemene voorwaarde, zijnde het niet plegen van een strafbaar feit.
[ondertekening advocaat-generaal mr. J.E. van Spanje].
Algemene informatie:
- -
De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de voorwaardelijk in vrijheid gestelde persoon rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
- -
Tegen deze beslissing is geen beroep mogelijk.”3.
8. Bij wijzigingsbesluit van 16 december 2011 heeft het Openbaar Ministerie, overeenkomstig het “Reclasseringsadvies ten behoeve van voorwaardelijke invrijheidstelling” van 12 december 2011, alsnog bijzondere voorwaarden verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling, te weten een meldingsplicht, een drugs- en alcoholverbod en onderzoeksplicht en verplicht begeleid wonen bij Exodus.4.
9. Op 24 juli 2013 is de verdachte aangehouden voor nieuwe strafbare feiten, die onderwerp zijn geworden van de onderhavige strafzaak. De aanhouding heeft het Openbaar Ministerie ertoe gebracht de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te vorderen. Deze vordering van 7 oktober 2013, houdt in:
“v.i.-zaaknummer: 99-000030-14
Het openbaar ministerie
belast met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van 4 jaar
opgelegd bij onherroepelijk vonnis van Landgericht Frankfurt am Main (Bondsrepubliek Duitsland) op 22 september 2009 onder zaaknummer 5130 Js 217174/09, verder tenuitvoergelegd door de officier van justitie Amsterdam op 5 oktober 2011 onder parketnummer 23-005558-08 (in eerste aanleg 13-024705-10)
waarbij
Naam : [verdachte]
Geboortedatum : [geboortedatum] 1956
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
Geboorteland (buitenland) : [...]
thans gedetineerd in PI Noord Holland Noord – HvB Zwaag
[…]
is veroordeeld tot een onherroepelijke vrijheidstraf met een v.i.-periode van 567 dagen
over welke straf voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend per: 11 december 2011
en aan wie de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling is betekend op 8 december 2011
is van oordeel dat bovengenoemde persoon zich niet aan de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden heeft gehouden.
Namelijk, bovengenoemde persoon:
- is als verdachte voor nieuwe strafbare feiten aangehouden op 24 juli 2013
- is vervolgens in verzekering gesteld op 24 juli 2013 en een bevel tot bewaring is verleend op 26 juli 2013 onder parketnummer 15-706189-13
Het Openbaar Ministerie vordert derhalve dat last zal worden gegeven tot herroeping van de v.i. voor een periode van 365 dagen.”5.
10. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is behandeld ter terechtzitting van de Rechtbank Noord Holland van 5 november 2013, gelijktijdig met de behandeling van de zaak betreffende de verdenking van de op 24 juli 2014 gepleegde feiten. Een en ander heeft geleid tot het door het hof bevestigde vonnis van de Rechtbank Noord-Holland van 5 november 2013, dat ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling inhoudt:
“Aantekening mondeling vonnis
[…]
8. Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling (zaaknummer 99-000030-14)
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering d.d. 7 oktober 2013 gevorderd dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde in de zaak met nummer 99-000030-14 voor een periode van 365 dagen herroept, nu veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten zoals ten laste gelegd in de zaak met parketnummer 15/706189-13.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 9 november 2009 is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij rust. [AG: de datum “9 november 2009” zal niet juist zijn, maar daar ga ik aan voorbij.]
De politierechter is van oordeel dat er, gelet op de overige inhoud van dit vonnis, waaronder met name de ten laste van verdachte bewezen verklaarde strafbare feiten, termen zijn de vordering gedeeltelijk toe te wijzen, te weten voor een periode van 180 dagen. De politierechter zal daarbij adviseren dat aan de voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden worden verbonden op de wijze zoals voorgesteld door de reclassering.
[…]
10. Beslissing
De Politierechter:
[…]
Wijst de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling met zaaknummer 99/000030-14 gedeeltelijk toe.
Gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog gedeeltelijk moet worden ondergaan, te weten voor de duur van 180 (honderdtachtig) dagen.
Adviseert dat aan de voorwaardelijke invrijheidstelling de volgende bijzondere voorwaarden worden verbonden:
meldplicht en houden aan aanwijzingen
[…]
behandelverplichting - Ambulante behandeling
[…]
opname in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang
[…]
[…]”
11. Het hof heeft bij arrest van 5 december 2014 de overwegingen van de rechtbank als volgt aangevuld:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte in de zaak met zaaknummer 99-000030-14 in Duitsland tot een gevangenisstraf van 4 jaar is veroordeeld wegens invoer van cocaïne. De verdachte heeft van deze straf 2,5 jaar uitgezeten. Volgens de raadsman is de verdachte naar Nederlandse maatstaven zeer zwaar gestraft; bij een veroordeling in Nederland voor een vergelijkbaar feit, zou slechts een relatief gering deel van de uitgezeten gevangenisstraf als sanctie zijn opgelegd. De raadsman is van oordeel dat weliswaar formeel gezien de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen, maar dat er gelet op het voorgaande materieel reden is voor afwijzing van de vordering. De verdachte zou als gevolg van de herroeping zijn woning verliezen dit terwijl hij deze met veel moeite heeft gekregen.
Het hof overweegt hieromtrent dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd zich richt tegen de ‘omzetting’ en de tenuitvoerlegging in Nederland van de in Duitsland opgelegde straf. Dergelijke bezwaren (hadden) kunnen worden ingebracht in de WOTS (Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen)-procedure, maar hebben geen relevantie in het kader van de beoordeling van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof gaat dan ook voorbij aan hetgeen door de raadsman op dit punt is betoogd. Overigens ziet het hof geen aanleiding de vordering toe te wijzen zoals door de advocaat-generaal is verzocht.”
12. De relevante wetsbepalingen uit het Wetboek van Strafrecht luiden:
“Artikel 15 Sr
1. […]
2. De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan.
3. […]
4. Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid wordt de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering is doorgebracht onder de termijn begrepen, tenzij die tijd, met toepassing van artikel 68, eerste lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, reeds in mindering is gebracht op een andere straf die de veroordeelde heeft ondergaan.
[…]”
“Artikel 15a Sr (in de voor verdachte meer gunstige versie van vóór de inwerkingtreding van de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen per 1 oktober 2010)
1. De voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen daarnaast bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld.
[…]”
“Artikel 15c Sr
1. De proeftijd gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2. De proeftijd van de algemene voorwaarde is gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, maar bedraagt ten minste een jaar.
3. De proeftijd van een bijzondere voorwaarde wordt door het openbaar ministerie vastgesteld, maar is ten hoogste gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.
4. De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.”
13. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Duitse veroordeling tot een gevangenisstraf van vier jaar, geldt dat de verdachte sinds 2 april 2009 gedetineerd was. Tweederde van vier jaar zou op 1 december 2011 zijn verlopen, terwijl het einde van de straftijd op 1 april 2013 zou zijn. Zo stond het ook vermeld in de last tot tenuitvoerlegging van 5 oktober 2010 van de officier van justitie te Amsterdam. De proeftijd, zijnde de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling werd verleend (1 december 2011 t/m 1 april 2013), beliep dus oorspronkelijk 487 dagen.
14. Blijkens het Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling van het Openbaar Ministerie van 30 november 2011 werd de verdachte uiteindelijk niet op 1 december 2011, maar op 11 december 2011 in vrijheid gesteld en beliep zijn proeftijd niet 487 dagen, maar 567 dagen. De oorzaak daarvan laat zich raden, wanneer het uittreksel uit de justitiële documentatie van de verdachte (UJD) van 12 november 2014 wordt geraadpleegd. Hierin staat dat de verdachte op 12 mei 2009, toen hij dus preventief gedetineerd was in Duitsland, door het hof Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden wegens oplichting en flessentrekkerij (zaak 23-005558-08, rechtsmiddel van 13-447624-08). In die zaak was de verdachte eind 2008, begin 2009 al 150 dagen, oftewel 5 maanden, preventief gedetineerd geweest (UJD, p. 6 van 18 onderaan en p. 8 van 18 bovenaan). Ingevolge artikel 15, vijfde lid, Sr worden verschillende gevangenisstraffen zoveel mogelijk aaneengesloten tenuitvoergelegd en worden die gevangenisstraf voor de toepassing van de bepalingen met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling als één vrijheidsstraf aangemerkt. Wanneer de gevangenisstraf van vier jaren en de gevangenisstraf van acht maanden bij elkaar worden opgeteld, kom ik (na aftrek van het voorarrest in beide zaken) inderdaad uit op een invrijheidstelling op 11 december 2011 en een proeftijd van 567 dagen.6.Dat betekent dat de proeftijd in beginsel op 30 juni 2013 zou zijn geëindigd, zoals de steller van het middel stelt.
15. De omstandigheid dat de proeftijd volgens het Openbaar Ministerie nog niet verlopen was op 24 juli 2013, de dag waarop de nieuwe feiten werden gepleegd, doet de vraag rijzen of de verdachte gedurende zijn proeftijd van 567 dagen wellicht alsnog gedetineerd is geweest. De proeftijd loopt immers niet gedurende de tijd dat een veroordeelde van zijn vrijheid is ontnomen. Dit is niet expliciet gemaakt in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 7 oktober 2013, het vonnis van de rechtbank van 5 november 2013 of het arrest van het hof van 5 december 2013. In de UJD van 12 november 2014 zie ik wel de volgende vermeldingen die wijzen op een (mogelijke) detentie in de periode van 11 december 2011 tot 30 juni 2013:
‘Instantie/zaaknr. | Parket OVJ Amsterdam 13-447984-07 |
Datum beslissing | 22 januari 2008 Politierechter Amsterdam |
Feit 1 subsidiair | 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht |
Pleegdatum | 16 november 2007 |
Status | Onherroepelijk 06 februari 2008 |
Beslissing t.a.v. feit 1 Subsidiair | 140 uren werkstraf subsidiair 70 dagen hechtenis waarvan 70 u… subsidiair [35 dagen] hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd v… 2 jaren, volledig tenuitvoergelegd bij 13-447270-08 Proeftijd: 06 februari 2008 – 05 februari 2010 Executie: → 12 juni 2012 – 12 juli 2012. Directeur P.I. Midden H… land, HvB Haarlem’ |
16. Aan de hand van het UJD van 12 november 2014 is wel te beredeneren waarom de voorwaardelijke invrijheidstelling aanvankelijk 10 dagen is uitgesteld en de proeftijd 80 dagen langer is geworden. Uit het UJD zou ook wel kunnen worden afgeleid dat de verdachte voor het einde van de proeftijd ten minste een maand gedetineerd is geweest, zodat die proeftijd met ten minste een maand is verlengd. De nieuwe feiten van 24 juli 2013 zijn dan dus wel binnen de proeftijd gepleegd, zodat er grond was om de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen. De reconstructie is echter slechts mogelijk als er blind gevaren wordt op het UJD. Of de gegevens uit het UJD foutloos zijn en of ik hierboven een juiste lezing van die gegevens heb gegeven, is niet met zekerheid te zeggen. Het gaat om een feitelijke beoordeling, die niet in de cassatiefase kan plaatsvinden. Het is aan de feitenrechter om duidelijk te maken dat er een grond is voor herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is in de onderhavige zaak niet zonder meer duidelijk dat die grond er is. Het middel, dat daarover klaagt, is mijns inziens dan ook terecht voorgesteld.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar dan uitsluitend ten aanzien van de beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑12‑2015
Last tot tenuitvoerlegging veroordelend vonnis, parketnummer Lurisnr. 2010 024705, van 5 oktober 2010.
Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling, zaaknummer v.i. 99-000030-14, van het openbaar ministerie van 30 november 2011.
Wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling, zaaknummer v.i. 99-000030-14, van het openbaar ministerie van 16 december 2011.
Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 7 oktober 2013, getekend door mr. S.M. de Vries.
(4 x 365) + (8 x 30) = 1700 dagen. 2/3 van 1700 dagen is 1133 dagen. In de Duitse zaak werd de verdachte op 2 april 2009 preventief gedetineerd. Vanaf die dag moest hij nog 1133 dagen minus 150 dagen voorarrest uit de ‘Nederlandse zaak’, dus 983 dagen uitzitten. Die verliepen op 11 december 2011. De periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling werd verleend was vervolgens nog 1/3 van 1700 dagen = 567 dagen.