Zie hierover het vierde middel.
HR, 09-04-2013, nr. 12/03251
ECLI:NL:HR:2013:BZ6522
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2013
- Zaaknummer
12/03251
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BZ6522
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ6522, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ6522
ECLI:NL:PHR:2013:BZ6522, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ6522
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0169
Uitspraak 09‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Het Hof bevestigt het vonnis incl. de toegewezen vordering tot herroeping van de v.i., art. 15i Sr. De HR stelt voorop dat deze beslissing, nu deze deel uitmaakt van een uitspraak t.z.v. andere strafbare feiten, o.g.v. art. 15j.4 Sr in het cassatieberoep aan de orde kan worden gesteld. Het Hof heeft het nog niet tenuitvoergelegde gedeelte gesteld op 365 dgn. Aangezien dit gedeelte echter 12 mnd bedroeg had het Hof, gelet op art. 88 Sr, moeten bepalen dat het gedeelte 360 dgn bedroeg. De HR doet wat het Hof had behoren te doen.
9 april 2013
Strafkamer
nr. S 12/03251
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 april 2012, nummer 24/002381-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het Hof daarbij het vonnis van de Rechtbank heeft bevestigd ten aanzien van de last tot tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling niet ten uitvoer is gelegd en alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten een gevangenisstraf van 365 dagen, dat de Hoge Raad zal gelasten dat de hiervoor bedoelde niet ten uitvoer gelegde straf die alsnog geheel moet worden ondergaan een gevangenisstraf van 360 dagen betreft en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het vonnis in eerste aanleg heeft bevestigd voor zover de Rechtbank daarbij de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft toegewezen. Meer in het bijzonder behelst het middel de klacht dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de vrijheidsstraf 365 dagen bedraagt.
3.2. De Hoge Raad stelt voorop dat ingevolge art. 15j, vierde lid, Sr 's Hofs beslissing ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, nu deze deel uitmaakt van een uitspraak ter zake van andere strafbare feiten, thans in het cassatieberoep aan de orde kan worden gesteld.
3.3. Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt omtrent de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling het volgende in:
"Bij onherroepelijk geworden vonnis van 25 februari 2010 van de rechtbank te Leeuwarden, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. Naar aanleiding van dit vonnis is toepassing gegeven aan de regeling Voorwaardelijke Invrijheidstelling. De datum voorwaardelijke invrijheidstelling is berekend op 5 juni 2011, nadat de verdachte tweederde, zijnde 24 maanden, van zijn straf had uitgezeten. De voorwaardelijke invrijheidstelling is geschied onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Aan deze voorwaarde is in het besluit voorwaardelijke invrijheidstelling, betrekking hebbende op verdachte, de minimale proeftijd gekoppeld van één jaar. Deze proeftijd is ingegaan op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling, te weten 5 juni 2011.
De officier van justitie heeft verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen aangezien verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gelijktijdig is aangebracht met de zaak onder parketnummer 17/880306-11, deze vordering toegewezen dient te worden nu de veroordeelde ten tijde van de proeftijd opnieuw een strafbaar feit heeft gepleegd.
(...)
De uitspraak van de rechtbank luidt, rechtdoende:
(...)
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe. Gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen."
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de aan de verdachte bij vonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 25 november 2010 opgelegde gevangenisstraf twaalf maanden bedraagt. Dit brengt mee dat ingevolge art. 88 Sr - waarin is bepaald dat "onder maand wordt verstaan een tijd van dertig dagen" - onder 12 maanden een periode van 360 dagen moet worden verstaan. Het andersluidende oordeel dat onder 12 maanden 365 dagen wordt verstaan, is derhalve onjuist. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de duur van het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de vrijheidsstraf die de verdachte als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling alsnog moet ondergaan;
gelast dat het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de vrijheidsstraf dat de verdachte als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling alsnog moet ondergaan een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 april 2013.
Conclusie 12‑02‑2013
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 12/03251
Mr. Vegter
Zitting 12 februari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 5 april 2012 - met aanvulling van de gronden - bevestigd het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 16 november 2011, waarbij de verdachte wegens 1. "afpersing", 2. "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3. "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden. Voorts is de vordering tot herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen.1.
2.
Mr. A.M.G. Wolffs, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat in het bevestigde vonnis een verklaring van [betrokkene 1] voor het bewijs van feit 1 is gebezigd die niet geheel op eigen waarneming of ondervinding van [betrokkene 1] kan worden teruggevoerd, doch een ontoelaatbare conclusie, gissing en/of speculatie bevat. In zoverre heeft het Hof het vonnis ten onrechte bevestigd, aldus de steller van het middel.
3.2.
Het middel doelt op de volgende verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 18 juni 2011 ben ik 's ochtends met [verdachte] en [betrokkene 2] de stad in gegaan. We wilden gaan kijken bij winkels op de Kelders. Voordat wij daar aan kwamen, kwamen wij een kale meneer tegen waar [verdachte] tegen uitviel. Toen zijn we verder gelopen naar de Erotieq. Binnen bleek dat [verdachte] wat geld van die kale meneer in beslag had genomen. Ik hoorde [verdachte] namelijk zeggen: "[Betrokkene 2] anders koop ik het wel, want ik heb hier namelijk geld." Ik zag dat [verdachte] briefjes geld in zijn handen had. Toen wij liepen in de richting van de Erotieq en de kale meneer tegen kwamen, zag ik dat de kale meneer [verdachte] groette. lk zag dat [verdachte] meneer meenam de hoek om. Ik had op dat moment geen zicht meer op ze. Ik liep gewoon door, samen met [betrokkene 2]. Ik heb [verdachte] nog wel horen schreeuwen. Ik hoorde hem zeggen: "Je bent mij heel wat schuldig." Ik hoorde dat [verdachte] dat op een agressieve toon tegen de man zei. Ik zag dat [verdachte] de kale man vastpakte en duwde."
3.3.
Voor zover deze verklaring inhoudt dat de verdachte geld van die kale meneer (PV: ik begrijp de aangever [betrokkene 3]) in beslag had genomen, berust deze niet op een eigen waarneming of ondervinding, doch bevat zij een conclusie. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende.
3.4.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd - afpersing. Daarmee heeft het Hof geoordeeld dat de conclusie van de getuige terecht is getrokken. Aldus kan deze worden vereenzelvigd met de door het Hof gemaakte gevolgtrekking.2.
3.5.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de ten aanzien van feit 2 gebezigde bewijsmiddelen onderling tegenstrijdig zijn. De steller van het middel doelt er daarbij op dat de verklaring van de aangever [betrokkene 3] (bewijsmiddel 1) inhoudt dat het beweerdelijke voorval zich buiten ("voor de zaak") heeft voorgedaan, terwijl de verklaring van de getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 2) inhoudt dat [betrokkene 3] op dat moment in de zaak was.
4.2.
Anders dan de steller van het middel zie ik niet in dat hierdoor sprake is van een wezenlijke tegenstrijdigheid over de feitelijke toedracht van het bewezenverklaarde. Reeds daarom faalt het middel. Daarbij komt nog dat de verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 2) (ook) inhoudt: "Op het moment dat [betrokkene 3] mij het verhaal vertelde, zag ik een donker persoon langs de winkel lopen en in de winkel kijken. Op dat moment ging [verdachte] in de deuropening staan. [Betrokkene 3] ging naar hem toe (...)." Zo bezien komen de verklaringen over de plaats waar het voorval zich heeft voorgedaan meer overeen dan de steller van het middel doet voorkomen.
4.3.
Het middel faalt
5.1.
Het derde middel klaagt dat de voor het bewijs van feit 3 gebezigde verklaringen onderling en/of met de bewezenverklaring strijdig zijn. De steller van het middel doelt er op dat in de gebezigde bewijsmiddelen telkens andere bedreigende uitlatingen aan de verdachte worden toegeschreven.
5.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 kort gezegd onder meer bewezen verklaard dat hij [betrokkene 3] dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Ik schiet je kapot, ik schiet je kapot" en "Ik kom terug en ik weet je te vinden". De voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 2) houdt in dat verdachte zou hebben gezegd: "Ik schiet je kapot, ik schiet je kapot. Ik kom terug voor je" en "Ik schiet je kapot, ik kom terug en weet je te vinden". Volgens de getuige [getuige 2] (bewijsmiddel 3) heeft de verdachte gezegd: "Ik kom je afschieten". Een andere getuige, [getuige 3], verklaart dat de verdachte heeft geschreeuwd: "Ik schiet je dood, ik schiet je dood". Ook hier zie ik, anders dan de steller van het middel, niet in dat dit geen punt van ondergeschikte betekenis is. De verklaringen komen wat betreft de geuite bedreigingen ongeveer overeen en leveren allemaal een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht op.
5.3.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte het vonnis van de Rechtbank heeft bevestigd voor zover de Rechtbank daarbij de na herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te ondergane gevangenisstraf heeft gesteld op 365 dagen, aangezien daarmee het openstaande strafrestant van 12 maanden (= 360 dagen) in duur wordt overtroffen.
6.2.
Het middel is terecht voorgesteld. In de zaak waarop de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling zag is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden.3. Overeenkomstig art. 15, tweede lid, Sr is de verdachte voorwaardelijk in vrijheid gesteld na het ondergaan van twee derde van de opgelegde straf, dat wil zeggen na 24 maanden. Het niet ten uitvoer gelegde gedeelte bedroeg dus nog 12 maanden. Dat is - zoals de steller van het middel terecht opmerkt - ingevolge art. 88 Sr niet gelijk aan 1 jaar, maar aan 12 keer 30 dagen (= 360 dagen).4. Tot cassatie hoeft dat echter niet leiden. De Hoge Raad kan doen wat het Hof had behoren te doen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten een gevangenisstraf van 360 dagen.
7.
De eerste drie middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het Hof daarbij het vonnis van de Rechtbank heeft bevestigd ten aanzien de last tot tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd en alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten een gevangenisstraf van 365 dagen, dat de Hoge Raad zal gelasten dat de hiervoor bedoelde niet ten uitvoer gelegde straf die alsnog geheel moet worden ondergaan een gevangenisstraf van 360 dagen betreft en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2013
Vgl. bijv. HR 26 juni 2012, LJN BW9189, NJ 2012/415.
Vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 25 februari 2010, parketnummer 17/880447-09.
Vgl. ook HR 8 april 2003, LJN AF5824, NJ 2003/362.