Procestaal: Frans.
HvJ EU, 14-09-2017, nr. C-168/16, nr. C-169/16
ECLI:EU:C:2017:688
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-09-2017
- Magistraten
M. Ilešič, K. Lenaerts, A. Rosas, C. Toader, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-168/16
C-169/16
- Conclusie
H. Saugmandsgaard Øe
- Roepnaam
Nogueira e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:688, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑09‑2017
ECLI:EU:C:2017:312, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑04‑2017
Uitspraak 14‑09‑2017
M. Ilešič, K. Lenaerts, A. Rosas, C. Toader, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-168/16 en C-169/16,*
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour du travail de Mons (arbeidshof Bergen, België) bij beslissingen van 18 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 25 maart 2016, in de procedures
Sandra Nogueira,
Victor Perez-Ortega,
Virginie Mauguit,
Maria Sanchez-Odogherty,
José Sanchez-Navarro
tegen
Crewlink Ireland Ltd (C-168/16),
en
Miguel José Moreno Osacar
tegen
Ryanair Designated Activity Company, voorheen Ryanair Ltd (C-169/16),
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, A. Rosas, C. Toader (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: I. Illéssy, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 februari 2017,
gelet op de opmerkingen van:
- —
S. Nogueira, V. Perez-Ortega, V. Mauguit, M. Sanchez-Odogherty en J. Sanchez-Navarro alsook M. J. Moreno Osacar, vertegenwoordigd door S. Gilson en F. Lambinet, avocats,
- —
Crewlink Ireland Ltd, vertegenwoordigd door S. Corbanie, advocaat, en F. Harmel, avocat,
- —
Ryanair Designated Activity Company, voorheen Ryanair Ltd, vertegenwoordigd door S. Corbanie, advocaat, F. Harmel en E. Vahida, avocats, en G. Metaxas-Maranghidis, dikigoros,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, M. Jacobs en L. Van den Broeck als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door A. Joyce als gemachtigde, bijgestaan door S. Kingston, barrister,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, D. Segoin en C. David als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en C. Schillemans als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz, A. Falk, U. Persson en N. Otte Widgren als gemachtigden, vervolgens door C. Meyer-Seitz en A. Falk als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin, M. Heller en P. Costa de Oliveira als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 april 2017,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1; hierna: ‘Brussel I-verordening’).
2
Die verzoeken zijn ingediend in het kader van twee geschillen tussen, in zaak C-168/16, Sandra Nogueira, Victor Perez-Ortega, Virginie Mauguit, Maria Sanchez-Odogherty en José Sanchez-Navarro (hierna, samen: ‘Nogueira e.a.’) en Crewlink Ireland Ltd. (hierna: ‘Crewlink’), en, in zaak C-169/16, Miguel José Moreno Osacar en Ryanair Designated Activity Company, voorheen Ryanair Ltd. (hierna: ‘Ryanair’), over de voorwaarden voor de uitvoering en de beëindiging van de individuele arbeidsovereenkomsten van Nogueira e.a. en van Moreno Osacar alsook de internationale bevoegdheid van de Belgische rechter om van die geschillen kennis te nemen.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, ondertekend te Chicago (Verenigde Staten) op 7 december 1944 (hierna: ‘Verdrag van Chicago’), is geratificeerd door alle lidstaten van de Europese Unie. Deze laatste is zelf geen partij bij dit verdrag.
4
Artikel 17 van dat verdrag bepaalt:
‘Luchtvaartuigen hebben de nationaliteit van de staat waar zij zijn ingeschreven.’
Recht van de Unie
5
De overwegingen 13 en 19 van de Brussel I-verordening luiden als volgt:
- ‘(13)
In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.
[…]
- (19)
De continuïteit tussen het verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het [Executieverdrag] door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gelden en het [eerste protocol betreffende de uitlegging van het verdrag van 1968 door het Hof van Justitie, in de herziene en gewijzigde versie (PB 1998, C 27, blz. 28)] moet ook van toepassing blijven op de zaken die op de datum van inwerkingtreding van de verordening reeds aanhangig zijn.’
6
Afdeling 5 van hoofdstuk II van die verordening, die de artikelen 18 tot en met 21 van deze laatste bevat, geeft de bevoegdheidsregels voor geschillen betreffende individuele arbeidsovereenkomsten.
7
Artikel 18, punt 1, van bedoelde verordening luidt:
‘Voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5.’
8
Artikel 19 van deze verordening bepaalt:
‘De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1)
voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, of
- 2)
in een andere lidstaat:
- a)
voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar hij gewoonlijk heeft gewerkt, of
- b)
wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.’
9
Artikel 21 van de Brussel I-verordening luidt als volgt:
‘Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:
- 1)
gesloten na het ontstaan van het geschil, of
- 2)
die aan de werknemer de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken.’
10
De preambule van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1; hierna: ‘Verdrag van Rome van 1980’), preciseert het volgende:
‘De hoge verdragsluitende partijen bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,
geleid door de wens om op het gebied van het internationaal privaatrecht verder te gaan met de in de Gemeenschap reeds begonnen eenmaking van het recht, met name ter zake van de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen,
verlangende eenvormige regels op te stellen voor het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst,
hebben overeenstemming bereikt […]’.
11
Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (PB 1991, L 373, blz. 4), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1899/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 (JO 2006, L 377, blz. 1) (hierna: ‘verordening nr. 3922/91’), heeft, zoals artikel 1 ervan bepaalt, betrekking op ‘de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de veiligheid van de burgerluchtvaart, met betrekking tot de exploitatie en het onderhoud van luchtvaartuigen, en de bij dergelijke activiteiten betrokken personen en organisaties’.
12
Die verordening bevatte, vóór de intrekking ervan bij verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van richtlijn 91/670/EEG, verordening (EG) nr. 1592/2002 en richtlijn 2004/36/EG (PB 2008, L 79, blz. 1), een bijlage III waarvan subdeel Q het opschrift ‘Vlieg- en diensttijdbeperkingen en rusttijden’ had. Binnen dat subdeel bepaalde OPS 1.1090, punt 3.1:
‘De exploitant wijst voor elk bemanningslid een thuisbasis aan.’
13
Genoemd subdeel bevatte mede OPS 1.1095, die in punt 1.7 het begrip ‘thuisbasis’ definieerde als ‘[d]e locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie’.
14
Voorts luidde OPS 1.1110, eveneens in bijlage III, subdeel Q, van verordening nr. 3922/91:
‘1. Minimumrustperiode
1.1.
De minimumrustperiode die moet worden toegekend vóór de aanvang van een vliegdienstperiode die aanvangt op de thuisbasis, is ten minste even lang als de voorafgaande dienstperiode, dan wel twaalf uur, al naargelang wat de langste periode is;
1.2.
De minimumrustperiode die moet worden toegekend voor de aanvang van een vliegdienstperiode die aanvangt buiten de thuisbasis, is ten minste even lang als de voorafgaande dienstperiode, dan wel tien uur, al naargelang wat de langste periode is; voor een minimumrustperiode buiten de thuisbasis kent de exploitant acht uur slaap toe, waarbij hij terdege rekening houdt met de reis en andere fysiologische behoeften.
[…]’
15
Op het gebied van de sociale zekerheid wordt het begrip ‘thuisbasis’ ook genoemd in overweging 18 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 149, blz. 4). Die overweging luidt:
‘In bijlage III bij [verordening nr. 3922/91] wordt het begrip ‘thuisbasis’ voor leden van het cockpit- en het cabinepersoneel gedefinieerd als de locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie. Om de toepassing van titel II van deze verordening op leden van het cockpit- en het cabinepersoneel te faciliteren, is het gerechtvaardigd het begrip thuisbasis als het criterium te hanteren voor de vaststelling van de op leden van het cockpit- en het cabinepersoneel toepasselijke wetgeving. De op leden van het cockpit- en het cabinepersoneel toepasselijke wetgeving dient echter stabiel te blijven en het ‘thuisbasis’-beginsel mag er niet toe leiden dat de toepasselijke wetgeving veelvuldig verandert als gevolg van de werkpatronen en de seizoenbehoeften van de sector.’
16
Artikel 11 van verordening nr. 883/2004, dat deel uitmaakt van titel II, betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving, bepaalt:
- ‘1.
Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
[…]
- 3.
Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
- a)
geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
[…]
- 5.
Werkzaamheden van een lid van het cockpit- of het cabinepersoneel dat met betrekking tot luchtpassagiers- of luchtvrachtvervoer diensten verricht, worden beschouwd als werkzaamheden die worden verricht in de lidstaat waar het lid zijn thuisbasis heeft zoals omschreven in bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91.’
17
Artikel 3 van verordening nr. 465/2012 preciseert dat artikel 11, lid 5, van verordening nr. 883/2004 in werking treedt op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Aangezien die bekendmaking is geschied op 8 juni 2012, zijn de bij die verordening aangebrachte wijzigingen ratione temporis dus niet van toepassing op de hoofdgedingen.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-169/16
18
Op 21 april 2008 heeft Moreno Osacar in Spanje een arbeidsovereenkomst gesloten met Ryanair, een in Ierland gevestigde luchtvaartmaatschappij.
19
Volgens die overeenkomst omvatten zijn functies ‘de zorg voor de veiligheid, de bediening, de bijstand en de controle van de passagiers, hulp bij het aan boord gaan […], de verkoop aan boord van het vliegtuig; de schoonmaak van het interieur van het vliegtuig, de veiligheidsverificaties en alle taken die door de maatschappij kunnen […] worden toebedeeld’.
20
Genoemde overeenkomst, die was opgesteld in het Engels, bepaalde dat de Ierse rechter bevoegd was om kennis te nemen van eventuele geschillen tussen partijen in verband met de uitvoering en de beëindiging van de overeenkomst, en dat de wetgeving van die lidstaat op de arbeidsverhouding van toepassing was. Dezelfde overeenkomst bepaalde voorts dat Moreno Osacar werd geacht zijn werkzaamheden te verrichten in Ierland, daar hij zijn functies zou uitoefenen aan boord van vliegtuigen die in Ierland waren geregistreerd en toebehoorden aan die luchtvaartmaatschappij.
21
Voor het overige wees de arbeidsovereenkomst van Moreno Osacar de luchthaven van Charleroi (België) aan als ‘thuisbasis’ en bepaalde zij dat Moreno Osacar op minder dan een uur van zijn thuisbasis diende te wonen. Moreno Osacar is dan ook in België gaan wonen.
22
Moreno Osacar is op 1 april 2009 bevorderd tot supervisor. Hij heeft op 16 juni 2011 ontslag genomen.
23
Van oordeel dat zijn voormalige werkgever de bepalingen van de Belgische wetgeving diende te eerbiedigen en toe te passen en omdat hij op het standpunt stond dat de Belgische rechter bevoegd was om van zijn vorderingen kennis te nemen, heeft Moreno Osacar bij dagvaarding van 8 december 2011 Ryanair voor de tribunal du travail de Charleroi (arbeidsrechtbank Charleroi) gedaagd om zijn voormalige werkgever te laten veroordelen hem diverse vergoedingen te betalen.
24
Ryanair heeft de betwist dat de Belgische rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Daartoe heeft de maatschappij aangevoerd dat er een nauwe en concrete band bestaat tussen het geschil en de Ierse rechter. Behalve op het jurisdictiebeding en het beding dat Iers recht toepasselijk is, wijst die maatschappij op het feit dat Moreno Osacar onderworpen is geweest aan de Ierse belastingwetgeving en socialezekerheidswetgeving en op de omstandigheid dat hij zijn arbeidsovereenkomst heeft uitgevoerd aan boord van in Ierland geregistreerde en aan de Ierse wetgeving onderworpen vliegtuigen alsook dat, ofschoon Moreno Osacar zijn arbeidsovereenkomst in Spanje heeft ondertekend, die overeenkomst pas tot stand is gekomen nadat Ryanair op haar zetel in Ierland haar handtekening had geplaatst.
25
Bij vonnis van 4 november 2013 heeft de tribunal du travail de Charleroi geoordeeld dat de Belgische rechter niet bevoegd was om op de vordering van Moreno Osacar te beslissen. Deze laatste is van die uitspraak in hoger beroep gegaan bij de verwijzende rechterlijke instantie, de cour du travail de Mons (arbeidshof Bergen, België).
26
De verwijzende rechter vermeldt om te beginnen een aantal feitelijke vaststellingen. Zij beklemtoont dat Moreno Osacar zijn werkdagen steeds begon op de luchthaven van Charleroi en ze op die plaats ook eindigde. Soms moest hij stand-by op de luchthaven aanwezig zijn om een eventueel uitvallend personeelslid te vervangen.
27
Na die preciseringen geeft de verwijzende rechter te kennen dat, alvorens over het geschil ten gronde te beslissen, hij zich moet uitspreken over de vraag of de Belgische rechter bevoegd is om er kennis van te nemen.
28
Na te hebben verklaard dat het jurisdictiebeding ingevolge artikel 21 van de Brussel I-verordening niet aan Moreno Osacar kan worden tegengeworpen, preciseert die rechter dat de betrokken vraag moet worden onderzocht gelet op artikel 19, punt 2, van die verordening. De verwijzende rechter brengt in herinnering dat die bepaling verschillende bevoegde gerechten aanwijst om kennis te nemen van geschillen die uit een arbeidsovereenkomst kunnen voortvloeien. Naar zijn oordeel wordt in de rechtspraak van het Hof de plaats waar gewoonlijk wordt gewerkt sinds lange tijd als een essentieel criterium beschouwd.
29
In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat wanneer de werknemer zijn werkzaamheden op het grondgebied van meerdere lidstaten moet verrichten, volgens de rechtspraak van het Hof, inzonderheid punt 24 van het arrest van 13 juli 1993, Mulox IBC (C-125/92, EU:C:1993:306), de plaats waar de overeenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd zou kunnen worden omschreven als de ‘plaats waar of van waaruit de werknemer hoofdzakelijk zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult’. Hieruit zou volgen dat de nationale rechter voor de bepaling van die plaats een aantal aanwijzingen in aanmerking moet nemen, dat wil zeggen rekening moet houden met alle betrokken omstandigheden ten einde vast te stellen met welke staat de beroepswerkzaamheden de nauwste band vertonen.
30
De vraag welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van geschillen die door leden van het boordpersoneel van luchtvaartmaatschappijen bij gerechten van de lidstaten aanhangig worden gemaakt, werpt echter een bijzonder probleem op.
31
Wat meer bepaald de vaststelling van het ‘werkelijke centrum van de beroepswerkzaamheden’ van die personen betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af of het bij die plaats uiteindelijk niet gaat om een begrip dat zeer nauw grenst aan het in bijlage III bij verordening nr. 3922/91 gedefinieerde begrip ‘thuisbasis’, zoals ook lijkt te volgen uit de verwijzing naar dat begrip in de socialezekerheidswetgeving van de Unie.
32
In die omstandigheden heeft de cour du travail de Mons de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vraag aan het Hof voorgelegd:
‘Kan, rekening houdend met
- —
de vereisten van voorspelbaarheid van de afloop van een geding en van rechtszekerheid, die vooropstonden bij de vaststelling van de regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken zoals bepaald in het [Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag] en in [de Brussel I-verordening] (zie onder meer arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C 154/11, EU:C:2012:491, punten 44 en 46),
- —
de bijzondere kenmerken van de Europese luchtvaartsector, waarin het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij met zetel in één van de staten van de Europese Unie dagelijks het luchtruim van de Europese Unie doorkruist vanaf een thuisbasis die, zoals in casu, in een andere lidstaat kan zijn gevestigd,
- —
de specifieke kenmerken van het onderhavige geding, zoals beschreven in de motivering van de onderhavige verwijzingsbeslissing,
- —
het uit het begrip ‘thuisbasis’ afgeleide criterium (zoals gedefinieerd in bijlage III bij verordening [nr. 3922/91]), dat door verordening [nr. 883/2004] wordt gebruikt ter bepaling van de socialezekerheidswetgeving die sinds 28 juni 2012 op leden van het cockpit- en het cabinepersoneel van toepassing is,
- —
de lessen getrokken uit de in de motivering van de onderhavige verwijzingsbeslissing aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie,
het begrip ‘plaats waar de arbeidsovereenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd’ als bedoeld in artikel 19, lid 2, van [de Brussel I-verordening] aldus worden uitgelegd dat het kan worden gelijkgesteld met het begrip ‘thuisbasis’ dat in bijlage III bij verordening [nr. 3922/91] is gedefinieerd als ‘de locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie’, ten behoeve van de vaststelling van de verdragsluitende staat (en bijgevolg diens rechterlijke bevoegdheid) op het grondgebied waarvan een werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht wanneer deze werknemer in dienst is genomen als lid van het boordpersoneel door een maatschappij die is onderworpen aan het recht van een van de landen van de Unie en in het volledige luchtruim van de Europese Unie internationaal passagiersvervoer verzorgt, gelet op het feit dat dit aanknopingspunt, dat wordt afgeleid uit de ‘thuisbasis’ als ‘werkelijk centrum van de arbeidsverhouding’ voor zover de werknemer daar systematisch zijn werkdag begint en beëindigt met de organisatie van zijn dagelijkse werk en voor de duur van de contractuele betrekkingen effectief in de buurt ervan gaat wonen, zowel de nauwste banden heeft met een verdragsluitende staat als de meest passende bescherming garandeert aan de zwakste partij in de contractuele relatie?’
Zaak C-168/16
33
Mevrouw Nogueira e.a., die de Portugese, de Spaanse of de Belgische nationaliteit bezitten, hebben in de jaren 2009 en 2010 arbeidsovereenkomsten gesloten met Crewlink, een in Ierland gevestigde rechtspersoon.
34
Elk van hun arbeidsovereenkomsten bepaalde dat de werknemers door Crewlink zouden worden tewerkgesteld en als cabinepersoneel aan Ryanair ter beschikking zouden worden gesteld voor het verrichten van werkzaamheden die vergelijkbaar waren met die van Moreno Osacar.
35
Die arbeidsovereenkomsten, die waren opgesteld in het Engels, vermeldden voorts dat de arbeidsverhoudingen door Iers recht werden beheerst en dat de Ierse rechter bevoegd was om kennis te nemen van alle geschillen in verband met de uitvoering en de beëindiging van de overeenkomsten. Evenzo zou volgens die overeenkomsten het salaris op een Ierse bankrekening worden gestort.
36
De arbeidsverhoudingen zijn beëindigd doordat de werknemers in de loop van 2011 ontslag hebben genomen of zijn ontslagen.
37
Om dezelfde redenen als Moreno Osacar hebben Nogeira e.a. de tribunal du travail de Charleroi aangezocht om betaling van diverse vergoedingen te krijgen.
38
Bij uitspraak van 4 november 2013 heeft die rechtbank geoordeeld dat de Belgische gerechten niet bevoegd waren om van de vorderingen kennis te nemen. Verzoekers zijn van die uitspraak in hoger beroep gegaan bij de verwijzende rechterlijke instantie.
39
De verwijzende rechterlijke instantie preciseert dat in de arbeidsovereenkomsten van Nogeira e.a. was bedongen dat ‘de vliegtuigen van de klant zijn geregistreerd in de Republiek Ierland en, aangezien u de taken op deze vliegtuigen uitvoert, […] u uw werk uit[voert] in de Republiek Ierland’, dat de luchthaven van Charleroi de ‘standplaats’ van de werknemers was en dat ieder van hen op minder dan een uur van zijn thuisbasis diende te wonen.
40
Voorts vermeldt de verwijzende rechterlijke instantie een aantal relevante feiten op basis van zijn eigen bevindingen. In de eerste plaats kon de werkgever volgens de arbeidsovereenkomsten weliswaar besluiten, Nogeira e.a. over te plaatsen naar een andere luchthaven, maar staat vast dat Crewlink in casu alleen de luchthaven van Charleroi als thuisbasis ter beschikking heeft gehad. In de tweede plaats startte iedere werknemer zijn werkdag op de luchthaven van Charleroi en keerde hij aan het einde van iedere werkdag stelselmatig terug naar zijn thuisbasis. In de derde plaats heeft zich bij ieder van hen het geval voorgedaan dat zij stand-by op de luchthaven van Charleroi aanwezig moesten zijn om in voorkomend geval een uitvallend personeelslid te vervangen.
41
Terloops vermeldt de verwijzende rechterlijke instantie dat de arbeidsovereenkomsten Nogeira e.a. verplichtten, het door Ryanair gevoerde beleid op het gebied van de luchtvaartveiligheid in acht te nemen. Voorts zouden de aanwezigheid van een gemeenschappelijke crewroom van Ryanair en van Crewlink op de luchthaven van Charleroi en het feit dat het kaderpersoneel van Ryanair bevoegd was ter zake van disciplinaire procedures jegens door Crewlink ter beschikking gesteld personeel, afdoende aantonen dat tussen het personeel van de twee ondernemingen sprake was van een werkgemeenschap.
42
In bewoordingen die vergelijkbaar zijn met die in haar verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-169/16 motiveert die rechterlijke instantie de noodzaak van prejudiciële verwijzing. Zij heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof een in essentie gelijkluidende prejudiciële vraag te stellen.
43
Bij beschikking van de president van het Hof van 11 april 2016 zijn de zaken C-168/16 en C-169/16 voor de mondelinge behandeling en voor het arrest gevoegd.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
44
Met haar vragen wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of in geval van een beroep dat is ingesteld door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of die ter beschikking van deze laatste is gesteld, voor de vaststelling van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening kan worden gelijkgesteld met het begrip ‘thuisbasis’ in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91.
45
Om te beginnen moet nog worden gepreciseerd, in de eerste plaats dat, zoals blijkt uit overweging 19 van de Brussel I-verordening, en aangezien die verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: ‘Executieverdrag’), de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de bepalingen van dat verdrag ook voor die van deze verordening gelden wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (arrest van 7 juli 2016, Hőszig, C-222/15, EU:C:2016:525, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
In zijn oorspronkelijke versie bevatte dat verdrag geen specifieke bepaling voor de arbeidsovereenkomst, maar artikel 19, punt 2, van de Brussel I-verordening is gesteld in nagenoeg gelijke bewoordingen als die van artikel 5, punt 1, tweede en derde volzin, van dat verdrag in de versie die voortvloeit uit het Verdrag (89/535/EEG) inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie, zoals deze zijn gewijzigd bij het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en bij het Verdrag inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1989, L 285, blz. 1), zodat overeenkomstig de in het voorgaande punt in herinnering gebrachte rechtspraak de continuïteit in de uitlegging van die twee instrumenten moet worden gewaarborgd.
47
Waar het gaat om een individuele arbeidsovereenkomst moet voor het overige de in artikel 5, punt 1, tweede zinsdeel, van het Executieverdrag bedoelde plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt worden vastgesteld op basis van door het Hof te bepalen eenvormige criteria, waarbij moet worden uitgegaan van het stelsel en de doelstellingen van dat verdrag. Zo heeft het Hof verklaard dat enkel een dergelijke autonome uitlegging de uniforme toepassing kan waarborgen van het Executieverdrag, dat onder meer tot doel heeft de regels inzake de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staten een te maken, door zoveel mogelijk te voorkomen dat met betrekking tot eenzelfde rechtsverhouding meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn, en de rechtsbescherming van de in de Gemeenschap gevestigde personen te versterken, door de eiser in staat te stellen om gemakkelijk te bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken, en de verweerder om redelijkerwijs te voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (zie in die zin arrest van arrest van 10 april 2003, Pugliese, C-437/00, EU:C:2003:219, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Hieruit volgt dat dit vereiste van autonome uitlegging mede geldt voor artikel 19, punt 2, van de Brussel I-verordening (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C-47/14, EU:C:2015:574, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
In de tweede plaats volgt uit vaste rechtspraak van het Hof, om te beginnen, dat voor geschillen in verband met arbeidsovereenkomsten hoofdstuk II, afdeling 5, van de Brussel I-verordening een reeks regels geeft die, zoals volgt uit overweging 13 van die verordening, tot doel hebben de zwakkere contractpartij te beschermen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor de belangen van die partij (zie in die zin arresten van 19 juli 2012, Mahamdia C-154/11, EU:C:2012:491, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C-47/14, EU:C:2015:574, punt 43).
50
Volgens die regels kan de werknemer zijn werkgever immers dagen voor het gerecht dat zich naar zijn oordeel het dichtst bij zijn belangen bevindt, doordat hij zich kan wenden tot een gerecht van de lidstaat waarin de werkgever zijn woonplaats heeft of tot het gerecht van de plaats waar hij gewoonlijk werkt dan wel, indien het werk niet gewoonlijk in eenzelfde land wordt verricht, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen. Ook beperken de bepalingen van bedoelde afdeling de mogelijkheid van forumkeuze voor de werkgever die optreedt tegen de werknemer, en de mogelijkheid om af te wijken van de in genoemde verordening neergelegde bevoegdheidsregels (arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C-154/11, EU:C:2012:491, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
Voorts zijn de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5, van de Brussel I-verordening niet alleen bijzondere, maar ook uitputtende bepalingen (zie in die zin arrest van arresten van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C-47/14, EU:C:2015:574, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
In de derde plaats beperkt artikel 21 van de Brussel I-verordening de mogelijkheid voor partijen bij een arbeidsovereenkomst, een jurisdictiebeding overeen te komen. Zo moet een dergelijk beding zijn overeengekomen na het ontstaan van het geschil of, wanneer het daarvóór is overeengekomen, de werknemer de mogelijkheid geven de zaak aanhangig te maken bij andere gerechten dan de gerechten die op grond van bedoelde regels bevoegd zijn (arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C-154/11, EU:C:2012:491, punt 61).
53
Bijgevolg kan die bepaling niet aldus worden uitgelegd dat een jurisdictiebeding exclusieve toepassing kan vinden en de werknemer dus kan beletten zich te wenden tot de gerechten die bevoegd zijn krachtens de artikelen 18 en 19 van de Brussel I-verordening (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C-154/11, EU:C:2012:491, punt 63).
54
In het onderhavige geval moet worden geconstateerd, zoals de advocaat-generaal in de punten 57 en 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat een jurisdictiebeding zoals overeengekomen in de overeenkomsten in de hoofdgedingen aan het ene noch aan het andere door artikel 21 van de Brussel I-verordening gestelde vereiste voldoen en dat het beding verzoekers in de hoofdgedingen dus niet kan worden tegengeworpen.
55
In de vierde en laatste plaats staat de autonome uitlegging van artikel 19, punt 2, van de Brussel I-verordening er niet aan in de weg dat de overeenkomstige bepalingen van het Verdrag van Rome van 1980 in de beschouwing worden betrokken, daar dat verdrag volgens de aanhef ervan mede tot doel heeft, op het gebied van het internationaal privaatrecht verder te gaan met de in de Unie reeds begonnen eenmaking van het recht, in het bijzonder ter zake van de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen.
56
Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Hof in de arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842), reeds het Verdrag van Rome van 1980 in samenhang met onder meer de bepalingen van het Executieverdrag betreffende individuele arbeidsovereenkomsten uitgelegd.
57
Aangaande de bepaling het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat het criterium lidstaat waar de werknemer gewoonlijk werkt ruim moet worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 12 september 2013, Schlecker, C-64/12, EU:C:2013:551, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
In geval van een arbeidsovereenkomst die op het grondgebied van meer dan één verdragsluitende staat wordt uitgevoerd, moet volgens het Hof, wanneer de werknemer niet het merendeel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vanuit een werkelijk centrum van beroepswerkzaamheden vervult, gelet op de noodzaak om zowel de plaats te bepalen waarmee het geschil de meest bijzondere band heeft teneinde de rechter aan te wijzen die het meest geschikt is om uitspraak te doen, alsook om een passende bescherming van de werknemer als zwakkere contractpartij te verzekeren en te vermijden dat een veelvoud van bevoegde rechters ontstaat, artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag aldus worden uitgelegd dat het doelt op de plaats waar of van waaruit de werknemer feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult. Op die plaats immers kan de werknemer met minder moeite een gerechtelijke procedure aanspannen tegen zijn werkgever of zich verdedigen en de rechter van die plaats is het meest geschikt om het op de arbeidsovereenkomst betrekking hebbende geschil te beslechten (zie in die zin arrest van 27 februari 2002, Weber, C-37/00, EU:C:2002:122, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59
In dergelijke omstandigheden moet het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ in artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening dan ook aldus worden uitgelegd dat daarmee wordt gedoeld op de plaats waar of van waaruit de werknemer feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
60
In de hoofdgedingen zijn de werknemers in dienst als leden van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste gesteld. De rechterlijke instantie waarbij die geschillen aanhangig zijn gemaakt moet dus, wanneer zij niet ondubbelzinnig de ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ kan vaststellen, de plaats bepalen ‘van waaruit’ die werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervulde om na te gaan of hij bevoegd is.
61
Zoals de advocaat-generaal in punt 95 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt voorts uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale rechter, om die plaats in het concrete geval te bepalen, een aantal aanwijzingen in aanmerking moet nemen.
62
Door die methode kan niet alleen de realiteit van de rechtsverhoudingen beter worden weergegeven doordat rekening moet worden gehouden met alle factoren die kenmerkend zijn voor de werkzaamheden van de werknemer (zie naar analogie arrest van 15 maart 2011, Koelzsch, C-29/10, EU:C:2011:151, punt 48), maar kan ook worden vermeden dat een begrip als ‘plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt’ wordt geïnstrumentaliseerd of gaat bijdragen tot het ontstaan van ontwijkingsstrategieën (zie naar analogie arrest van 27 oktober 2016, D'Oultremont e.a., C-290/15, EU:C:2016:816, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
Zoals de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Hof gelet op de specifieke kenmerken van de arbeidsverhoudingen in de vervoerssector in de arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punt 49), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punten 38–41), een aantal aanwijzingen vermeldt die de nationale rechter in de beschouwing kan betrekken. De nationale rechter moet in het bijzonder vaststellen in welke staat zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede op welke plaats zich de arbeidsinstrumenten bevinden.
64
In omstandigheden zoals in de hoofdgedingen moet, zoals de advocaat-generaal in punt 102 van zijn conclusie heeft opgemerkt, mede in aanmerking worden genomen op welke plaats de luchtvaartuigen aan boord waarvan het werk gewoonlijk wordt verricht gestationeerd zijn.
65
Hieruit volgt dat het begrip ‘plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt’ niet kan worden gelijkgesteld met een willekeurig begrip in een andere handeling van Unierecht.
66
Voor boordpersoneel dat in dienst is van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld kan genoemd begrip niet worden gelijkgesteld met het begrip ‘thuisbasis’ in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91. De Brussel I-verordening verwijst immers niet naar verordening nr. 3922/91 en heeft evenmin dezelfde doelstellingen. Laatstgenoemde verordening strekt ertoe technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart te harmoniseren.
67
De omstandigheid dat het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening niet kan worden gelijkgesteld met het begrip ‘thuisbasis’ in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91, betekent echter nog niet, zoals de advocaat-generaal in punt 115 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat dit laatste begrip volledig irrelevant is om in omstandigheden als in de hoofdgedingen te bepalen vanaf welke plaats de werknemer gewoonlijk werkt.
68
Meer in het bijzonder moet volgens de rechtspraak van het Hof, zoals volgt uit de punten 61 tot en met 64 van het onderhavige arrest, voor de bepaling van die plaats rekening worden gehouden met een aantal aanwijzingen.
69
Daarbij vormt het begrip ‘thuisbasis’ een factor die een belangrijke rol kan spelen bij de bepaling van de in de punten 63 en 64 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte aanwijzingen met behulp waarvan in omstandigheden als in de hoofdgedingen de plaats van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt, en daarmee de bevoegdheid van een rechterlijke instantie die kennis kan nemen van een door hem ingesteld beroep in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening, kunnen worden bepaald.
70
In bijlage III bij verordening nr. 3922/91 wordt dat begrip onder OPS 1.1095 omschreven als de plaats van waaruit het boordpersoneel stelselmatig zijn werkdag aanvangt en beëindigt door op die plaats zijn dagelijkse werkzaamheden te organiseren, en in de nabijheid waarvan de werknemers gedurende het tijdvak waarin de arbeidsovereenkomst wordt uitgevoerd hun woonplaats hebben en ter beschikking van de luchtvaartmaatschappij staan.
71
Volgens OPS 1.1110 van die bijlage verschillen de minimumrustperiodes van de werknemers, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, naargelang die tijd wordt toegekend op of buiten de ‘thuisbasis’ in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91.
72
Bovendien wordt die plaats niet door het toeval bepaald en evenmin door de werknemer, maar, krachtens OPS 1.1090, punt 3.1, door de exploitant voor ieder bemanningslid.
73
Slechts in het geval waarin, rekening houdend met de feitelijke omstandigheden van ieder afzonderlijk geval, vorderingen als in de hoofdgedingen nauwere aanknopingspunten mochten hebben met een andere plaats dan die van de ‘thuisbasis’, zou deze laatste voor de bepaling van de ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ irrelevant zijn (zie in die zin arrest van 27 februari 2002, Weber, C-37/00, EU:C:2002:122, punt 53, en, naar analogie, arrest van 12 september 2013, Schlecker, C-64/12, EU:C:2013:551, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
74
Bovendien kan aan het feit dat het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ een autonoom begrip is, geen afbreuk worden gedaan doordat in de bewoordingen van verordening nr. 883/2004 wordt verwezen naar het begrip ‘thuisbasis’, in de zin van die verordening, daar deze laatste verordening en de Brussel I-verordening niet dezelfde doelstellingen hebben. Terwijl de Brussel I-verordening het in punt 47 van het onderhavige arrest vermelde doel heeft, heeft verordening nr. 883/2004, zoals overweging 1 ervan vermeldt, behalve het vrije verkeer van werknemers het ‘bijdragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden’ tot doel.
75
Voor het overige geldt de overweging dat het in artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening bedoelde begrip plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt, zoals uit punt 65 van het onderhavige arrest blijkt met geen ander begrip kan worden gelijkgesteld, mede met betrekking tot de ‘nationaliteit’ van luchtvaartuigen in de zin van artikel 17 van het Verdrag van Chicago.
76
Anders dan Ryanair en Crewlink in het kader van hun opmerkingen te kennen hebben gegeven, kan dan de lidstaat van waaruit boordpersoneel dat in dienst is van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld gewoonlijk werkt, evenmin worden gelijkgesteld met het grondgebied van de lidstaat waarvan de luchtvaartuigen van die luchtvaartmaatschappij de nationaliteit hebben in de zin van artikel 17 van het Verdrag van Chicago.
77
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat in geval van een beroep dat is ingesteld door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld, voor de vaststelling van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ in de zin van die bepaling niet kan worden gelijkgesteld met het begrip ‘thuisbasis’ in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91. Het begrip ‘thuisbasis’ vormt niettemin een belangrijke aanwijzing om de ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ te bepalen.
Kosten
78
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 19, punt 2, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een beroep dat is ingesteld door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld, voor de vaststelling van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht het begrip‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’in de zin van die bepaling niet kan worden gelijkgesteld met het begrip ‘thuisbasis’ in de zin van bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1899/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006. Het begrip ‘thuisbasis’ vormt niettemin een belangrijke aanwijzing om de‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’te bepalen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑09‑2017
Conclusie 27‑04‑2017
H. Saugmandsgaard Øe
Partij(en)
Gevoegde zaken C-168/16 en C-169/161.
Sandra Nogueira,
Victor Perez-Ortega,
Virginie Mauguit,
Maria Sanchez-Odogherty,
José Sanchez-Navarro
tegen
Crewlink Ltd (C-168/16)
en
Miguel José Moreno Osacar
tegen
Ryanair, voorheen Ryanair Ltd(C-169/16)
[verzoek van de Cour du travail de Mons (arbeidshof Bergen, België) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
De Cour du travail de Mons (arbeidshof Bergen, België) legt het Hof twee vrijwel gelijkluidende prejudiciële vragen voor met betrekking tot de uitlegging van artikel 19, punt 2, van verordening (EG) nr. 44/20012..
2.
Die vragen zijn gerezen in het kader van twee gedingen tussen, enerzijds, Sandra Nogueira, Victor Perez-Ortega, Virginie Mauguit, Maria Sanchez-Odogherty en José Sanchez-Navarro (zaak C-168/16) en, anderzijds, Miguel José Moreno Osacar (zaak C-169/16) (hierna samen: ‘appellanten’) en, respectievelijk, Crewlink Ltd (zaak C-168/16) (hierna: ‘Crewlink’) en Ryanair, voorheen Ryanair Ltd (zaak C-169/16), voormalige werkgevers van appellanten, inzake de arbeids- en ontslagvoorwaarden die door die werkgevers op appellanten zijn toegepast.
3.
In deze fase van de hoofdgedingen verschillen partijen van mening over de vaststelling van de lidstaat waarvan de rechters krachtens verordening nr. 44/2001 internationaal bevoegd zijn van deze gedingen kennis te nemen.
4.
Gelet op de specifieke context van het internationale luchtvervoer van passagiers, waarin van werknemers kan worden verlangd dat zij hun werk op het grondgebied van meer dan één lidstaat verrichten, verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van het in artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001 opgenomen begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’.
5.
Om de hierna uiteengezette redenen geef ik het Hof in overweging om zijn vaste, in het kader van het Executieverdrag3. en het verdrag van Rome4. ontwikkelde rechtspraak inzake arbeidsovereenkomsten die op het grondgebied van meer dan één lidstaat worden uitgevoerd, toe te passen en bijgevolg te oordelen dat die plaats zich bevindt op de plaats waar of van waaruit de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn werkgever hoofdzakelijk vervult.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Verordening nr. 44/2001
6.
Ik merk vooraf op dat de hierna genoemde relevante bepalingen van verordening nr. 44/2001 niet zijn gewijzigd tussen de datum van vaststelling van die verordening en de datum van de relevante feiten van de hoofdgedingen.
7.
Overweging 13 van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt:
‘In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.’
8.
Hoofdstuk II, afdeling 5, van die verordening, getiteld ‘Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst’, omvat de artikelen 18 tot en met 21.
9.
Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst de bevoegdheid door deze afdeling wordt geregeld, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, van deze verordening.
10.
Artikel 19 van die verordening bepaalt:
‘De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1)
voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, of
- 2)
in een andere lidstaat:
- a)
voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar hij gewoonlijk heeft gewerkt, of
- b)
wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.’
11.
Artikel 21 van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt:
‘Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:
- 1)
gesloten na het ontstaan van het geschil, of
- 2)
die aan de werknemer de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken.’
B. Verordening (EEG) nr. 3922/91
12.
Volgens artikel 1, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3922/915. heeft deze verordening ‘betrekking op de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de veiligheid van de burgerluchtvaart’ ten aanzien van ‘de exploitatie en het onderhoud van luchtvaartuigen’ en ‘de bij deze taken betrokken personen en organisaties’.
13.
Bijlage III bij verordening nr. 3922/91, ‘Gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures die van toepassing zijn op commercieel vervoer door de lucht met vleugelvliegtuigen’, is ingevoerd bij verordening (EG) nr. 1899/20066..
14.
Deze bijlage III bevat een subdeel Q, ‘Vlieg- en diensttijdbeperkingen en rusttijden’. Binnen dit subdeel Q definieert norm OPS 1.1095, punt 1.7, het begrip ‘thuisbasis’ als volgt:
‘De locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie.’
15.
Norm OPS 1.1090, punt 3.1, preciseert voorts dat de exploitant voor elk bemanningslid een thuisbasis moet aanwijzen.
16.
Die bijlage III is twee keer vervangen, respectievelijk bij verordening (EG) nr. 8/20087. en verordening (EG) nr. 859/20088., echter zonder dat de bewoordingen van de hierboven genoemde normen zijn gewijzigd.
C. Verordening (EG) nr. 883/2004
17.
In titel II, ‘Vaststelling van de toepasselijke wetgeving’, bepaalt artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/20049.:
‘Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.’
18.
Artikel 11, lid 5, van verordening nr. 883/2004, dat is ingevoegd bij verordening (EU) nr. 465/201210., preciseert:
‘Werkzaamheden van een lid van het cockpit- of het cabinepersoneel dat met betrekking tot luchtpassagiers of luchtvrachtvervoer diensten verricht, worden beschouwd als werkzaamheden die worden verricht in de lidstaat waar het lid zijn thuisbasis heeft zoals omschreven in bijlage III bij verordening [nr. 3922/91].’
19.
Ik wijs erop dat die wijziging ratione temporis niet van toepassing is in de omstandigheden van de hoofdgedingen.
III. Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
20.
Ryanair is een vennootschap naar Iers recht met zetel in Ierland die werkzaam is in de sector van het internationale luchtvervoer van passagiers.
21.
Crewlink (zaak C-168/16) is een vennootschap naar Iers recht met zetel in Ierland die is gespecialiseerd in de werving en opleiding van cabinepersoneel voor luchtvaartmaatschappijen.
22.
Alle tussen Crewlink en appellanten in zaak C-168/16 gesloten arbeidsovereenkomsten bepaalden dat de werknemer als cabinepersoneel bij Ryanair zou worden tewerkgesteld.
23.
Sandra Nogueira (zaak C-168/16) is Portugese. Zij is op 8 oktober 2009 door Crewlink in dienst genomen als stewardess op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd van drie jaar. Zij heeft op 4 april 2011 ontslag genomen.
24.
Victor Perez-Ortega (zaak C-168/16) is Spanjaard. Zijn aanstelling bij Crewlink betrof de werkzaamheden van steward in het kader van een in Porto (Portugal) ondertekende overeenkomst voor bepaalde tijd van drie jaar. Hij heeft op 15 juni 2011 ontslag genomen.
25.
Virginie Mauguit (zaak C-168/16) is Belgische. Zij is door Crewlink in dienst genomen als stewardess op basis van een te Dublin (Ierland) ondertekende overeenkomst voor bepaalde tijd van drie jaar. Zij is op 24 juni 2011 ontslagen.
26.
Maria Sanchez-Odogherty (zaak C-168/16) is Spaanse. Zij is op 1 april 2010 door Crewlink in dienst genomen als stewardess op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd van drie jaar. Zij heeft op 20 juni 2011 ontslag genomen.
27.
José Sanchez-Navarro (zaak C-168/16) is Spanjaard. Hij is op 8 oktober 2009 door Crewlink in dienst genomen als steward op basis van een te Dublin (Ierland) ondertekende overeenkomst voor bepaalde tijd van drie jaar. Hij is op 10 november 2011 ontslagen.
28.
Miguel José Moreno Osacar (zaak C-169/16) is Spanjaard. Hij heeft op 21 april 2008 met Ryanair een arbeidsovereenkomst gesloten voor de functie van ‘cabin services agent’. Zijn werkzaamheden zijn gestart op 1 mei 2008. Hij heeft op 16 juni 2011 ontslag genomen.
29.
Alle tussen appellanten enerzijds en Crewlink en Ryanair anderzijds gesloten arbeidsovereenkomsten (hierna samen: ‘litigieuze arbeidsovereenkomsten’) waren opgesteld in het Engels.
30.
Volgens die overeenkomsten omvatten de functies van appellanten met name de veiligheid, verzorging, bijstand en controle van de passagiers, hulp bij het aan boord gaan, de verkoop aan boord van het vliegtuig en de schoonmaak van het interieur van het vliegtuig.
31.
De litigieuze arbeidsovereenkomsten vermeldden dat zij door het Ierse recht werden beheerst.
32.
Die overeenkomsten bevatten voorts een forumkeuzebeding dat de Ierse rechter als de bevoegde rechter aanwees. Volgens de verwijzende rechter kan dit beding volgens het bepaalde in artikel 21 van verordening nr. 44/2001 echter niet tegen appellanten worden ingeroepen.
33.
Genoemde overeenkomsten bepaalden verder dat de werkzaamheden van appellanten werden geacht in Ierland te zijn verricht, gelet op het feit dat zij hun functies uitoefenden aan boord van in Ierland geregistreerde vliegtuigen.
34.
De verwijzende rechter benadrukt in dit verband evenwel dat de vliegtuigen aan boord waarvan appellanten hun werkzaamheden verrichtten waren gestationeerd te Charleroi (België) en dat het in dit verband niet ter zake doet dat die vliegtuigen in Ierland waren ingeschreven.
35.
De litigieuze arbeidsovereenkomsten wezen de luchthaven van Charleroi aan als thuisbasis (home base) van appellanten, maar stonden de werkgevers toe appellanten naar een andere luchthaven over te plaatsen. Dat de luchthaven van Charleroi in het kader van die overeenkomsten de enige thuisbasis van appellanten was wordt echter niet betwist.
36.
Appellanten waren contractueel verplicht op minder dan een uur van hun thuisbasis te wonen, zodat zij gedurende de uitvoering van die overeenkomsten in België woonden.
37.
Alle appellanten begonnen en beëindigden hun werkdag op de luchthaven van Charleroi. Meer specifiek blijkt uit de bevindingen van de verwijzende rechter dat:
- —
appellanten hun instructies ontvingen op de luchthaven van Charleroi door raadpleging van het intranet van de werkgevers;
- —
appellanten altijd vanaf de luchthaven van Charleroi opstegen om op een specifieke bestemming aan te komen;
- —
zij bij vertrek vanaf die luchthaven van bestemming altijd naar Charleroi terugkeerden, en
- —
wanneer er op één dag meerdere heen- en terugvluchten waren, de rotaties in het Europese luchtruim telkens plaatsvonden vanaf Charleroi en naar Charleroi aan het eind van de dag.
38.
Ryanair (zaak C-169/16) heeft stellig weersproken een vestiging in België te hebben, maar heeft erkend dat zij er over een kantoorruimte (crewroom) beschikte.
39.
Crewlink (zaak C-168/16) heeft voor de verwijzende rechter aangevoerd dat zij niet over een vestiging of kantoor in België beschikte van waaruit het werk werd georganiseerd, en dat de instructies voor het werk van appellanten vanuit in Ierland gelegen kantoren werden verstrekt. Die rechter preciseert evenwel dat Crewlink ter terechtzitting heeft erkend dat zij in België met Ryanair over een gemeenschappelijke kantoorruimte met de naam ‘crewroom’ beschikte.
40.
In geval van arbeidsongeschiktheid moesten appellanten zich melden op de luchthaven van Charleroi om een formulier in te vullen dat vervolgens aan het head office van hun werkgever in Dublin werd gezonden.
41.
In geval van disciplinaire problemen werd de werknemer opgeroepen voor een eerste gesprek met een lid van het kaderpersoneel in de bemanningsruimte van de luchthaven van Charleroi. De volgende stappen in de disciplinaire procedure werden vanuit Dublin ondernomen.
42.
Appellanten zijn van mening dat de Ierse rechtsbepalingen die door Crewlink en Ryanair op hun arbeidsverhouding zijn toegepast, minder gunstig zijn dan de Belgische. Appellanten zouden geen enkele band met Ierland hebben, aangezien zij er nooit hebben gewoond, er niet hebben gewerkt en, enkele van hen, er slechts één keer naartoe zijn gegaan om hun overeenkomst te ondertekenen en een bankrekening te openen.
43.
Omdat zij van mening waren dat Crewlink en Ryanair de Belgische rechtsbepalingen dienden na te leven en toe te passen en de Belgische rechter bevoegd achtten om van hun verzoek kennis te nemen, hebben appelanten op 8 december 2011 bij het Tribunal du travail de Charleroi (arbeidsrechtbank Charleroi, België) vorderingen ingediend tot toepassing van het Belgische arbeidsrecht en veroordeling van de werkgevers tot betaling van een bedrag dat voor elk van de appelanten voorlopig werd geraamd op 20 000 EUR en bestaat uit achterstallig loon, nachttoeslagen, overuren, vergoeding van reiskosten, kosten voor de aanschaf, het gebruik en de reiniging van het uniform, en opleidingskosten, een schadevergoeding ter hoogte van de tegenwaarde van de maaltijdbonnen, het verschil tussen het gegarandeerde en het daadwerkelijk betaalde salaris, en een vertrekpremie.
44.
Mauguit en Sanchez-Navarro, die door Crewlink zijn ontslagen (zaak C-168/16), vragen bovendien een vergoeding ter compensatie van de opzegtermijn ter hoogte van drie maandsalarissen.
45.
Crewlink en Ryanair achten daarentegen de Ierse rechter bevoegd om van deze geschillen kennis te nemen.
46.
Bij twee vonnissen van 4 november 2013 verklaarde het Tribunal du travail de Charleroi de Belgische rechter onbevoegd om op die verzoeken te beslissen.
47.
Op 28 november 2013 hebben appellanten tegen die vonnissen hoger beroep ingesteld, waarbij zij met name aanvoerden dat de Belgische rechter op grond van de artikelen 18 tot en met21 van verordening nr. 44/2001 bevoegd is van de hoofdgedingen kennis te nemen en dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde arbeidsverhoudingen op grond van artikel 6 van het verdrag van Rome door het Belgische recht worden beheerst.
48.
De verwijzende rechter is van oordeel dat er, gelet op de bijzondere kenmerken van de luchtvaartsector, twijfel bestaat over de uitlegging die aan artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001 en in het bijzonder aan het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ moet worden gegeven.
49.
Daarop heeft de Cour du travail de Mons de behandeling van de zaken in de hoofdgedingen geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over een vraag in zaak C-168/16 en een vraag in zaak C-169/16 met de volgende vrijwel gelijkluidende bewoordingen11.:
‘Kan, rekening houdend met
- —
de vereisten van voorspelbaarheid van de afloop van een geding en van rechtszekerheid, die vooropstonden bij de vaststelling van de regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken zoals bepaald in het [Executieverdrag] en in verordening nr. 44/2001 […],
- —
de bijzondere kenmerken van de Europese luchtvaartsector, waarin het [ter beschikking gestelde of eigen] boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij met zetel [op het grondgebied van een lidstaat] dagelijks het luchtruim van de Europese Unie doorkruist vanaf een thuisbasis die, zoals in casu, [op het grondgebied van een andere lidstaat] kan zijn gevestigd,
- —
de specifieke kenmerken van [de hoofdgedingen],
- —
het uit het in bijlage III bij verordening nr. 3922/91, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1899/2006, gedefinieerde begrip ‘thuisbasis’ afgeleide criterium dat door verordening nr. 883/2004 wordt gebruikt ter bepaling van de socialezekerheidswetgeving die sinds [28 juni 2012] op leden van het cockpit- en cabinepersoneel van toepassing is,
- —
de lessen getrokken uit de door het [Hof] ontwikkelde rechtspraak,
het begrip ‘plaats waar de arbeidsovereenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd’ als bedoeld in artikel 19, punt 2, van verordening [nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd dat het kan worden gelijkgesteld met het in bijlage III bij verordening nr. 3922/91 […], zoals gewijzigd bij verordening nr. 1899/2006, gedefinieerde begrip ‘thuisbasis’,
ten behoeve van de vaststelling van de [lidstaat] op het grondgebied waarvan de werknemers gewoonlijk werken wanneer deze werknemers [als leden van het boordpersoneel ter beschikking zijn gesteld of in dienst zijn] van een aan het recht van [een lidstaat] onderworpen maatschappij die in het gehele luchtruim van de [Unie] internationaal passagiersvervoer verzorgt,
gelet op het feit dat dit aanknopingscriterium, dat wordt afgeleid uit de ‘thuisbasis’ als ‘werkelijk centrum van de arbeidsverhouding’ voor zover alle werknemers er systematisch hun werkdag aanvangen en beëindigen met de organisatie van hun dagelijkse werk en, voor de periode van de contractuele betrekkingen, daadwerkelijk in de buurt ervan woonachtig zijn, zowel de nauwste banden heeft met een [lidstaat] als de meest passende bescherming biedt aan de zwakste partij in de contractuele relatie?’
IV. Procedure bij het Hof
50.
De prejudiciële verzoeken zijn op 25 maart 2016 ingekomen ter griffie van het Hof.
51.
Appellanten, Ryanair, de Belgische, de Franse, de Nederlandse en de Zweedse regering, en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
52.
Ter terechtzitting van 2 februari 2017 zijn appellanten, Crewlink, Ryanair, de Belgische regering, Ierland, de Franse en de Zweedse regering, en de Commissie in hun mondelinge opmerkingen gehoord.
V. Analyse
53.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat voor een werknemer die als lid van het cabinepersoneel werkzaam is in de internationale luchtvervoersector, de ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’, kan worden gelijkgesteld met de ‘thuisbasis’ als gedefinieerd in bijlage III bij verordening nr. 3922/91, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1899/2006.
54.
Bij mijn weten heeft het Hof nog niet de gelegenheid gehad om artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001 uit te leggen in een context als die van de hoofdgedingen, te weten die van werknemers die werkzaam zijn in de internationale luchtvervoersector en hun arbeidsovereenkomst uitvoeren op het grondgebied van meer dan één lidstaat.
55.
Binnen de rechtspraak van het Hof in het kader van zowel het Executieverdrag (paragraaf A) als, naar analogie, het verdrag van Rome (paragraaf B) over de uitvoering van een arbeidsovereenkomst op het grondgebied van meer dan één lidstaat kunnen evenwel verschillende antwoordelementen worden onderscheiden die ook in het kader van verordening nr. 44/2001 (paragraaf C) van nut zouden kunnen zijn.
56.
Alvorens tot de beschrijving van die antwoordelementen over te gaan herinner ik eraan dat, volgens vaste rechtspraak, de uitlegging van bepalingen inzake arbeidsovereenkomsten, zowel in het kader van verordening nr. 44/2001 als in het kader van de twee hierboven genoemde verdragen, rekening moet houden met het streven naar een passende bescherming van de uit sociaal oogpunt zwakste contractpartij, in casu de werknemer.12.
57.
Ik wijs er voorts op dat de in de litigieuze arbeidsovereenkomsten opgenomen forumkeuzebedingen waarin de bevoegdheid aan de Ierse rechter wordt toegekend, volgens artikel 21 van verordening nr. 44/2001 niet kunnen worden ingeroepen tegen appellanten, zoals de verwijzende rechter, appellanten, de Franse en de Zweedse regering, en de Commissie hebben benadrukt.
58.
Die bedingen vallen immers onder geen van de twee in die bepaling bedoelde situaties, te weten die van een beding dat na het ontstaan van het geschil is overeengekomen, of die van een beding dat de werknemer de mogelijkheid biedt de zaak bij andere gerechten dan de in hoofdstuk II, afdeling 5, van die verordening genoemde aanhangig te maken.
A. Uitvoering van een arbeidsovereenkomst op het grondgebied van meer dan één staat in het kader van het Executieverdrag
59.
Alvorens de rechtspraak van het Hof inzake het Executieverdrag te onderzoeken herinner ik eraan dat, voor zover verordening nr. 44/2001 in de plaats is getreden van dat verdrag, de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de bepalingen daarvan ook geldt voor die van deze verordening, wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd.13.
60.
In dit verband merk ik op dat artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001 in nagenoeg dezelfde bewoordingen is geformuleerd als artikel 5, punt 1, tweede en derde zin, van het Executieverdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van San Sebastian.14.
61.
Gelet op die gelijkwaardigheid is het van belang om overeenkomstig overweging 19 van verordening nr. 44/2001 de continuïteit in de uitlegging van die twee instrumenten te verzekeren, zoals appellanten en de Franse regering hebben opgemerkt.15.
62.
Ik herinner eraan dat de oorspronkelijke versie van het Executieverdrag geen specifieke bepalingen inzake arbeidsovereenkomsten bevatte.16. Het Hof heeft niettemin geoordeeld dat uit arbeidsovereenkomsten ontstane geschillen binnen de werkingssfeer van dat verdrag vielen17. en met name onder artikel 5, punt 1, ervan, volgens hetwelk de verweerder ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan het verzoek ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.18.
63.
Het Hof heeft vervolgens gepreciseerd dat het criterium van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag in de context van uit arbeidsovereenkomsten ontstane geschillen moet worden uitgelegd als zijnde het gerecht van de plaats waar de verbintenis om arbeid te verrichten moet worden uitgevoerd.19.
64.
In het arrest Mulox IBC20. is het Hof verzocht, dit criterium aan te scherpen ten aanzien van de uitvoering van een arbeidsovereenkomst op het grondgebied van meer dan één lidstaat.
65.
Het Hof heeft geoordeeld dat wanneer de werknemer zijn werkzaamheden op het grondgebied van meer dan één verdragsluitende staat moet verrichten, die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij de ‘plaats waar of van waaruit de werknemer hoofdzakelijk zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult’ aanduidt (punt 24 van dat arrest).
66.
In punt 25 van dat arrest vermeldt het Hof een aantal aanwijzingen die de nationale rechter voor het vaststellen van die plaats in aanmerking kan nemen, en met name de omstandigheid dat de werknemer de hem opgedragen taak uitvoerde vanuit een kantoor in een verdragsluitende staat, waar hij woonachtig was, van waaruit hij zijn werkzaamheden verrichtte en waar hij na elke zakenreis terugkeerde.
67.
Die rechtspraak is ten dele gecodificeerd bij de sluiting van het in punt 60 van deze conclusie genoemde Verdrag van San Sebastian. Bij die gelegenheid is artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag namelijk aangevuld met een specifieke regel voor arbeidsovereenkomsten, die de hierboven vermelde rechtspraak van het Hof weerspiegelt.21. Volgens die nieuwe regel kan de werkgever worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht of, wanneer de werknemer niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.
68.
Het Hof is verzocht die nieuwe regel uit te leggen in de context van arbeidsovereenkomsten die op het grondgebied van meer dan één verdragsluitende staat worden uitgevoerd.
69.
In het arrest Rutten22. heeft het Hof geoordeeld dat ‘de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht’ in de zin van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag doelt op de plaats waar de werknemer het werkelijke centrum van zijn beroepswerkzaamheden heeft gevestigd en waar of van waaruit hij in feite het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult (punt 23 van dat arrest).
70.
In punt 25 van dat arrest vermeldt het Hof aanwijzingen die de nationale rechter voor het bepalen van die plaats in aanmerking kan nemen, en met name de omstandigheid dat de werknemer in die staat een kantoor had van waaruit hij de voor zijn werkgever te verrichten werkzaamheden organiseerde, en waar hij na elke in verband met zijn werk gemaakte buitenlandse reis terugkeerde.
71.
Het arrest Weber23. betrof een situatie die verschilt van die welke heeft geleid tot de arresten Mulox IBC en Rutten, doordat de werknemer niet in een van de verdragsluitende staten over een kantoor beschikte dat het werkelijke centrum van zijn beroepswerkzaamheden vormde en van waaruit hij het merendeel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervulde (punt 48 van dat arrest).
72.
Niettemin heeft het Hof geoordeeld dat zelfs in die situatie de rechtspraak Mulox IBC en Rutten relevant blijft voor zover zij impliceert dat wanneer een arbeidsovereenkomst op het grondgebied van meer dan één verdragsluitende staat wordt uitgevoerd, artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, gelet op de noodzaak om zowel de plaats te bepalen waarmee het geschil de meest bijzondere band heeft, teneinde de rechter aan te wijzen die het meest geschikt is om uitspraak te doen, als een passende bescherming van de werknemer als zwakste contractpartij te verzekeren en te vermijden dat een veelvoud van bevoegde rechters ontstaat, aldus moet worden uitgelegd dat het doelt op de plaats waar of van waaruit de werknemer feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult (punt 49 van dat arrest).24.
B. Uitvoering van een arbeidsovereenkomst op het grondgebied van meer dan één staat in het kader van het verdrag van Rome
73.
Alvorens de door het Hof in het kader van het verdrag van Rome ontwikkelde rechtspraak te onderzoeken, is het nodig uit te leggen waarom die rechtspraak relevant kan zijn voor de uitlegging van het Executieverdrag of van verordening nr. 44/2001, zoals appellanten, Ryanair, de Franse regering en de Commissie hebben aangevoerd.
74.
Die instrumenten hebben verschillende doelen. Het verdrag van Rome en verordening (EG) nr. 593/200825. hebben immers tot doel de staat te bepalen waarvan het recht van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, terwijl het Executieverdrag en verordening nr. 44/2001 tot doel hebben de staat vast te stellen waarvan de rechters bevoegd zijn kennis te nemen van geschillen in burgerlijke en handelszaken.
75.
Ondanks de verschillende doelen ervan zijn er een aantal redenen die rechtvaardigen dat de uitlegging door het Hof van het verdrag van Rome en van de Rome I-verordening als relevant voor de uitlegging van het Executieverdrag en van verordening nr. 44/2001 kan worden aangemerkt.
76.
Ten eerste preciseert overweging 7 van de Rome I-verordening dat het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening moeten stroken met verordening nr. 44/2001. De preambule van het verdrag van Rome benadrukte in dit verband al dat dit verdrag tot doel had om op het gebied van het internationale privaatrecht verder te gaan met de in de Unie reeds begonnen eenmaking van het recht, met name ter zake van de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen.
77.
Ten tweede heeft het Hof al herhaaldelijk een parallelle uitlegging van die instrumenten gegeven, met name met betrekking tot de in het verdrag van Rome en in het Executieverdrag vervatte bepalingen inzake arbeidsovereenkomsten.26.
78.
Ten derde streven de in die instrumenten vervatte bepalingen inzake arbeidsovereenkomsten hetzelfde doel na, te weten het verzekeren van een passende bescherming van de werknemer als zwakste contractpartij.27.
79.
Ten vierde merk ik op dat artikel 6, lid 2, onder a) en b), van het Verdrag van Rome in nagenoeg dezelfde bewoordingen is geformuleerd als artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001.28.
80.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de rechtspraak van het Hof inzake de uitlegging van artikel 6, lid 2, onder a) en b), van het verdrag van Rome in aanmerking moet worden genomen voor de uitlegging van artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001.
81.
Het Hof heeft artikel 6, lid 2, onder a) en b), van het verdrag van Rome met name uitgelegd in de arresten Koelzsch en Voogsgeerd.29. Die arresten, die betrekking hadden op werknemers die werkzaam waren in respectievelijk de wegvervoersector en de zeevervoersector, zijn bijzonder relevant in de onderhavige zaken, die betrekking hebben op werknemers die werkzaam zijn in de luchtvervoersector.
82.
In situaties waarin een arbeidsovereenkomst werd uitgevoerd op het grondgebied van meer dan één staat, heeft het Hof geoordeeld dat in artikel 6, lid 2, van het verdrag van Rome een rangorde is vastgesteld tussen de criteria die in aanmerking moeten worden genomen voor de bepaling van het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht.30. Gelet op de doelstelling van bescherming van de werknemer moet het criterium van het land waar de werknemer ‘gewoonlijk zijn arbeid verricht’ als geformuleerd in artikel 6, lid 2, onder a), van dat verdrag immers ruim worden uitgelegd, terwijl het criterium van de plaats van de ‘vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen’ van lid 2, onder b), van dat artikel slechts toepassing kan vinden wanneer de aangezochte rechter niet in staat is te bepalen in welk land de arbeid gewoonlijk wordt verricht.31.
83.
Bijgevolg dient artikel 6, lid 2, onder a), van het verdrag van Rome tevens toepassing te vinden in een geval waarin de werknemer zijn werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, wanneer het voor de aangezochte rechter mogelijk is te bepalen met welke staat de arbeid een duidelijk aanknopingspunt heeft.32.
84.
In een dergelijk geval moet het criterium van het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, aldus worden opgevat dat het verwijst naar de plaats waar of van waaruit de werknemer daadwerkelijk zijn beroepswerkzaamheden verricht, en, bij gebreke van een centrum van de werkzaamheden, naar de plaats waar hij het grootste deel van zijn werkzaamheden verricht.33.
85.
Gelet op het specifieke karakter van het werk in de sectoren van het wegvervoer en het zeevervoer heeft het Hof vervolgens een aantal aanwijzingen vermeldt die de nationale rechter bij de toepassing van de hierboven genoemde criteria in aanmerking kan nemen. De nationale rechter moet met name vaststellen in welke staat zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden.34. Hij moet, in voorkomend geval, tevens nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert.35.
C. Bepaling van de ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ in de omstandigheden van het hoofdgeding
86.
De verwijzende rechter verzoekt het Hof om uitlegging van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001, waarvan de toepasbaarheid in de omstandigheden van het hoofdgeding niet wordt betwist door de partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend.
87.
Ik heb reeds uiteengezet waarom de rechtspraak inzake de corresponderende bepalingen van het Executieverdrag en het Verdrag van Rome relevant is voor de uitlegging van die bepaling.36.
88.
Rest mij thans op basis van die rechtspraak te bepalen op grond van welke criteria in de omstandigheden van het hoofdgeding kan worden vastgesteld wat de ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001 is.
1. Plaats ‘waar of van waaruit’ de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn werkgever hoofdzakelijk vervult
89.
Uit de hierboven aangehaalde arresten blijkt dat wanneer de werkzaamheden op het grondgebied van meer dan één lidstaat worden verricht, het in artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001 geformuleerde criterium aldus moet worden uitgelegd dat het de plaats aanduidt ‘waar of van waaruit’ de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn werkgever hoofdzakelijk vervult.37.
90.
Het Hof heeft aldus een dubbel criterium (‘plaats waar’ of ‘plaats van waaruit’) vastgesteld voor de toepassing van deze bepaling op werknemers die hun werkzaamheden in meer dan één lidstaat verrichten. Gelet op de verplichting om deze bepaling ruim uit te leggen38. en op het gebruik door het Hof van het nevenschikkende voegwoord ‘of’, ben ik van mening dat het aan de nationale rechter is om dit dubbele criterium alternatief toe te passen. Met andere woorden, en zoals Ryanair en de Commissie terecht hebben opgemerkt, die rechter moet tegen de achtergrond van alle relevante omstandigheden proberen de plaats te bepalen:
- —
hetzij ‘waar’ de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn werkgever hoofdzakelijk vervult,
- —
hetzij ‘van waaruit’ hij zijn verplichtingen jegens zijn werkgever hoofdzakelijk vervult.
91.
Ik herinner eraan dat de hoofdgedingen betrekking hebben op werknemers die werkzaam waren als cabinepersoneel (stewardessen of stewards) aan boord van door Ryanair geëxploiteerde vliegtuigen. Die werknemers verrichtten hun arbeid in meer dan één lidstaat, te weten België, waar zich de luchthaven van vertrek bevond (Charleroi), de lidstaat van de luchthaven van aankomst, en de andere lidstaten waar eventueel overheen werd gevlogen.
92.
Mijns inziens is het in die omstandigheden niet mogelijk om de ‘plaats waar’ die werknemers hun verplichtingen jegens hun werkgever hoofdzakelijk zouden hebben vervuld te bepalen. Het lijkt mij namelijk moeilijk een overwegend belang toe te kennen aan de door die werknemers verrichtte taken op de luchthaven van vertrek, aan boord van het vliegtuig, of op de luchthaven van aankomst.
93.
Ik denk daarentegen dat het mogelijk is om op basis van de door de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing vastgestelde feiten een ‘plaats van waaruit’ die werknemers hun verplichtingen jegens hun werkgever hoofdzakelijk vervulden, te bepalen.
94.
Ik vind bevestiging voor die uitlegging in de ontstaansgeschiedenis van de Rome I-verordening. Zoals de Franse regering en de Commissie hebben benadrukt, blijkt daaruit namelijk dat de invoeging van de termen ‘plaats van waaruit’ in artikel 8, lid 2, van die verordening specifiek (maar niet uitsluitend) betrekking had op personeel dat aan boord van vliegtuigen werkt.39.
95.
Ofschoon het natuurlijk de taak van de nationale rechter is om alle relevante feiten voor het bepalen van die plaats te beoordelen, is het Hof niettemin bevoegd om in dit verband aanwijzingen te geven die als richtsnoer voor die beoordeling in aanmerking kunnen worden genomen.40.
2. Relevante aanwijzingen voor de bepaling van de plaats ‘van waaruit’ de werknemer zijn verplichtingen hoofdzakelijk vervult in de omstandigheden van het hoofdgeding
96.
Zonder een uitputtende opsomming te willen geven ben van ik van mening dat een aantal door de verwijzende rechter genoemde en in de punten 34 tot en met 42 van deze conclusie samengevatte omstandigheden relevante aanwijzingen vormen voor de bepaling, in de context van de hoofdgedingen, van de ‘plaats van waaruit’ appellanten hun verplichtingen jegens hun werkgever hoofdzakelijk vervulden.
97.
Ten eerste begonnen en beëindigden appellanten hun werkdag op de luchthaven van Charleroi. Deze omstandigheid is in mijn ogen van overwegend belang, hetgeen door de vaste rechtspraak van het Hof wordt bevestigd.41.
98.
Ten tweede ontvingen appellanten de instructies voor hun taken en organiseerden zij hun werk op de luchthaven van Charleroi door raadpleging van het intranet van hun werkgevers. De relevantie van dit criterium is eveneens herhaaldelijk door het Hof benadrukt.42.
99.
Ryanair heeft aangevoerd dat deze aanwijzing aldus moet worden uitgelegd dat zij doelt op de plaats waar de werkgever zich bevindt wanneer hij instructies verstuurt en het werk van zijn werknemers organiseert. Deze omkering van het perspectief moet om de volgende redenen worden afgewezen.
100.
Enerzijds is dit in tegenspraak met de door het Hof in de hierboven aangehaalde arresten gebruikte termen, die uitdrukkelijk zien op de plaats waar de werknemer instructies ontvangt en zijn werk organiseert en niet op de plaats van waaruit de werkgever instructies verstuurt en het werk van zijn werknemers organiseert.
101.
Anderzijds, en zoals de Franse regering terecht heeft opgemerkt, gaat die omkering in tegen de doelstelling van bescherming van de werknemers. Werknemers zouden hierdoor immers worden blootgesteld aan een risico van forum shopping door de werkgever, doordat deze de plaats van waaruit hij instructies stuurt en het werk van zijn werknemers organiseert zodanig kiest dat het in artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001 geformuleerde criterium de rechters van die plaats aanwijst.
102.
Ten derde waren de door Ryanair geëxploiteerde vliegtuigen aan boord waarvan appellanten als cabinepersoneel werkten, in Charleroi gestationeerd. In dit verband heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad te preciseren dat in de internationale vervoersector de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden, een relevante aanwijzing vormt voor de bepaling van de plaats van waaruit de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn werkgever hoofdzakelijk vervult.43.
103.
Ten vierde waren appellanten contractueel verplicht op minder dan een uur van de luchthaven van Charleroi te wonen. In het arrest Mulox IBC44. heeft het Hof opgemerkt dat de werknemer woonachtig was in de staat waar zich het kantoor bevond van waaruit hij de hem opgedragen taak uitvoerde en waar hij na elke zakenreis terugkeerde. Gelet op de bewoordingen van de prejudiciële vragen preciseer ik dat deze aanwijzing niet doelt op de werkelijke woonplaats van de werknemer, maar juist op de plaats van arbeid in de buurt waarvan hij woont, te weten de luchthaven van Charleroi in de hoofdgedingen.45. Mijns inziens wordt de relevantie van deze aanwijzing voorts aanmerkelijk versterkt door het bestaan van een contractueel beding dat de werknemers verplicht in de buurt van die plaats van arbeid te wonen.
104.
Ten vijfde heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat Crewlink en Ryanair een gemeenschappelijke kantoorruimte (crewroom) hadden op de luchthaven van Charleroi. De aanwezigheid van een door de werkgever ter beschikking gestelde kantoorruimte is een andere aanwijzing waarvan in de rechtspraak van het Hof de relevantie is benadrukt.46.
105.
Ten zesde heeft die rechter gepreciseerd dat appellanten zich in geval van arbeidsongeschiktheid en disciplinaire problemen moesten melden op de luchthaven van Charleroi. Ofschoon het Hof nog niet is verzocht, over de relevantie hiervan te oordelen, kan deze omstandigheid mijns inziens daadwerkelijk bijdragen aan de bepaling van de plaats van waaruit appellanten hun verplichtingen hoofdzakelijk vervulden.
106.
Ik acht deze zes aanwijzingen relevant voor de bepaling, overeenkomstig artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001, van de plaats van waaruit appellanten in de omstandigheden van de hoofdgedingen hun verplichtingen hoofdzakelijk vervulden.
107.
Ofschoon het aan het Hof is om die aanwijzingen vast te stellen, is het aan de verwijzende rechter om deze in de hoofdgedingen concreet toe te passen. Ter indicatie: ik ben van mening dat die zes aanwijzingen op basis van de door die rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing meegedeelde vaststelling van de feiten eenduidig de rechters aanwijzen van de plaats waar de luchthaven van Charleroi is gesitueerd, zoals de Commissie overigens heeft benadrukt.
108.
Ik preciseer verder dat de omstandigheid dat de werknemer rechtstreeks bij Ryanair in dienst is (zaak C-169/16) of door Crewlink aan Ryanair ter beschikking is gesteld (zaak C-168/16) irrelevant is voor de bepaling van de plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht in de zin van artikel 19, punt 2), onder a), van verordening nr. 44/2001, zoals appellanten, Ryanair en de Franse regering hebben aangevoerd. Die plaats moet voor deze twee categorieën werknemers immers dezelfde zijn indien er krachtens de arbeidsovereenkomsten van die werknemers vergelijkbare verplichtingen op hen rusten, hetgeen in de omstandigheden van de hoofdgedingen niet wordt betwist. Met andere woorden, die plaats staat los van de juridische betrekking tussen de werknemer en de persoon voor wie het werk wordt verricht.
3. De thuisbasis als indirect relevante aanwijzing
109.
Omdat de door de verwijzende rechter gestelde vragen uitdrukkelijk verwijzen naar de thuisbasis als criterium voor de bepaling van de plaats waar de arbeidsovereenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001, moet de relevantie daarvan thans worden onderzocht.
110.
De thuisbasis is in norm OPS 1.1095, punt 1.7, in bijlage III bij verordening nr. 3922/91, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1899/2006, gedefinieerd als de locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie.
111.
Volgens de door Ryanair en de Commissie verstrekte uitleg wordt de thuisbasis met name gebruikt als referentiepunt voor de berekening van de rusttijden van het personeel dat aan boord van vliegtuigen werkt. De verwijzende rechter heeft voorts vastgesteld dat de luchthaven van Charleroi de enige thuisbasis van appellanten is geweest gedurende de gehele duur van hun arbeidsovereenkomst.
112.
Ik preciseer meteen dat het mij, bij gebrek aan een uitdrukkelijke verwijzing in die zin, niet mogelijk lijkt de draagwijdte van het in artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001 gebruikte begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ te laten afhangen van de draagwijdte van een begrip dat vervat ligt in een handeling van Unierecht op een heel ander gebied, namelijk dat van de harmonisatie van de voorschriften op het gebied van de burgerluchtvaart, zoals Ierland terecht heeft opgemerkt.
113.
In dit verband verschilt de draagwijdte van artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001 aanmerkelijk van die van het in de prejudiciële vragen genoemde artikel 11, lid 5, van verordening nr. 883/2004, aangezien laatstgenoemde bepaling uitdrukkelijk verwijst naar de ‘thuisbasis […] zoals omschreven in bijlage III bij verordening nr. 3922/91’.
114.
Bijgevolg, en om de door de verwijzende rechter gestelde vragen uitdrukkelijk te beantwoorden, lijkt het mij niet mogelijk het begrip ‘plaats waar de arbeidsovereenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd’ als bedoeld in artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001 gelijk te stellen aan het in bijlage III bij verordening nr. 3922/91, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1899/2006, gedefinieerde begrip ‘thuisbasis’.
115.
Desondanks is de thuisbasis niet irrelevant voor de uitlegging van artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001. Gelet op de definitie ervan overlapt dit begrip immers, althans gedeeltelijk, de eerste aanwijzing die ik in de vorige paragraaf heb genoemd, te weten de plaats waar de werknemers hun werkdag aanvangen en beëindigen, zoals de Nederlandse regering en de Commissie hebben aangevoerd. De thuisbasis lijkt mij ook te kunnen overeenstemmen met, zoals de Commissie heeft gesteld, de plaats waar de werknemer woont, aangezien de werkgever in beginsel niet verplicht is de werknemer daar te huisvesten.
116.
Ik wijs erop dat de relevantie van de thuisbasis voor de bepaling van de plaats waar de arbeidsovereenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd, slechts indirect is. Zij moet immers slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij de hierboven als relevant voor de bepaling van die plaats genoemde aanwijzingen versterkt.
117.
Ik voeg daaraan toe dat in de praktijk niet kan worden uitgesloten dat de thuisbasis in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1899/2006, zich in de meeste de gevallen bevindt op de op basis van die aanwijzingen bepaalde plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt in de zin van artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001.
4. Irrelevantie van de nationaliteit van de vliegtuigen
118.
Crewlink en Ryanair hebben aangevoerd dat voor de bepaling van de plaats waar appellanten gewoonlijk werkten in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001, rekening moet worden gehouden met de nationaliteit van de vliegtuigen aan boord waarvan zij werkten.
119.
In de omstandigheden van de hoofdgedingen staat vast dat de door Ryanair geëxploiteerde vliegtuigen aan boord waarvan appellanten werkten, waren ingeschreven in Ierland en dus krachtens artikel 17 van het Verdrag van Chicago de Ierse nationaliteit hadden.47.
120.
Volgens het door Crewlink en Ryanair opgebouwde betoog moet, gelet op de Ierse nationaliteit van de vliegtuigen, de arbeidstijd van appellanten aan boord van die vliegtuigen op grond van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001 worden geacht te zijn doorgebracht op Iers grondgebied.
121.
Alvorens uit te leggen waarom dit betoog elke grondslag mist, hecht ik eraan het strategische belang ervan te belichten. De arbeidstijd aan boord van het vliegtuig kan immers vaak langer zijn dan de arbeidstijd op de luchthaven van vertrek en de arbeidstijd op de luchthaven van bestemming. Bijgevolg kan het feit dat voor de toepassing van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001 de arbeidstijd aan boord van een Iers vliegtuig wordt geacht op Iers grondgebied te zijn doorgebracht, er in veel gevallen toe leiden dat wordt aangenomen dat het cabinepersoneel gewoonlijk op Iers grondgebied werkt, overeenkomstig de door Crewlink en Ryanair in de hoofdgedingen beoogde uitkomst.
122.
De verwijzende rechter, de Franse regering, Ierland, en de Commissie achten dit betoog ongegrond, welk standpunt ik om de volgende redenen deel.
123.
In de eerste plaats bevat geen enkele bepaling van verordening nr. 44/2001 enige verwijzing naar het Verdrag van Chicago of naar de nationaliteit van de vliegtuigen aan boord waarvan de werknemers werken.
124.
In de tweede plaats bepaalt het Verdrag van Chicago nergens dat het werk aan boord van een vliegtuig moet worden geacht te zijn verricht op het grondgebied van de staat waarvan het vliegtuig de nationaliteit heeft.
125.
In de derde plaats heeft het begrip ‘nationaliteit van een luchtvaartuig’ in artikel 17 van het Verdrag van Chicago tot doel noch tot gevolg dat de ruimte in een luchtvaartuig wordt gelijkgesteld met het grondgebied van de staat waarvan dat luchtvaartuig de nationaliteit heeft. Dit begrip nationaliteit van luchtvaartuigen wordt namelijk enerzijds gebruikt om de werkingssfeer af te bakenen van een aantal bepalingen van dat verdrag die slechts van toepassing zijn op luchtvaartuigen met de nationaliteit van een van de verdragsluitende staten48., en anderzijds om op een aantal punten het maken van onderscheid op basis van die nationaliteit te verbieden.49.
126.
Aangezien geen enkele bepaling van het Verdrag van Chicago tot gevolg heeft dat de ruimte in een luchtvaartuig wordt gelijkgesteld met het grondgebied van de staat waarvan dat luchtvaartuig de nationaliteit heeft, zie ik geen enkele geldige reden waarom het werk aan boord van een Iers luchtvaartuig voor de toepassing van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001 moet worden geacht op Iers grondgebied te zijn verricht.
127.
Ik leid uit het voorgaande af dat de nationaliteit van een vliegtuig in de zin van artikel 17 van het Verdrag van Chicago irrelevant is en door de nationale rechter niet in aanmerking mag worden genomen voor de bepaling van de plaats waar het cabinepersoneel gewoonlijk werkt in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001.
5. Het doel van bescherming van de werknemers
128.
Ik moet nog kort een door Crewlink en Ryanair aangevoerd argument onderzoeken dat is ontleend aan het doel van bescherming van de werknemers.
129.
Volgens die partijen verlangt dit doel dat artikel 19, punt 2, onder a), van verordening nr. 44/2001 aldus wordt uitgelegd dat het ziet op de plaats van vestiging van de werkgever, te weten Ierland in de hoofdgedingen, aangezien die werknemers niet altijd de procestaal beheersen van de plaats waar zij hun arbeidsovereenkomst gewoonlijk uitvoeren, in casu, voor de verwijzende rechter, het Frans.
130.
Behalve dat dit argument in strijd is met de uitdrukkelijke bewoordingen van die bepaling, is het tevens ongegrond, omdat de werknemers, indien zij dat wensen, de zaak op grond van artikel 19, punt 1, van verordening nr. 44/2001 altijd aanhangig kunnen maken bij de rechter van de lidstaat waar de werkgever is gevestigd. Derhalve vind ik het moeilijk te begrijpen waarin de ontzegging van het recht om de zaak aanhangig te maken bij de rechter van de plaats waar de arbeidsovereenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd, bijdraagt aan de bescherming van de werknemers.
131.
Ik voeg daar ten overvloede aan toe dat volgens vaste rechtspraak het doel van bescherming van de werknemers beter wordt gewaarborgd indien de rechter van de plaats waar de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult, bevoegd is ten aanzien van geschillen betreffende een arbeidsovereenkomst, aangezien de werknemer zich op die plaats met minder kosten tot de rechter kan wenden of zich kan verdedigen.50.
VI. Conclusie
132.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Cour du travail de Mons te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 19, punt 2, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat voor een werknemer die als cabinepersoneel werkzaam is in de internationale luchtvervoersector de ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ niet kan worden gelijkgesteld met de ‘thuisbasis’ zoals gedefinieerd in bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1899/2006, maar zich bevindt op de plaats waar of van waaruit de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn werkgever hoofdzakelijk vervult.
Die plaats moet door de nationale rechter worden bepaald tegen de achtergrond van alle relevante omstandigheden, en met name van:
- —
de plaats waar de werknemer zijn werkdagen aanvangt en beëindigt;
- —
de plaats waar de vliegtuigen aan boord waarvan hij werkt, gewoonlijk zijn gestationeerd;
- —
de plaats waar hij kennis neemt van de instructies van zijn werkgever en waar hij zijn werkdag organiseert;
- —
de plaats waar hij contractueel verplicht is te wonen;
- —
de plaats waar zich een door de werkgever ter beschikking gestelde kantoorruimte bevindt, en
- —
de plaats waar hij zich moet melden in geval van arbeidsongeschiktheid of disciplinaire problemen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑04‑2017
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: ‘Executieverdrag’).
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1; hierna: ‘verdrag van Rome’). Ik zal het Hof in overweging geven om de rechtspraak inzake dit verdrag naar analogie toe te passen: zie punten 73–80 van deze conclusie.
Verordening van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (PB 1991, L 373, blz. 4).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 houdende wijziging van verordening nr. 3922/91 (PB 2006, L 377, blz. 1).
Verordening van de Commissie van 11 december 2007 tot wijziging van verordening nr. 3922/91 (PB 2008, L 10, blz. 1).
Verordening van de Commissie van 20 augustus 2008 tot wijziging van verordening nr. 3922/91 (PB 2008, L 254, blz. 1).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 tot wijziging van verordening nr. 883/2004 en verordening (EG) nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB 2012, L 149, blz. 4).
Ik preciseer dat deze formulering de in zaak C-168/16 en zaak C-169/16 gestelde vragen samenvoegt. Het enige verschil tussen die twee vragen, dat in de geherformuleerde vraag wordt weergegeven, betreft de omstandigheid dat de appellanten in zaak C-168/16 aan Ryanair ter beschikking waren gesteld, terwijl appellant in zaak C-169/16 rechtstreeks in dienst was bij Ryanair. Deze omstandigheid is evenwel niet relevant voor de beantwoording van de gestelde vragen: zie punt 108 van deze conclusie.
Zie, met betrekking tot verordening nr. 44/2001, overweging 13 van die verordening en arresten van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C-462/06, EU:C:2008:299, punt 17); 19 juli 2012, Mahamdia (C-154/11, EU:C:2012:491, punten 44–46 en 60), en 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a. (C-47/14, EU:C:2015:574, punt 43). Zie, met betrekking tot het Executieverdrag, met name arresten van 13 juli 1993, Mulox IBC (C-125/92, EU:C:1993:306, punten 18–20); 27 februari 2002, Weber (C-37/00, EU:C:2002:122, punt 40), en 10 april 2003, Pugliese (C-437/00, EU:C:2003:219, punt 18). Zie, met betrekking tot het verdrag van Rome, met name en in die zin arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punten 40–42) en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punt 35).
Arresten van 16 juli 2009, Zuid-Chemie (C-189/08, EU:C:2009:475, punt 18); 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a. (C-47/14, EU:C:2015:574, punt 38), en 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C-12/15, EU:C:2016:449, punt 22).
Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie, zoals deze zijn gewijzigd bij het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en bij het Verdrag inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1989, L 285, blz. 1), ondertekend te San Sebastian op 26 mei 1989.
Zie in die zin arresten van 16 juli 2009, Zuid-Chemie (C-189/08, EU:C:2009:475, punt 19), en 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C-12/15, EU:C:2016:449, punt 23).
Zie in dit verband arrest van 26 mei 1982, Ivenel (C-133/81, EU:C:1982:199, punten 12–14), en de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Koelzsch (C-29/10, EU:C:2010:789, punten 71–73).
Arrest van 13 november 1979, Sanicentral (C-25/79, EU:C:1979:255, punt 3).
Zie arrest van 26 mei 1982, Ivenel (C-133/81, EU:C:1982:199, punten 7 e.v.).
Zie in die zin arresten van 15 januari 1987, Shenavai (C-266/85, EU:C:1987:11, punt 16); 15 februari 1989, Six Constructions (C-32/88, EU:C:1989:68, punten 14 en 15), en 13 juli 1993 Mulox IBC (C-125/92, EU:C:1993:306, punt 17).
Arrest van 13 juli 1993 (C-125/92, EU:C:1993:306).
Zie in dit verband arresten van 29 juni 1994, Custom Made Commercial (C-288/92, EU:C:1994:268, punt 25), en 9 januari 1997, Rutten (C-383/95, EU:C:1997:7, punten 19–21).
Arrest van 9 januari 1997 (C-383/95, EU:C:1997:7).
Arrest van 27 februari 2002 (C-37/00, EU:C:2002:122).
Zie ook arresten van 19 februari 2002, Besix (C-256/00, EU:C:2002:99, punt 38), en 10 april 2003, Pugliese (C-437/00, EU:C:2003:219, punt 19).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6: hierna: ‘Rome I-verordening’).
Zie met betrekking tot de in het verdrag van Rome en in het Executieverdrag vervatte bepalingen inzake arbeidsovereenkomsten, arrest van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punten 33, 41, 42 en 45). Zie, met betrekking tot andere bepalingen, arresten van 7 december 2010, Pammer en Hotel Alpenhof (C-585/08 en C-144/09, EU:C:2010:740, punten 41–43); 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C-359/14 en C-475/14, EU:C:2016:40, punten 40–43), en 28 juli 2016, Verein für Konsumenteninformation (C-191/15, EU:C:2016:612, punten 36–39).
Zie in dit verband arrest van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punten 40–45).
Artikel 6, lid 2, van het verdrag van Rome luidt als volgt: ‘Ongeacht artikel 4 wordt de arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3, beheerst door:a) het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land te werk is gesteld, ofb) het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, wanneer deze niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is.’
Arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842).
Zie in die zin arrest van 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punt 34).
Zie in die zin arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punten 42 en 43), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punt 35).
Arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punt 44), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punt 36).
Arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punt 45), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punt 37).
Zie arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punten 48 en 49), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punten 38–41).
Zie arrest van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punt 49).
Zie punten 59–61 en 73–80 van deze conclusie.
Zie in die zin arresten van 13 juli 1993, Mulox IBC (C-125/92, EU:C:1993:306, punt 24); 9 januari 1997, Rutten (C-383/95, EU:C:1997:7, punt 23); 27 februari 2002, Weber (C-37/00, EU:C:2002:122, punt 58); 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punt 50), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punt 37). Zie punten 65, 69, 72 en 84 van deze conclusie.
Zie punt 82 van deze conclusie.
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), [COM(2005) 650 definitief] van 15 december 2005, blz. 7, waarin is vermeld dat: ‘[d]e basisregel […] wordt aangevuld met ‘[…] land […] van waaruit […]’, om rekening te houden met de rechtspraak van het [Hof] met betrekking tot artikel 18 van verordening [nr. 44/2001] en met de ruime uitlegging van de bewoordingen ‘plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht’. Deze wijziging maakt het bijvoorbeeld mogelijk de regel toe te passen op personeel dat werkzaam is aan boord van vliegtuigen, indien er een vaste plaats is van waaruit het werk wordt georganiseerd en waar dat personeel andere verplichtingen jegens zijn werkgever vervult (inchecken, veiligheidscontrole)’ (cursivering van mij).
Het Hof heeft deze benadering met name gevolgd in de arresten van 13 juli 1993, Mulox IBC (C-125/92, EU:C:1993:306, punt 25); 9 januari 1997, Rutten (C-383/95, EU:C:1997:7, punt 25); 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punten 48 en 49), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punten 38–41). Zie punten 66, 70 en 85 van deze conclusie
Zie in die zin arresten van 13 juli 1993, Mulox IBC (C-125/92, EU:C:1993:306, punt 25); 9 januari 1997, Rutten (C-383/95, EU:C:1997:7, punt 25); 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punt 49), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punten 38–40). Zie punten 66, 70 en 85 van deze conclusie.
Zie arresten van 9 januari 1997, Rutten (C-383/95, EU:C:1997:7, punt 25); 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punt 49), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punt 38). Zie punten 70 en 85 van deze conclusie.
Zie arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punt 49), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punt 38). Zie punt 85 van deze conclusie.
Zie arrest van 13 juli 1993 (C-125/92, EU:C:1993:306, punt 25), en punt 66 van deze conclusie.
Om een hypothetisch voorbeeld te nemen: indien een van de appellanten, overeenkomstig zijn arbeidsovereenkomst, woonachtig was in een plaats in Frankrijk die zich op minder dan een uur van de luchthaven van Charleroi bevindt, zou die omstandigheid een aanwijzing vormen dat de luchthaven van Charleroi — en niet zijn woonplaats op Frans grondgebied — de plaats is van waaruit die werknemer hoofdzakelijk zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervulde.
Zie arresten van 13 juli 1993, Mulox IBC (C-125/92, EU:C:1993:306, punt 25), en 9 januari 1997, Rutten (C-383/95, EU:C:1997:7, punt 25). Zie punten 66 en 70 van deze conclusie.
Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, ondertekend te Chicago op 7 december 1944 (hierna: ‘Verdrag van Chicago’).
Zie artikel 5 van dat verdrag, dat vermeldt dat ‘[e]lke verdragsluitende staat […] ermede [instemt] dat alle luchtvaartuigen van de andere verdragsluitende staten, in gebruik anders dan op geregelde internationale luchtdiensten, […] het recht hebben zijn grondgebied binnen te vliegen’ (cursivering van mij). Zie ook artikel 12 van dat verdrag, dat aangeeft dat ‘[e]lke verdragsluitende staat [zich] verbindt […] maatregelen te treffen ten einde te verzekeren dat elk luchtvaartuig dat over zijn grondgebied vliegt of zich binnen zijn grondgebied beweegt en elk luchtvaartuig dat zijn nationaliteitskenmerk draagt, waar het zich ook bevindt, de aldaar van kracht zijnde regels en voorschriften inzake het vliegen en het zich bewegen van luchtvaartuigen in acht neemt’ (cursivering van mij).
Zie artikel 9, onder b), van dat verdrag, volgens hetwelk ‘[e]lke verdragsluitende staat zich tevens het recht voor[behoudt], in buitengewonde omstandigheden of in tijd van nood, dan wel in het belang van de openbare veiligheid, met onmiddellijke inwerkingtreding de uitoefening van de luchtvaart over zijn gehele grondgebied of een deel daarvan tijdelijk te beperken of te verbieden, onder voorwaarde dat zodanig(e) beperking of verbod zonder onderscheid van nationaliteit van toepassing zal zijn op luchtvaartuigen van alle andere staten’ (cursivering van mij). Zie ook artikel 11 van dat verdrag, dat vermeldt dat ‘[m]et inachtneming van de bepalingen van dit verdrag […] de wetten en voorschriften van een verdragsluitende staat betreffende de toelating tot of het vertrek uit zijn grondgebied […] zonder onderscheid van nationaliteit van toepassing [dienen] te zijn op de luchtvaartuigen van alle verdragsluitende staten’ (cursivering van mij).
Arresten van 13 juli 1993, Mulox IBC (C-125/92, EU:C:1993:306, punt 19); 9 januari 1997, Rutten (C-383/95, EU:C:1997:7, punt 17); 27 februari 2002, Weber (C-37/00, EU:C:2002:122, punt 40), en 10 april 2003, Pugliese (C-437/00, EU:C:2003:219, punt 18).