Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-04-2015, nr. 200.149.138-01
ECLI:NL:GHARL:2015:2443
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-04-2015
- Zaaknummer
200.149.138-01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:2443, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑04‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Wijziging kinder- en partneralimentatie. Vaststelling kindgebonden budget. Verdiencapaciteit man. Rendement op vermogen. Geen (forfaitaire) woonlast. Zorgkorting 30%. Verzoek tot verhoging partneralimentatie niet in strijd met goede procesorde. Terugbetaling teveel betaalde partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.138
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 243887)
beschikking van de familiekamer van 2 april 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats],verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.M. Koopman te Arnhem,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L.J. Wekking te Apeldoorn.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de man met producties 1-22, ingekomen op 16 mei 2014;
- het verweerschrift van de vrouw met producties 1-7, tevens houdende (voorwaardelijk)
incidenteel hoger beroep, ingekomen op 27 juni 2014;
- het verweerschrift van de man in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met
productie 23, ingekomen op 8 augustus 2014;
- een journaalbericht van mr. Koopman van 20 november 2014 met producties 24-28,
ingekomen op 24 november 2014 ;
- een journaalbericht van mr. Wekking van 20 november 2014 met producties 8-19,
ingekomen op 24 november 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 december 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
3.1
Bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 24 maart 2010 is tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 23 juli 2010 ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1]), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2]), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 9 november 2011 heeft de rechtbank Zutphen bepaald dat de man met ingang van 1 november 2011 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 438,- per kind per maand zal voldoen en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 165,- per maand.
3.4
De man, geboren op [geboortedatum] 1963, is alleenstaand.
Hij ontvangt met ingang van 1 mei 2013 een WGA-vervolguitkering (WIA-uitkering). Blijkens een overgelegde betaalspecificatie van 12 januari 2014 is deze bruto uitkering in die maand € 520,04, te vermeerderen met vakantietoeslag.
3.5
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1968, vormt met de kinderen van partijen een gezin. Zij was tot 1 mei 2014 werkzaam bij [A] Bouw BV. Blijkens de overgelegde jaaropgave 2013 bedroeg het belastbare loon van de vrouw in jaar € 26.461,-. Met ingang van 5 mei 2014 is zij werkzaam als administrateur bij [B] B.V. te [woonplaats]. Uit een overgelegde salarisspecificatie van deze laatste werkgever, gedateerd 2 november 2014, blijkt van een bruto salaris per vier weken van € 1.286,- , exclusief vakantiegeld. In 2014 heeft zij van [A] Bouw BV een bruto ontslagvergoeding ontvangen van
€ 13.000,-.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil zijn de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking de beschikking van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011 gewijzigd, in die zin dat de bijdrage ten behoeve van de kinderen met ingang van 1 juni 2013 is vastgesteld op € 221,- per kind per maand en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van diezelfde datum op € 465,- per maand. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man is van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen en heeft twaalf grieven geformuleerd. De grieven zien op de ingangsdatum (grief I), het kindgebonden budget en de daarmee samenhangende (restant)behoefte van de kinderen (grieven II en III), zijn (netto besteedbaar) inkomen en het rendement op zijn vermogen (grieven IV, V en VI), zijn draagkracht (grief VII), de zorgkorting (grief VIII), de vastgestelde kinderalimentatie (grief IX), het zelfstandig verzoek van de vrouw in eerste aanleg (grief X), de behoefte van de vrouw (grief XI) en zijn draagkracht en gehanteerd draagkrachtloos inkomen ten behoeve van de partneralimentatie (grief XII).
In eerste aanleg heeft de man verzocht om de beschikking van 9 november 2011 te wijzigen en:
- -
de daarin vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] met ingang van 1 mei 2013, dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel een datum die de rechtbank redelijk acht, vast te stellen op een bedrag van € 25,- per kind per maand dan wel een zodanig bedrag lager dan € 438,- per kind per maand als de rechtbank redelijk acht;
- -
de daarin vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 mei 2013, dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel een datum die de rechtbank redelijk acht, vast te stellen op nihil, dan wel een zodanig bedrag lager dan € 165,- per maand als de rechtbank redelijk acht.
In het hoger beroep verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen en zijn verzoeken in eerste aanleg alsnog toe te wijzen.
4.3
De vrouw is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen, waarvan de derde grief voorwaardelijk is gesteld. De grieven zien op de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie (grieven A en B) en diens draagkracht ten behoeve van de partneralimentatie (grief C). Grief C is voorwaardelijk gesteld, voor het geval het hof een lagere kinderalimentatie vaststelt dan € 221,- per kind per maand.
Zij verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de kinderalimentatie en deze te bepalen op € 303,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2013 en op € 389,- per kind per maand met ingang van 5 mei 2014. In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2013 vast te stellen op € 1.093,- per maand.
4.4
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken en daar waar mogelijk gezamenlijk.
5. De motivering van de beslissing
5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). De door de rechtbank geconstateerde wijzigingen van omstandigheden zijn door geen van partijen betwist. Het hof volgt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. Er is derhalve naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van relevante wijzigingen van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigen.
5.2
De eerste grief van de man ziet op de ingangsdatum van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in het levensonderhoud van de vrouw. Te dien aanzien stelt de man dat zijn WGA-uitkering per 30 april 2013 is geëindigd, dat hij sindsdien een lagere WGA-vervolguitkering heeft en dat hij de vrouw daarvan per email van 7 maart 2013 op de hoogte heeft gesteld. De vrouw kon derhalve vanaf 7 maart 2013 rekening houden met een lagere bijdrage, of in ieder geval vanaf 8 mei 2013, zijnde de datum van indiening van het verzoek.
5.3
De vrouw voert aan dat de man in de email van 7 maart 2013 zonder nadere onderbouwing heeft aangegeven dat de bijdragen verlaagd zouden moeten worden wegens een verlaging van zijn inkomen. De enkele mededeling van de man dat hij minder inkomen zou hebben, was voor de vrouw geen reden om met een ander bedrag rekening te houden. Bovendien heeft de man aangekondigd op 9 april 2013 een advocaat in de arm te zullen nemen, terwijl eerst op 8 mei 2013 namens de man een verzoekschrift is ingediend. De vrouw kan zich dan ook vinden in de ingangsdatum van 1 juni 2013 zoals door de rechtbank bepaald.
5.4
Het hof ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding om van een andere ingangsdatum uit te gaan dan de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop het verzoekschrift werd ingediend. Pas in het verzoekschrift heeft de man zijn inkomensdaling geconcretiseerd en eerst toen kon de vrouw daadwerkelijk rekening houden met een wijziging. Het hof gaat derhalve uit van 1 juni 2013 als ingangsdatum. Grief I faalt.
kinderalimentatie
5.5
De tweede en derde grief van de man zien op het kindgebonden budget (kgb) en zullen daarom gezamenlijk worden besproken. De man stelt dat de rechtbank van een foutief toetsingsinkomen van de vrouw is uitgegaan bij de proefberekening ter vaststelling van het kgb. De man becijfert het kgb op € 129,- per maand in plaats van de door de rechtbank berekende € 117,- per maand. Aldus begroot de man de resterende behoefte van de beide kinderen tezamen op € 1.008,- per maand.
5.6
De vrouw stelt hiertegenover dat er bij een berekening ergens van moet worden uitgegaan om niet elk jaar opnieuw berekeningen te hoeven maken. Uit de door de vrouw overgelegde voorschotbeschikking 2013 blijkt dat het kgb voor dat jaar € 69,- per maand bedraagt, zodat zelfs het door de rechtbank berekende bedrag nog te hoog is. In dit kader is ook van belang dat de vrouw met ingang van 1 mei 2014 is ontslagen. Weliswaar heeft zij met ingang van 5 mei 2014 een nieuwe baan gevonden, maar tegen een lager loon dan voorheen. Overigens is de behoefte van de kinderen inmiddels per 1 januari 2014 weer geïndexeerd en bedraagt - rekening houdende met een kgb van € 117,- per maand - voor de beide kinderen tezamen afgerond € 1.030,- per maand.
5.7
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de gezamenlijke behoefte van de kinderen in 2013 per maand € 1.137,- bedraagt. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van het op de behoefte in mindering te brengen kgb. Het hof zal daarom het kgb vaststellen door middel van een proefberekening op de site van de Belastingdienst, zulks op basis van de volgende inkomensgegevens nu de vrouw (nog) niet beschikt over de definitieve beschikking(en) dienaangaande. Ten aanzien van 2013 gaat het hof voor de berekening van het kgb uit van het inkomen van de vrouw zoals dat blijkt uit de overgelegde jaaropgave 2013 zijnde € 26.461,-. Voor het jaar 2014 gaat het hof uit van het inkomen bij [A] Bouw BV tot mei van dat jaar, ofwel € 8.820,- inclusief vakantiegeld
(€ 26.461 x 4/12), de bruto ontslagvergoeding van € 13.000,- en het inkomen bij [B] B.V. vanaf mei van dat jaar van € 1.286,- per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag (8%), ofwel € 12.037,-. Het inkomen waarmee het hof voor het jaar 2014 rekening houdt in de proefberekening is derhalve € 33.857,-. Voor het jaar 2015 gaat het hof enkel uit van het inkomen bij [B] B.V. van € 1.286,- per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag, ofwel € 18.055,- voor het gehele jaar.
Aldus becijfert het hof het kgb voor de jaren 2013 en 2014 op respectievelijk € 127,- en
€ 80,- per maand en voor het jaar 2015 (inclusief de zogenoemde “alleenstaande ouderkop”) op € 406,- per maand. De behoefte van de beide kinderen tezamen komt daarmee, rekening houdend met de wettelijke indexatie op 1 januari van ieder jaar, in 2013 op (afgerond)
€ 1.010,- (1.137 - 127), in 2014 op € 1.067,- (1.147 - 80) en in 2015 op € 750,-
(1.156 - 406).
In zoverre slagen de grieven II en III.
5.8
De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een bruto inkomen aan de zijde van de man van € 27.128,- per jaar, is daarbij ten onrechte uitgegaan van de door het UWV vastgestelde (rest)verdiencapaciteit en heeft ten onrechte geoordeeld dat de man te weinig doet om een betaalde baan te vinden, aldus de man in zijn vierde grief. Hij stelt dat zijn bruto inkomen met ingang van 1 mei 2013 enkel wordt gevormd door zijn WGA-vervolguitkering van € 558,60 per maand, inclusief vakantiegeld, ofwel een jaarinkomen van € 6.703,-. Primair dient dus alleen van dit inkomen te worden uitgegaan. Het arbeidsdeskundig rapport van het UWV is gedateerd en inmiddels is gebleken dat de man geen inkomen van
€ 1.702,37 bruto per maand kan verwerven. De man heeft intensief gewerkt aan zijn reïntegratie in het arbeidsproces, maar het is hem desondanks niet gelukt een baan te vinden. Hoewel de man solliciteert op door het UWV genoemde functies, wordt hij telkenmale en om diverse redenen afgewezen. Met het inkomensverlies van de man dient dan ook terdege rekening gehouden te worden, nu dit inkomensverlies niet aan hem te wijten is en bovendien gebleken is dat dit niet voor herstel vatbaar is. De man heeft ter zitting verklaard dat de door hem per 1 januari 2013 te [woonplaats] als eenmanszaak gestarte onderneming genaamd [C], omstreeks april 2014 is gestaakt. Volgens de man is er geen werk als videograaf.
Subsidiair stelt de man dat van een bruto jaarinkomen van € 20.428,44 moet worden uitgegaan, te weten de door het UVW berekende verdiencapaciteit van € 1.702,37 bruto per maand. De rechtbank heeft ten onrechte deze verdiencapaciteit opgeteld bij zijn daadwerkelijke inkomen uit uitkering. Meer dan 29,67 uur/€ 20.428,44 stelt de man niet te kunnen werken/verdienen in verband met zijn zorgtaken jegens de kinderen.
5.9
De vrouw voert tegen deze grief het volgende aan. Ook in de beschikking van
9 november 2011 werd de door het UWV vastgestelde verdiencapaciteit opgeteld bij de uitkering. Niet valt in te zien waarom dat nu niet zou kunnen. Daarbij geeft het UWV in het schrijven van 28 januari 2013 aan dat het gaat om de resterende verdiencapaciteit. De man heeft daarnaast ook nooit bezwaar gemaakt tegen de beslissing gebaseerd op het UWV-rapport of anderszins aangetoond dat dit rapport niet zou deugen. Van de man mag verwacht worden dat hij alles in het werk stelt om in de behoefte van zijn kinderen te voorzien. De man laat onvoldoende zien dat hij zich inspant om inkomen te verwerven. Bovendien heeft hij altijd verklaard niet te willen werken en heeft hij zijn overige inkomen (overblijfouder, kamerverhuur, eigen bedrijf) niet inzichtelijk gemaakt.
5.10
Niet betwist is dat de man vanaf mei 2013 enkel een WGA-vervolguitkering ontvangt van € 558,60 per maand, inclusief vakantiegeld, ofwel een jaarinkomen van € 6.703,-.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij alles in het werk stelt om betaalde arbeid te vinden. Gelet op zijn zwaarwegende onderhoudsverplichting jegens zijn minderjarige kinderen mag dit wel van hem worden verwacht. Een uitdraai van beschikbare vacatures van een aantal maanden en enkele summiere sollicitaties per email (productie 25) acht het hof in dit kader volstrekt onvoldoende. De man is hoog opgeleid en heeft in het verleden banen gehad die aansloten op zijn opleidingsniveau. Het mag mede daarom van de man verwacht worden dat hij zich breder oriënteert op de arbeidsmarkt dan de door het UWV in het arbeidsonderzoek genoemde referentiefuncties. De man heeft ter zitting verklaard dat hij zich mentaal en fysiek niet in staat voelt om (voor een groter deel) deel te nemen aan het arbeidsproces. De man ervaart zijn huidige bezigheden (overblijfkracht) en de zorg voor de kinderen als de maximale belasting die hij aan kan. De sollicitaties van de man dienen in dat licht te worden bezien, nu de man zich op het standpunt stelt dat hij, in weerwil van het rapport van het UWV, niet in staat is om te werken.
Het hof constateert dat de door de man kennelijk ervaren beperkte belasting niet door een (recent) deskundigenrapport (van het UWV of anderszins van een arbeidsdeskundige) wordt ondersteund. Het rapport van het UWV heeft betrekking op een herkeuring per 5 december 2011. Het hof ziet evenwel geen aanleiding het rapport, om reden dat dit rapport al van langer geleden is, buiten beschouwing te laten. Niet is gesteld of gebleken dat er zich sinds het opmaken van het rapport wijzigingen in de gezondheid van de man hebben voorgedaan die zouden leiden tot een andere beoordeling van de belastbaarheid van de man.
Evenals de rechtbank zal het hof daarom ten aanzien van het inkomen van de man niet uitgaan van zijn daadwerkelijke inkomen uit uitkering, maar hem een fictief inkomen toeschrijven. Daarbij zal het hof evenals de rechtbank uitgaan van de theoretische verdiencapaciteit uit het arbeidsonderzoek van het UVW en zijn feitelijk inkomen uit uitkering. Niet is duidelijk geworden of en zo ja hoeveel de man als inkomsten verkrijgt als overblijfouder, uit kamerverhuur en uit zijn (volgens de man inmiddels gestaakte) eigen bedrijf. Deze inkomsten worden geacht te zijn ondervangen in de hiervoor gedefinieerde verdiencapaciteit die in totaal € 27.131,- bruto per jaar bedraagt. Dat uitsluitend van de theoretische verdiencapaciteit dient te worden uitgegaan, en dus van een jaarinkomen van maximaal € 20.428,44, heeft de man niet genoegzaam onderbouwd. Naar het oordeel van het hof valt zulks niet af te leiden uit het rapport van het UWV en de brief van het UWV van 28 januari 2013 (productie 13 bij brief van 8 november 2013 van de man), terwijl de rechtbank in haar beschikking van 9 november 2011 eveneens is uitgegaan van een resterende verdiencapaciteit, tegen welke beslissing de man geen hoger beroep heeft ingesteld. Grief IV faalt.
5.11
In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte een rendementspercentage van 2,8 op diens vermogen heeft gehanteerd. In zijn toelichting voert de man aan dat het werkelijke gemiddelde rendement op zijn vermogen slechts 1,76% is. Bovendien is de gemiddelde spaarrente inmiddels weer gedaald en bedraagt thans 1,37%. De man heeft zijn vermogen uit het oogpunt van risicospreiding en met het oog op de garantieregeling over verschillende banken op verschillende bankrekeningen verdeeld. Door uit te gaan van een rendement van 2,8% op zijn vermogen, wordt aan de man een fictief inkomen uit vermogen toegedacht van € 4.711,-. Dit is inkomen dat de man feitelijk niet heeft. De man heeft geen enkele invloed op de spaarrentes die banken hanteren en daarom heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat het feitelijk lagere rendement in de risicosfeer van de man ligt.
5.12
De vrouw voert aan dat de man, evenals in eerste aanleg, niet laat zien wat de werkelijke omvang van zijn vermogen is en evenmin wat het werkelijk rendement op dat vermogen is. Het vermogen van de man is volgens de vrouw gestegen van € 425.842,- naar
€ 453.178,-. Bovendien is het volgens de vrouw nog maar de vraag of het wel verstandig is om een groot deel van het vermogen op spaarrekeningen te zetten, zeker nu de beurskoersen weer stijgen. De man kan dus kiezen voor een ander soort belegging dan spaarrekeningen.
5.13
Het hof is van oordeel dat de man de omvang van zijn vermogen en het behaalde rendement daarop onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Ook de wijze waarop dit rendement wordt behaald is onvoldoende duidelijk geworden. Het door de man zelf opgestelde overzicht (productie 26) acht het hof in dit kader onvoldoende, evenals de daarbij gevoegde schermuitdraaien. Veeleer had de man recente jaaropgaves van de beleggingen dienen te overleggen, waarop tevens de behaalde rendementen zijn vermeld of een recente aangifte inkomstenbelasting. Het is de man die stelt dat zijn inkomsten uit vermogen lager zijn dan door de vrouw gesteld en de rechtbank bepaald. Het ligt derhalve op zijn weg om zulks genoegzaam en voldoende verifieerbaar aan te tonen. Evenmin heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk gemaakt waarom een rendement van 2,8% voor hem niet haalbaar zou zijn. Gelet op de al eerder vermelde zwaarwegende onderhoudsverplichting van de man jegens zijn minderjarige kinderen, ligt het op de weg van de man om zijn inkomsten binnen de hem ter beschikking staande mogelijkheden te optimaliseren. Van algemene bekendheid is dat de spaarrentes thans historisch laag zijn. Dat de man desondanks (naar eigen zeggen) zijn vermogen grotendeels heeft geparkeerd op laagrenderende spaarrekeningen ligt naar het oordeel van het hof binnen zijn risicosfeer. Een rendement van 2,8% op vermogen acht het hof ook thans nog alleszins redelijk en haalbaar. Het hof gaat evenals de rechtbank uit van een vermogen aan de zijde van de man van € 453.160,- en bruto rente-inkomsten daaruit van € 12.688,- per jaar (netto € 7.504,-). Grief V faalt.
5.14
De zesde en zevende grief van de man vloeien voort uit de vorige grieven, nu hij stelt dat de rechtbank in het kader van de kinderalimentatie zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) ten onrechte heeft berekend op € 2.212,- per maand (grief VI). De man berekent zijn NBI op een bedrag van € 778,- per maand, waarbij hij uitgaat van enkel zijn WGA-vervolguitkering en een inkomen uit vermogen van € 7.977,-. Subsidiair berekent hij zijn NBI, rekening houdend met de verdiencapaciteit van € 20.428,- in plaats van de WGA-vervolguitkering, op € 1.496,- per maand. Zijn draagkracht (grief VII) becijfert de man op grond van het NBI van € 778,- op € 25,- per kind per maand en indien wordt uitgegaan van het NBI van € 1.496,- op € 138,- te vermeerderen met een fiscaal voordeel van € 99,-, totaal derhalve op € 237,- per maand.
5.15
De vrouw is het eens met het door de rechtbank vastgestelde NBI van de man van
€ 2.212,- per maand, maar stelt dat de rechtbank ten onrechte de draagkracht van de man heeft bepaald op € 588,- per maand. De vrouw heeft te dien aanzien incidenteel hoger beroep ingesteld (grief A) en voert aan dat de man geen woonlasten heeft, nu de op de woning rustende hypothecaire schuld door de man volledig en onverplicht is afgelost. In de berekening van de draagkracht heeft de rechtbank daarom ten onrechte met een forfaitair bedrag aan woonlasten gerekend. Bovendien mag van de man worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen, welk vermogen aanzienlijk is. De eerdergenoemde draagkracht van € 588,- heeft naar de mening van de vrouw dan ook als de minimale draagkracht van de man te gelden. De man voert verweer tegen deze incidentele grief en stelt dat er geen reden is om van de formule ter berekening van de draagkracht af te wijken. Bovendien stelt de man wel degelijk woonlasten te hebben, te weten € 611,07 per maand (productie 14 bij brief van de advocaat van de man van 8 november 2013). Daar komt bij dat het inkomen van de man onvoldoende is om van te leven en dat hij mitsdien genoodzaakt is om in te teren op zijn vermogen.
5.16
Het hof zal bij de berekening van het NBI van de man per 1 juni 2013 (de ingangsdatum), gelet op de overwegingen onder 5.10 en 5.13, rekening houden met een (fictief) inkomen uit arbeid van € 27.131,- bruto per jaar, werkelijke inkomsten uit vermogen van € 12.688,- bruto per jaar en een vermogen van € 453.160,-. Voorts houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting van € 2.001,-, de heffingskorting groen beleggen van € 330,- (die niet is betwist) en de verschuldigde inkomstenbelasting van € 13.265,-. Aldus berekent het hof het NBI van de man op € 26.551,- per jaar, ofwel € 2.212,- per maand. Grief VI faalt.
5.17
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man voormeld netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Het NBI ten behoeve van de kinderalimentatie is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. De draagkracht zal vervolgens worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 850,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in beginsel in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 850,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. De vrouw stelt in haar grief A dat aan de zijde van de man geen rekening dient te worden gehouden met een forfaitaire woonlast, omdat de man feitelijk geen woonlasten heeft. De man heeft gesteld woonlasten van
€ 611,07 per maand te hebben. Het hof constateert dat door de man in een door hem opgemaakte specificatie als woonlasten zijn opgevoerd de zakelijke lasten van de woning, diverse gebruikerslasten, reserveringen voor onderhoud en voorschotnota’s nutsvoorzieningen. Deze kosten vallen echter niet onder de in de formule gedefinieerde woonlasten, zodat het hof deze kosten hier niet in aanmerking neemt. Vast staat dat de hypotheekschuld ten aanzien van de woning is afgelost en de man feitelijk geen woonlasten dienaangaande heeft. De feitelijke woonlasten van de man zijn derhalve nihil, hetgeen naar het oordeel van het hof in de omstandigheden van dit geval met zich brengt dat voor de berekening van de draagkracht van de man geen rekening wordt gehouden met een forfaitaire woonlast. Het belang van de minderjarige kinderen bij een onderhoudsbijdrage dient in dit geval zwaarder te wegen dan het toepassen van een forfaitaire woonlast, zeker nu deze last er feitelijk niet is.
Op grond van het vorenstaande berekent het hof de draagkracht van de man per 1 juni 2013 op € 953,-, te vermeerderen met het fiscaal voordeel van € 99,- en aldus de maximale draagkracht op € 1.052,-. Grief VII faalt en grief A slaagt.
5.18
In grief VIII stelt de man dat de rechtbank een foutief percentage ten aanzien van de zorgkorting heeft gehanteerd en dit percentage bovendien heeft genomen van de draagkracht in plaats van de behoefte. De man begroot dat de kinderen 35,6% van het totaal aantal uren bij hem zijn, hetgeen een zorgkortingspercentage oplevert van 35. Zo het hof deze stelling niet volgt, stelt de man dat de kinderen gemiddeld tweeënhalve dag per week bij hem verblijven en een percentage van 25 voor de zorgkorting daar geen recht aan doet. Een percentage van 30 ligt dan meer in de rede. Bovendien besteedt de man gemiddeld € 505,- per maand aan de kinderen en dat is meer dan de zorgkorting die door hem wordt berekend op € 353,- per maand, subsidiair op € 302,- per maand.
5.19
De vrouw stelt dat de kinderen gemiddeld geen drie dagen per week bij de man verblijven en derhalve een zorgkortingspercentage van 25 gehanteerd dient te worden in plaats van 35. Een tussenliggend percentage kent het systeem niet. Zij betwist dat de man gemiddeld € 505,- per maand aan de kinderen besteedt nu daar geen bewijsstukken van zijn overgelegd.
5.20
Het hof stelt voorop dat de kosten van de verdeling van de zorg in aanmerking worden genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Door de vrouw is niet betwist dat de man, zoals hij stelt, gemiddeld tweeënhalve dag per week de zorg voor de kinderen heeft (de vrouw stelt enkel dat de man niet drie dagen per week de zorg voor de kinderen heeft). Het hof is in de specifieke omstandigheden van dit geval van oordeel dat een zorgkortings-percentage van 30 dient te worden gehanteerd gelet op de feitelijke verdeling van de zorgtaken. Als percentage van de behoefte van de kinderen is de in 2013 maximaal te hanteren zorgkorting € 303,- (€ 1.010,- x 30%). In zoverre slaagt grief VIII.
5.21
Grief IX van de man en grief B van de vrouw hebben beide betrekking op de vast te stellen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen en zullen derhalve gezamenlijk worden besproken.
De man stelt primair dat hij geen draagkracht heeft en dat deze daarom dient te worden vastgesteld op € 50,- per maand en de kinderalimentatie op grond daarvan op
€ 25,- per kind per maand. Subsidiair stelt hij dat de bijdrage dient te worden vastgesteld op € 25, - per kind per maand in het geval een zorgkortingspercentage van 35 wordt gehanteerd en € 39,- per kind per maand bij een zorgkortingspercentage van 30.
De vrouw stelt dat de bijdrage hoger dient te zijn en becijfert dat de man een draagkracht heeft, na aftrek van de zorgkorting (voor zover te verzilveren), van € 494,50 per maand voor twee kinderen. Ook dient rekening te worden gehouden met haar lagere inkomen per 5 mei 2014. Bovendien stelt zij (grief B) dat bij de berekening van haar draagkracht geen rekening dient te worden gehouden met inkomen uit vermogen, hetgeen de man betwist. De man stelt tevens dat de inkomensdaling van de vrouw aan haarzelf is te wijten en daar derhalve geen rekening mee dient te worden gehouden.
5.22
Het hof zal beoordelen in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld, welke verdeling zal plaatsvinden naar rato van hun beider draagkracht. Daarom zal tevens de draagkracht van de vrouw moeten worden vastgesteld. Het hof zal voor de berekening van de draagkracht uitgaan van drie periodes, te weten:
periode 1: van 1 juni 2013 tot 1 mei 2014 (wijziging inkomen van de vrouw);
periode 2: van 1 mei 2014 tot 1 januari 2015;
periode 3: vanaf 1 januari 2015 (onder meer wijziging kindregelingen).
Voor iedere periode zal het hof de verdeling van de kosten van de kinderen vaststellen naar rato van de draagkracht van partijen.
5.23
Ten aanzien van periode 1 zal het hof de draagkracht van de vrouw bepalen aan de hand van de overgelegde jaaropgave 2013, waarop een belastbaar inkomen is vermeld van
€ 26.461,-. Gelet op de omvang van het vermogen van de vrouw, zoals blijkt uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2013 (productie 10 van de vrouw in hoger beroep), is het hof van oordeel dat dit vermogen niet zodanig is dat met enig inkomen daaruit rekening moet worden gehouden. In zoverre slaagt grief B van de vrouw.
Op basis hiervan becijfert het hof het NBI van de vrouw per 1 juni 2013 op € 2.002,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de algemene heffingskorting van € 2.001,-, de arbeidskorting van € 1.723,-, de inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 1.890,-, de alleenstaande ouderkorting van € 2.085,- en de inkomstenbelasting van € 2.432,-.
Dit resulteert in een draagkracht per 1 juni 2013 van € 386,-.
5.24
De behoefte van de beide kinderen tezamen in periode 1 is € 1.010,- (zie hiervoor onder 5.7). De draagkracht van de man in die periode is € 1.052,- en die van de vrouw
€ 386,-. De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw is daarmee € 1.438,- en deze is hoger dan de behoefte. Daarom dienen partijen ieder naar rato van hun draagkracht in die behoefte bij te dragen als volgt (afgeronde bedragen):
de man: 1.052/1.438 x € 1.010,- = € 739,-
de vrouw: 386/1.438 x € 1.010,- = € 271,-.
Nu partijen geheel in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien, kan de man de volledige zorgkorting van € 303,- (zie hiervoor onder 5.20) in mindering brengen op zijn aandeel, aangezien voor dit deel door hem op grond van de zorgregeling reeds in natura in de behoefte wordt voorzien. Aldus resteert een door de man in periode 1 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen van partijen van € 436,- (ofwel € 218,- per kind per maand).
5.25
Ten aanzien van periode 2 gaat het hof voor de berekening van de draagkracht aan de zijde van de vrouw uit van de bruto ontslagvergoeding van [A] Bouw BV ten bedrage van € 13.000,- (ten aanzien waarvan namens de vrouw ter zitting is verklaard dat deze vergoeding in 2015 geheel verteerd zal zijn) en het inkomen bij [B] B.V. van
€ 1.286,- per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag (8%). Ten aanzien van het inkomen bij [B] BV houdt het hof tevens rekening met een pensioen-premie van
€ 39,60 en premie AOV van € 2,50 (productie 4 van de vrouw in hoger beroep). Aldus rekent het hof in deze periode met een bruto maandinkomen (inclusief vakantie-toeslag) van (afgerond) € 3.130,- ([1.286 + 8% per 4 weken] + [13.000/8]). Rekening houdend vervolgens met de algemene heffingskorting van € 1.756,-, arbeidskorting van € 2.097,-, alleenstaande ouderkorting van € 2.266,-, inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 2.133,- en inkomstenbelasting van € 6.162,-, resulteert dit in een NBI van € 2.570,- per maand en een draagkracht (formule 2014) van € 657,- per maand.
5.26
Ten aanzien van de man houdt het hof in periode 2 rekening met de inkomens- en vermogensgegevens zoals vermeld onder 5.10 en 5.13, met de algemene heffingskorting van
€ 1.953,-, een heffingskorting groen beleggen van € 330,- en inkomstenbelasting van
€ 13.165,- , hetgeen resulteert in een NBI van € 2.221,-. Dit leidt tot een draagkracht van
€ 953,- te vermeerderen met fiscaal voordeel van € 70,-, zodat de maximale draagkracht in deze periode € 1.023,- is.
5.27
De behoefte van de beide kinderen tezamen in periode 2 is € 1.067,- (zie hiervoor onder 5.7). De draagkracht van de man in die periode is € 1.023,- en die van de vrouw
€ 657,-. De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw is daarmee € 1.680,- en deze is hoger dan de behoefte. Daarom dienen partijen ieder naar rato van hun draagkracht in die behoefte bij te dragen als volgt (afgeronde bedragen):
de man: 1.023/1.680 x € 1.067,- = € 650,-
de vrouw: 657/1.680 x € 1.067,- = € 417,-
Nu partijen geheel in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien, kan de man de volledige zorgkorting van € 320,- (30% van € 1.067,-) in mindering brengen op zijn aandeel, aangezien voor dit deel door hem op grond van de zorgregeling reeds in natura in de behoefte wordt voorzien. Aldus resteert een door de man in periode 2 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen van partijen van € 330,- (ofwel € 165,- per kind per maand).
5.28
Ten aanzien van het jaar 2015 (periode 3) gaat het hof voor de berekening van de draagkracht aan de zijde van de vrouw uit van een bruto inkomen van € 1.286,- per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag. Ook houdt het hof rekening met de pensioenpremie van € 39,60 en premie AOV van € 2,50, eveneens per vier weken. Rekening houdend vervolgens met de algemene heffingskorting van € 2.203,- arbeidskorting van
€ 1.836,-, inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 1.539,- en inkomstenbelasting van € 813,-, resulteert dit in een NBI van € 1.391,- per maand. Nu dit NBI minder is dan
€ 1.500,- gelden ter bepaling van de draagkracht vaste bedragen en is deze € 119,- per maand. Met ingang van 1 januari 2015 is de alleenstaande ouderkorting komen te vervallen.
5.29
Ten aanzien van de man houdt het hof in periode 3 rekening met de inkomens- en vermogensgegevens zoals vermeld onder 5.10 en 5.13, en met de algemene heffingskorting van € 2.034,-, een heffingskorting groen beleggen van € 330,- en inkomstenbelasting van
€ 13.122,- , hetgeen resulteert in een NBI van € 2.224,-. Dit leidt tot een draagkracht van
€ 944,- (formule 2015) per maand. Het fiscaal voordeel is met ingang van 1 januari 2015 komen te vervallen.
5.30
De behoefte van de beide kinderen tezamen in periode 3 is € 750,- (zie hiervoor onder 5.7). De draagkracht van de man in die periode is € 944,- en die van de vrouw
€ 119,-. De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw is daarmee € 1.063,- en deze is hoger dan de behoefte. Daarom dienen partijen ieder naar rato van hun draagkracht in die behoefte bij te dragen als volgt (afgeronde bedragen):
de man: 944/1.063 x € 750,- = € 666,-,
de vrouw: 119/1.063 x € 750,- = € 84,- .
Nu partijen geheel in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien, kan de man de volledige zorgkorting van € 225,- (€ 30% van € 750,-) in mindering brengen op zijn aandeel, aangezien voor dit deel door hem op grond van de zorgregeling reeds in natura in de behoefte wordt voorzien. Aldus resteert een door de man in periode 3 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen van partijen van € 441,- (ofwel € 220,50 per kind per maand).
5.31
Gelet op voormelde overwegingen en berekeningen van de draagkracht en te betalen bijdrages, faalt grief IX en slaagt grief B enkel waar het betreft het inkomen uit vermogen van de zijde van de vrouw.
partneralimentatie
5.32
In zijn tiende grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn bezwaar tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw tot verhoging van de partneralimentatie heeft verworpen. In de toelichting op de grief stelt de man dat de vrouw voor het eerst ter zitting bij de rechtbank mondeling een verzoek tot verhoging van de partneralimentatie heeft gedaan. De man stelt dat dit een zelfstandig verzoek is en dat een zodanig verzoek schriftelijk moet zijn gedaan. Nu de vrouw dit verzoek pas zo laat heeft gedaan, ter zitting, is dit bovendien in strijd met de goede procesorde.
5.33
De vrouw betwist dat het verzoek voor het eerst mondeling ter zitting is gedaan. In haar verweerschrift in eerste aanleg heeft zij zich het recht voorbehouden om naar aanleiding van nader in het geding te brengen stukken verhoging van de partneralimentatie te vragen. Bovendien heeft de man zelf de hoogte van de partneralimentatie ter discussie gesteld, zodat de rechtbank deze opnieuw heeft berekend. De man is dan ook niet in zijn verdediging geschaad door het (tijdstip van het) verzoek van de vrouw.
5.34
Het hof overweegt dat artikel 282 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als uitgangspunt heeft dat een zelfstandig verzoek in het verweerschrift, dus schriftelijk, dient te worden gedaan. De rechter mag echter ook acht slaan op een zelfstandig verzoek dat mondeling is gedaan ter gelegenheid en als sluitstuk van een mondeling verweer waarmee het verband houdt. Het verzoek van de vrouw om de partneralimentatie te verhogen is gedaan naar aanleiding van het verzoek van de man om de partneralimentatie te verlagen en is gebaseerd op stukken die tijdig voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg in het geding zijn gebracht. De man heeft dus de gelegenheid gehad om zich over de juistheid en relevantie van die stukken uit te laten. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de vrouw in haar verweerschrift in eerste aanleg zich het recht heeft voorbehouden om verhoging van de partneralimentatie te vragen: geheel onverwacht kwam het verzoek van de vrouw dan ook niet. Gelet hierop is het hof van oordeel dat er geen sprake is (geweest) van strijd met de goede procesorde. Grief X faalt derhalve.
5.35
De elfde grief van de man ziet op de hoogte van de partneralimentatie en hij stelt te dien aanzien het volgende. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de behoefte van de vrouw met een netto bedrag van € 204,- (ongeveer € 300,- bruto) per maand zal stijgen, als gevolg van een toename van haar aandeel in de kosten van de kinderen met datzelfde bedrag. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man van circa € 465,- bruto per maand en is de partneralimentatie ten onrechte bepaald op dit bedrag. Daarbij is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de stelling van de man dat de vrouw meer kan werken om zo haar inkomen te verhogen.
In de toelichting op de grief voert de man verder nog aan dat in de beschikking van 9 november 2011 de behoefte van de vrouw onjuist is vastgesteld en hij beroept zich daarbij op artikel 1:401 lid 4 en lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank is uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 4.574,- per maand, terwijl het redelijk zou zijn geweest om uit te gaan van een gemiddeld gezinsinkomen over de jaren 2006, 2007 en 2008 van € 3.910,- netto per maand. Rekeninghoudend voorts met de kosten van de kinderen van destijds en de kosten kinderopvang (respectievelijk € 1.075,- en € 198,-), zou op grond van de zogenoemde “hofnorm” de behoefte van de vrouw € 1.582,- netto per maand moeten zijn. Het eigen inkomen van de vrouw overstijgt deze behoefte, zodat zij geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud. Daarbij komt dat de vrouw ook nooit heeft aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Een verlaging van de kinderalimentatie houdt overigens niet in dat de behoefte van de vrouw daardoor groter wordt. Volgens de man kan de vrouw meer werken dan de huidige 24 uur per week. De kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt zijn beter dan die van de man, daarom moet een
32-urige werkweek voor de vrouw haalbaar zijn.
5.36
De vrouw voert verweer en stelt dat de man destijds geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 9 november 2011 en ook in eerste aanleg bij de rechtbank het (vroegere) gezinsinkomen niet heeft betwist. Bovendien zou een foutief gezinsinkomen gevolgen hebben voor de behoefteberekening van de kinderen en die heeft de man niet betwist. De rechtbank is in 2011 uitgegaan van de IB-aangifte en bij het bepalen van het gezinsinkomen is het moment van uiteengaan bepalend. Het middelen van inkomens over diverse jaren is dan ook niet aan de orde. De netto behoefte van de vrouw is destijds terecht berekend op € 1.980,-. Het huidig inkomen van de vrouw is € 1.179,- per maand, exclusief vakantiegeld, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw hoger ligt dan € 465,- per maand. Meer werken behoort voor de vrouw niet tot de mogelijkheden.
5.37
Het hof stelt vast dat geen van partijen de gehanteerde methodiek ter berekening van de behoefte van de vrouw heeft betwist. Deze behoefte is vastgesteld door middel van toepassing van de zogenoemde “hofnorm”, die de behoefte stelt op 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. Vast staat dat partijen in juli 2009 feitelijk uiteen zijn gegaan. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de berekening van de behoefte van de rechtbank in de beschikking van 9 november 2011. De rechtbank heeft in die beschikking het netto gezinsinkomen bepaald op € 4.574,- nu dit overeenstemde met de gegevens uit de aldaar overgelegde aangiften en (deels voorlopige) aanslagen Inkomstenbelasting over 2008 en 2009. De rechtbank is daarmee naar het oordeel van het hof niet van onjuiste of onvolledige gegevens uitgegaan. Meer in het bijzonder ziet het hof geen aanleiding om de inkomens van partijen te middelen over de jaren 2006-2008, zoals de man voorstaat, nu bepalend voor de behoefte is het gezinsinkomen vlak voor het uiteengaan van partijen. Op dit gezinsinkomen zijn vervolgens in mindering gebracht de kosten van de kinderen ten bedrage van € 1.075,- en de kosten van kinderopvang van € 198,-, zodat een gezinsinkomen resteerde van € 3.341,- (bedoeld zal zijn geweest: € 3.301,-). De netto behoefte van de vrouw is op grond daarvan, door middel van toepassing van de hofnorm, bepaald op € 1.980,- per maand. Het hof zal uitgaan van deze behoefte.
5.38
Onderdeel van de grief van de man is tevens dat hij stelt dat de vrouw geheel in die behoefte kan voorzien, zonodig via een uitbreiding van haar werktaken bij haar huidige of een andere werkgever. De vrouw betwist dat. Vast staat dat het dienstverband van de vrouw bij [A] Bouw B.V. op 1 mei 2014 is geëindigd. Korte tijd later, met ingang van 5 mei 2014, is zij in een nieuwe dienstbetrekking gestart bij [B] BV. Blijkens een door haar overgelegde brief van deze werkgever van 6 oktober 2014 (productie 18) is haar contract verlengd tot 30 oktober 2015. Het hof is van oordeel dat de vrouw er blijk van heeft gegeven in haar eigen levensonderhoud te willen voorzien en dat zij zich daarvoor inspant. De periode van werkloosheid is zeer kort geweest, omdat de vrouw reeds snel na 1 mei 2014 een nieuwe baan heeft gevonden. Gelet op de huidige economische omstandigheden, acht het hof de keuze van de vrouw om deze baan te accepteren, ook al is die voor minder uren per week en tegen een lager uurtarief, reëel. Het hof ziet geen aanleiding om aan te nemen dat zij geheel in haar eigen behoefte kan voorzien. Bovendien neemt de vrouw tevens het grootste deel van de zorg voor de nog minderjarige kinderen van partijen voor haar rekening.
5.39
Het hof zal gelet op het voorgaande met ingang van 1 mei 2014 aan de zijde van de vrouw rekening houden met haar inkomen bij [B] BV van € 1.286,- bruto per vier weken, nog te vermeerderen met vakantietoeslag. Het hof houdt vanaf die datum voor het jaar 2014 tevens rekening met de door de vrouw in 2014 van [A] Bouw B.V. ontvangen ontslagvergoeding van bruto € 13.000,-. Ten aanzien van de periode van 1 juni 2013 tot mei 2014 houdt het hof rekening met haar inkomen bij [A] Bouw B.V. Evenals bij de berekening van de kinderalimentatie zal het hof ten aanzien van de partneralimentatie rekening houden met de aldaar vermelde drie periodes. Met ingang van
1 januari 2015 wordt enkel met haar inkomen bij [B] BV rekening gehouden.
5.40
Uitgaande van de hiervoor gemelde inkomensgegevens zal het hof de behoefte van de vrouw aan de bijdrage van de man in haar levensonderhoud in de drie periodes berekenen. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de heffingskortingen die zijn gehanteerd bij de berekening van de kinderalimentatie. Tevens houdt het hof in de drie periodes rekening met aftrekbare hypotheekrente. Uit de door de vrouw overgelegde aangifte IB 2013 blijkt van aftrekbare hypotheekrente van € 3.772,-. Deze rente heeft betrekking op een periode van acht maanden (vanaf mei 2013: aankoop woning), zodat de maandelijkse rentenhypotheeklast € 471,50 is. Ten aanzien van het inkomen van de vrouw bij [B] B.V. houdt het hof rekening met de pensioenpremie van € 39,60 en premie AOV van € 2,50 per vier weken. Voorts houdt het hof rekening met een eigenwoningforfait (woz-waarde van € 183.000,-) in periode 1 ad € 676,-, in periode 2 ad € 1.281,- en in periode 3 ad € 1.372,-.
5.41
Op grond van de hiervoor onder 5.40 vermelde financiële gegevens berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten behoeve van de partneralimentatie in periode 1 op € 2.176,-, in periode 2 op € 2.731,- en in periode 3 op € 1.459,-.
Na aftrek van de bijdrage van de vrouw in de kosten van de kinderen in deze periodes van respectievelijk € 271,- en € 417,- en € 84,- resteert voor de vrouw in die periodes als netto besteedbaar inkomen voor haar eigen levensonderhoud respectievelijk € 1.905,- en € 2.314,- en € 1.375,-.
5.42
Gelet op het voorgaande heeft de vrouw in periode 1 een netto (aanvullende) behoefte van € 75,- per maand, heeft zij in de tweede periode geen aanvullende behoefte en in periode 3 een aanvullende netto behoefte van € 605,-. Daarbij gaat het hof voor ieder van die periodes uit van een netto behoefte van € 1.980,-, welke behoefte in het kader van de partneralimentatie niet wordt geïndexeerd.
5.43
Het hof zal vervolgens beoordelen of de man voldoende draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw in de periodes 1 en 3, daarbij rekening houdend met zijn bijdrage in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting), zijn premie ziektekostenverzekering van € 145,- vermeerderd met het verplicht eigen risico
(€ 29,- in periode 1 en € 31,- in periode 3) verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW (€ 35,- in periode 1 en € 49,- in periode 3), de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60. Nu de man geen woonlasten heeft zal het hof de woonlasten ten behoeve van de berekening stellen op nihil. Verder gaat het hof uit van de inkomensgegevens zoals die hiervoor zijn vermeld ten aanzien van de kinderalimentatie en de aldaar genoemde heffingskortingen.
5.44
Aldus berekent het hof dat de man in periode 1 draagkracht heeft voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 139,- (bruto) per maand en in periode 3 voor een bijdrage van € 251,- (bruto) per maand.
Grief XI slaagt voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en grief XII slaagt geheel.
5.45
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, in het bijzonder indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering (HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757).
5.46
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij de door de rechtbank vastgestelde bedragen tot op dat moment heeft voldaan. Wat betreft de onderhoudsbijdragen voor de kinderen constateert het hof dat de man over een periode van bijna twee jaar een kleine duizend euro meer heeft betaald dan hij op basis van deze beschikking van het hof had dienen te betalen. Het hof gaat er van uit dat de vrouw de bedragen heeft besteed aan het levensonderhoud van de kinderen en dat deze bedragen inmiddels zijn verteerd. Het hof zal dan ook de vrouw niet verplichten tot terugbetaling van hetgeen zij tot op heden teveel heeft ontvangen wat betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2].
5.47
Wat betreft de door de man betaalde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw constateert het hof dat de man op basis van deze beschikking ruim € 7.500,- teveel heeft betaald, welk bedrag de vrouw in beginsel aan de man dient terug te betalen. Nu uit het overzicht zoals door de vrouw is overgelegd blijkt dat de vrouw in 2013 nog beschikte over een vermogen van zo’n € 17.000,- en overigens niet gebleken is dat de vrouw niet in staat is om het door de man onverschuldigd betaalde terug te betalen of dat zulks niet van haar gevergd kan worden, acht het hof geen termen aanwezig van voormeld uitgangspunt af te wijken.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit dat huwelijk geboren kinderen betreft alsmede de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen partneralimentatie
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
17 februari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011 en bepaalt dat de man aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2], met ingang van:
- -
1 juni 2013 een bedrag van € 218,- per kind per maand zal betalen;
- -
1 mei 2014 een bedrag van € 165,- per kind per maand zal betalen;
- 1 januari 2015 een bedrag van € 220,50 per kind per maand zal betalen, de
toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat hetgeen de man gelet op deze beschikking tot op heden teveel heeft betaald aan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] niet door de vrouw behoeft te worden terugbetaald;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van:
- -
1 juni 2013 vast op een bedrag van € 139,- per maand;
- -
1 mei 2014 op nihil;
- -
1 januari 2015 vast op een bedrag van € 251,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, P.M.M. Mostermans en
K.J. Haarhuis, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 2 april 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.