Hof Amsterdam, 02-04-2019, nr. 18/00349
ECLI:NL:GHAMS:2019:1472
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-04-2019
- Zaaknummer
18/00349
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:1472, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑04‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1871
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2019/1788 met annotatie van
NTFR 2019/2379 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Uitspraak 02‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Een na afloop van de vijfjaarstermijn door de inspecteur ontvangen verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag is tijdig gedaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 18/00349
2 april 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: D. Molenaar),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/5179 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigde: mr. M.J. in ’t Veld).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 (hierna: IB/PVV 2011), gedagtekend 19 april 2014, ambtshalve te verminderen. Dit verzoek is op 30 december 2016 (datum poststempel) per aangetekende post (in een brief) naar het op de aanslag vermelde kantoor van de Belastingdienst, kantoor Alkmaar, gezonden. De brief is onbesteld geretourneerd door PostNL. Nadat het verzoek opnieuw ter post is aangeboden is het op 18 januari 2017 door de Belastingdienst ontvangen.
1.2.
De inspecteur heeft het verzoek op 3 november 2017 bij beschikking afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is door de inspecteur doorgezonden naar de rechtbank als beroepschrift. Door de rechtbank is dit geschrift opgevat als een bezwaarschrift gericht tegen de afwijzende beschikking. Dit bezwaarschrift is (met instemming) op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) door de rechtbank in behandeling genomen als rechtstreeks beroep.
1.3.
De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak van 2 mei 2018 (waarvan het proces-verbaal op 9 mei 2018 is verzonden) het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 juni 2018, aangevuld bij brief van 18 juli 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof – op de voet van voornoemde artikelen – bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten en het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Het Hof vindt aanleiding de feiten zelf vast te stellen.
2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 april 2014, overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte, de aanslag IB/PVV 2011 opgelegd. Bij het opleggen van deze aanslag zijn twee voorlopige aanslagen verrekend wat voor belanghebbende heeft geresulteerd in een te betalen bedrag van nihil.
2.2.
Belanghebbendes toenmalige gemachtigde (M.G.M. Tromp) heeft met datum poststempel 30 december 2016 per aangetekende post een schrijven met als aanhef “bezwaar aanslag IB 2011(…)” gestuurd naar het op de aanslag vermelde kantoor van de Belastingdienst, kantoor Alkmaar. De brief is onbesteld geretourneerd door PostNL.
2.3.
De toenmalige gemachtigde heeft vervolgens op 13 januari 2017 het onder 2.2 genoemde schrijven opnieuw ter post bezorgd, gericht aan de Belastingdienst, kantoor Hoorn, postbus 602 te Hoorn. De begeleidende brief bevatte het verzoek als verzenddatum 30 december 2016 aan te houden. De brief is door de inspecteur ontvangen op 18 januari 2017.
2.4.
De inspecteur heeft op 3 november 2017 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaarschrift tevens opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering, en dit verzoek afgewezen. Daartoe heeft de inspecteur overwogen dat het verzoek niet binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking had is ingediend.
2.5.
Belanghebbende heeft op 19 november 2017 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Dit bezwaarschrift is door de inspecteur doorgezonden aan de rechtbank als beroepsschrift.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de inspecteur belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 terecht heeft afgewezen. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende dit verzoek tijdig heeft gedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“7. Eiser stelt zich op het standpunt dat het verzoek tijdig, binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar, is ingediend omdat het op 30 december 2016 ter post is bezorgd. De omstandigheid dat de brief op 31 december 2016 onbestelbaar retour is gekomen komt niet voor risico van eiser. De brief is naar het juiste, op de aanslag vermelde adres gestuurd.
8. De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 9.6, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd. Artikel 45aa, aanhef en onderdeel a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld verminderd zodra hem dat is gebleken, tenzij vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
9. De aanslag heeft betrekking op het jaar 2011. Een verzoek om ambtshalve vermindering kon daarom gedaan worden tot 1 januari 2017. De rechtbank stelt voorop dat het op de post doen van het verzoek niet hetzelfde is als het indienen ervan. Overeenkomstige de betreffende bepalingen omtrent het indienen van een bezwaar- of beroepschrift van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, geldt als uitgangspunt de ontvangsttheorie: het betreffende verzoek dient binnen de termijn door de bevoegde instantie te zijn ontvangen. In het geval een belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag doet, dient dit verzoek binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft door verweerder te zijn ontvangen. Daarvan is hier geen sprake, verweerder heeft het verzoek ontvangen op 18 januari 2017. Anders dan eiser stelt is overigens evenmin sprake van een tijdige ter post bezorging binnen de termijn van vijf jaar. Eiser had de eerste verzending geadresseerd aan het postbusnummer van verweerder dat op de aanslag stond vermeld. Niet in geschil is dat dit het juiste adres was ten tijde van het opleggen van de aanslag. Nadien, per medio 2015, is het kantoor Alkmaar opgeheven en is ook per 2016 de doorzendservice vanaf het betreffende postbusnummer opgehouden. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiser gelegen, gelet op het tijdsverloop tussen de aanslag en het verzoek om ambtshalve vermindering, om te onderzoeken of het betreffende postbusadres nog steeds door verweerder in gebruik was. Dat eiser dat heeft nagelaten is een risico dat voor zijn rekening moet komen. Aldus kan niet worden geconcludeerd dat eiser zijn verzoek tijdig ter post heeft bezorgd, aangezien het door hem gebruikte adres geen postadres van verweerder meer was. Ook de jurisprudentie waarnaar eiser verwijst kan hem niet baten omdat daarin geen sprake is van een met de in de onderhavige zaak vergelijkbare situatie. Het betrof daar de situaties dat hetzij was verzonden naar een door verweerder opgegeven en reeds op dat moment onjuist (fax)adres, danwel tijdig binnen een termijn een reactie was ontvangen door verweerder maar op een ander (algemeen) nummer van verweerder.
De genoemde omstandigheden maken evenmin dat de termijnoverschrijding van eiser verschoonbaar is. De stellingen van eiser dat verweerder een doorzendservice had moeten aanhouden voor de gehele periode dat personen zich tot verweerder konden wenden met een verzoek om ambtshalve vermindering danwel duidelijker met eiser had moeten communiceren over de sluiting van het kantoor Alkmaar, vindt geen grondslag in enige (belasting)wet of rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank strekt het zorgvuldigheidsbeginsel niet zo ver.
10. Nu verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering eerst op 18 januari 2017 heeft ontvangen, na verzending op 13 januari 2017, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Verweerder heeft het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Anders dan eiser stelt, laat de betreffende regeling geen ruimte voor afweging van verweerder. Gelet hierop is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Artikel 9.6 van de Wet IB 2001 luidt:
“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4. (...)”
5.2.
De gevallen als bedoeld in lid 2 van voornoemde wetsbepaling zijn geregeld in artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst vanaf 2011; hierna Uitv. Reg. IB 2001). Dat artikel luidt:
“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:
a. vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft; (…)”
5.3.
Uit voornoemde bepalingen volgt dat aan de daarin opgenomen ambtshalve verminderingsregeling niet wordt toegekomen indien reeds vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Voor de IB voor het jaar 2011 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitv. Reg. IB 2001 op 31 december 2016. Het verzoek van belanghebbende is door de inspecteur ontvangen op 18 januari 2017 (na afloop van de vijfjaarstermijn). Het Hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de inspecteur het verzoek niet om deze reden (de ontvangst na de vijf jaarstermijn) had mogen afwijzen. Daartoe acht het Hof doorslaggevend dat belanghebbende zijn verzoek aangetekend heeft verzonden op (vrijdag) 30 december 2016 naar het op de aanslag IB 2011 vermelde (postbus)adres. Daarbij is niet in geschil dat dit het juiste adres was ten tijde van het opleggen van de aanslag. Naar het oordeel van het Hof dient de omstandigheid dat per medio 2015 het Belastingkantoor Alkmaar is opgeheven en ook per 2016 de doorzendservice vanaf het betreffende postbusnummer is opgehouden (en dientengevolge het poststuk onbestelbaar is geretourneerd) niet voor rekening van belanghebbende te komen. Ook het tijdsverloop tussen het opleggen van de aanslag en het verzoek om ambtshalve vermindering brengt niet mee dat moet worden geoordeeld dat belanghebbende zijn verzoek niet tijdig heeft gedaan. Alsdan heeft te gelden dat belanghebbende zijn verzoek tijdig heeft gedaan.
5.4.
Aldus heeft de inspecteur belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2011 onterecht (op een onjuiste grond) afgewezen; het verzoek is wel tijdig gedaan. Aangezien de rechtbank het rechtstreekse beroep (in de zin van artikel 7:1a van de Awb) ten onrechte ongegrond heeft verklaard, zal het Hof de zaak terugwijzen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van de zaak.
De slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank om deze opnieuw te behandelen.
6. Kosten
Met inachtneming van het hiervoor overwogene acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op [1 (hoger beroepschrift) x € 512 x 1 (wegingsfactor) =] € 512.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank om de zaak opnieuw te behandelen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 512;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 126 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden; en
- draagt de griffier op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak het gehele dossier met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, B.A. van Brummelen en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 2 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.