Staatscourant 2010, 21111, pag. 41/42
HR, 29-11-2019, nr. 19/02386
ECLI:NL:HR:2019:1871
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2019
- Zaaknummer
19/02386
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1871, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑11‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1472
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2019/58.13 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2704 met annotatie van Yola Geradts
FED 2020/27 met annotatie van M.H.W.N. Lammers
BNB 2020/36 met annotatie van P.G.M. JANSEN
NTFR 2019/3045 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Uitspraak 29‑11‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02386
Datum 29 november 2019
ARREST
In de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, nr. 18/00349, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/5179) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft op 30 december 2016 per aangetekende post een verzoek om ambtshalve vermindering van de aan hem voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gestuurd aan de Inspecteur, naar het op het aanslagbiljet vermelde postbusnummer. Omdat dat postbusnummer niet meer bij de Belastingdienst in gebruik was, heeft PostNL de brief op 31 december 2016 aan belanghebbende geretourneerd. Belanghebbende heeft vervolgens het verzoek met andere adressering nogmaals aan de Inspecteur gezonden, die het op 18 januari 2017 heeft ontvangen.
2.1.2
De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen omdat het niet is ingediend binnen 5 jaar na het einde van het kalenderjaar 2011.
2.2
Voor het Hof was in geschil of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur het verzoek niet had mogen afwijzen op de grond dat het na de vijf jaarstermijn is ontvangen. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat belanghebbende het verzoek had verzonden aan het postbusnummer dat op het aanslagbiljet was vermeld. De omstandigheid dat het betreffende belastingkantoor is opgeheven en de doorzendservice van dat postbusnummer was opgehouden dienen niet voor rekening van belanghebbende te komen, aldus het Hof.
2.3
Het middel betoogt dat bij de beoordeling van de tijdigheid van een verzoek om ambtshalve vermindering moet worden uitgegaan van de datum waarop de Inspecteur dat verzoek heeft ontvangen. Een termijnoverschrijding kan niet met toepassing van artikel 6:11 Awb verschoonbaar worden geacht, omdat hoofdstuk 6 van de Awb alleen van toepassing is bij bezwaar en beroep waar het in dit geval niet om gaat. Aangezien het verzoek is ontvangen meer dan 5 jaar na het einde van 2011, is het verzoek terecht om die reden afgewezen, aldus het middel.
2.4.1
De ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV die is voorzien in artikel 9.6 Wet IB 2001, kan door de Inspecteur ambtshalve of op verzoek van de belanghebbende worden verleend. In artikel 45aa, letter a, Uitvoeringsregeling IB 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) is bepaald dat een vermindering niet wordt verleend indien vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag inkomstenbelasting moet zijn gedaan binnen vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft1..
2.4.2
Een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering is een verzoekschrift als bedoeld in artikel 60 AWR. Dat artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Het Hof is er daarom terecht vanuit gegaan dat de inspecteur een na afloop van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, letter a, van de Uitvoeringsregeling ingediend verzoek in behandeling moet nemen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.4.3
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende in dit geval met de te late indiening van het verzoek niet in verzuim was, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Het beroep in cassatie moet daarom ongegrond worden verklaard.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2019.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 519.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑11‑2019
Beroepschrift 19‑06‑2019
Den Haag, [19 JUNI 2019]
Kenmerk: 2019-0000094740
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 19/02386) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, nr. 18/00349, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 15 mei 2019 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 9.6 van de Wet IB 2001, artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling IB 2001 en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
de termijn voor ambtshalve vermindering eindigt wanneer vijf jaren zijn verlopen na einde van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft, tenzij de inspecteur voor einde van die termijn is gebleken dat de aanslag te hoog is vastgesteld;
- b.
in casu vaststaat dat de inspecteur eerst na einde van de vijfjaarstermijn kennis heeft kunnen nemen van het verzoek, zodat hem niet voor het einde van de termijn gebleken kan zijn dat de aanslag te hoog is;
- c.
het Hof ondanks de afwijkende regeling van artikel 9.6 Wet IB en artikel 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001 de verzendtheorie heeft toegepast, terwijl in casu op basis van de tekst van de bepalingen de ontvangstheorie van toepassing is.
Toelichting op het middel
Het verzoek ambtshalve vermindering heeft betrekking op de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over het jaar 2011. Op grond van artikel 45aa, aanhef en onderdeel a, Uitvoeringsregeling IB 2001 kan de inspecteur aan een dergelijk verzoek alleen tegemoetkomen indien hem vóór het einde van het jaar 2016 (dus uiterlijk op 31 december 2016) is gebleken dat de aanslag te hoog was.
Belanghebbende heeft zijn verzoek per brief met dagtekening 29 december 2016 en datum poststempel 30 december 2016 verzonden naar het adres van het op dat moment niet meer bestaande kantoor [P]. Op de aanslag over het jaar 2011 met dagtekening 19 april 2014, werd als adres van de belastingdienst nog wel het (toen nog wel bestaande adres) van kantoor [P] vermeld. Het kantoor [P] is echter per 1 juni 2015 gesloten. Deze sluiting is op diverse wijzen gecommuniceerd (zie onderdeel 7.3.10 van het verweerschrift in hoger beroep). Tot einde 2015 is de post van het postbusnummer van [P] via doorstuurservice naar [Q] doorgezonden.
Ook belanghebbende moet hiervan op de hoogte zijn geweest, zoals blijkt uit de hem na 1 juni 2015 toegezonden aanslagen over latere jaren (zie bijlagen 10, 11 en 12 bij het verweerschrift in hoger beroep). Ook de gemachtigde van belanghebbende was hiervan op de hoogte, zoals blijkt uit een namens belanghebbende ingediend bezwaarschrift tegen de aanslag over het jaar 2013 (zie bijlage 13 bij het verweerschrift in hoger beroep).
Dat belanghebbende het door hem ingediende verzoek derhalve als onbestelbaar terugontving, komt voor zijn rekening en risico. De verzending van zijn verzoek in eerste instantie kwam daarmee ten einde. Overigens blijkt uit de uitspraak van de rechtbank dat de gemachtigde het verzoekschrift op 31 december 2016 als onbestelbaar retour ontving. Het was derhalve nog mogelijk om het verzoekschrift op 31 december 2016 alsnog bij het juiste kantoor af te leveren. Van die mogelijkheid heeft de gemachtigde geen gebruik gemaakt. De tweede verzending, nu naar het juiste adres, heeft plaatsgevonden na afloop van de termijn voor het indienen van verzoeken tot ambtshalve vermindering. Zelfs bij toepassing van de verzendtheorie, is naar mijn opvatting derhalve geen sprake van een tijdig gedaan verzoek.
In gevallen als de onderhavige is de verzendtheorie niet van toepassing. Artikel 9.6 Wet IB 2001 spreekt uitdrukkelijk over een verzoek en niet over een bezwaarschrift. Nu hoofdstuk 6 van de Awb alleen van toepassing is op bezwaar en beroep (en via artikel 6:24 Awb grotendeels ook voor hoger beroep en cassatie) kan voor de indiening van een verzoek ambtshalve vermindering geen beroep worden gedaan op de uitzondering op de ontvangsttheorie, zoals opgenomen in artikel 6:9, tweede lid, Awb. Door zijn verzoek eerst op vrijdag 30 december 2016 ter post te bezorgen heeft belanghebbende bewust het risico aanvaard dat dit verzoek de inspecteur niet meer voor het einde van jaar 2016 zou zijn ingediend c.q. het de inspecteur voor die datum kon blijken dat de aanslag te hoog was vastgesteld.
Ik merk daarbij ten overvoede nog op dat nu geen sprake is van een in de wet gestelde termijn, voor verzoeken ambtshalve vermindering de Algemene termijnenwet niet van toepassing is.
Het Hof had dan ook moeten oordelen dat belanghebbende zijn verzoek om ambtshalve vermindering te laat heeft ingediend en de inspecteur het om die reden terecht heeft afgewezen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,