Hof 's-Hertogenbosch, 10-03-2020, nr. 200.238.835, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:871
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-03-2020
- Zaaknummer
200.238.835_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:871, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑03‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1806, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:1683
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:599
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2018:1464
ECLI:NL:GHSHE:2019:1683, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑05‑2019; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:871
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2018:1464
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0313
PS-Updates.nl 2020-0186
JAR 2020/104
Jurisprudentie HSE 2020/47
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0313
PS-Updates.nl 2019-0700
Jurisprudentie HSE 2019/66
Uitspraak 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Vervolg op het tussenarrest van 7 mei 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:1683). In de zaken van de vier voormalige ambtenaren van Defensie oordeelt het hof dat zij ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Op grond van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 staat namelijk vast dat deze vier personen tijdens hun werkzaamheden direct zijn blootgesteld aan chroom-6 alsook dat bij alle vier sprake is ziekten/aandoeningen die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door chroom-6. Daarmee is door de Staat niet alleen erkend dat door de blootstelling aan chroom-6 jegens deze vier personen de zorgplicht als werkgever is geschonden, maar is ook het causaal verband - in de zin van c.s.q.n-verband - tussen die blootstelling en de schade erkend. Aldus is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid van de Staat als werkgever. Het betoog van de Staat dat hij eerst een besluit over de aansprakelijkheid moet nemen voordat deze voormalige ambtenaren naar de civiele rechter kunnen wordt verworpen. Het hof gaat over tot inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van deze vier personen. De gevorderde vergoeding van immateriële schade ad € 9.000 voor angstschade vanwege de schending van de informatieplicht wordt afgewezen. Niet valt in te zien dat het enkele niet-informeren tot angst kan leiden. De gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaat worden toegewezen. Het hof verklaart de Stichting niet-ontvankelijk in haar vorderingen. De Stichting baseert haar vorderingen op de groepsactie van art. 3:305a BW, maar naar het oordeel van het hof heeft de Stichting onvoldoende onderbouwd dat sprake is van gelijksoortige belangen. Daarbij is van belang dat een verklaring voor recht wordt gevorderd ten aanzien van een ieder die op de POMS-sites werkzaam is geweest, ongeacht functie en dus ook ongeacht mate en duur van blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Aldus is de vordering onvoldoende concreet en onvoldoende bepaald. Het standpunt van de Stichting dat de verschillen in onder meer de uitgeoefende functie en de gezondheidsklachten niet relevant zijn, kan niet worden gevolgd. In het kader van het aannemelijk maken van het causaal verband tussen de blootstelling en de schade is wel degelijk relevant welke functie men vervulde, omdat vooral die functie bepalend is voor de aard, duur en intensiteit van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.238.835/01
arrest van 10 maart 2020
in de zaak van
Stichting Gedupeerden Gevaarlijke Stoffen NL POMS Z.N., genaamd Stichting NL-POMS zuid, gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[appellant 2] , wonende te [woonplaats] ,
[appellant 3] , wonende te [woonplaats] (Duitsland),
[appellant 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [appellant 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als de Stichting c.s. dan wel afzonderlijk als de Stichting, [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] ; daarnaast worden [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] ook gezamenlijk aangeduid als [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] ,
advocaat: mr. R.M.W.H. Bedaux te Heerlen,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Staat of Defensie,
advocaat: mr. K. Teuben te 's-Gravenhage,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 7 mei 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/228826/HA ZA 16/700 gewezen vonnis van 14 februari 2018.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 7 mei 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- -
de brief van 6 augustus 2019 van mr. Bedaux;
- -
de reactie daarop van het hof van 20 augustus 2019;
- -
de bij H-12 formulier van 3 oktober 2019 door de Stichting overgelegde productie 79 en 80;
- -
de brief van 30 oktober 2019 van mr. Bedaux, met daarbij gevoegd productie 81 (dit is evenwel hetzelfde rapport als overgelegd als productie 80, eigenlijk is er dus geen productie 81, zoals op de comparitie door mr. Bedaux is erkend);
- -
de bij H-12 formulier van 11 november 2019 door de Stichting c.s. overgelegde productie 82, 83a en 83b;
- -
de bij H-12 formulier van 15 november 2019 door de Stichting c.s. overgelegde producties 84a t/m c;
- -
de bij H-16 formulier van 13 november 2019 door de Staat overgelegde producties 76 t/m 79;
- -
het proces-verbaal van de op 28 november 2019 gehouden meervoudige comparitie;
- -
de brief van mr. Bedaux van 31 december 2019, waarin hij reageert op het proces-verbaal van de comparitie en de brief van 8 januari 2020 van mr. Teuben, waarin zij eveneens een aantal opmerkingen plaatst bij genoemd proces-verbaal; beide brieven zijn aan het proces-verbaal gehecht en behoren tot de processtukken.
Het hof heeft aan het einde van de comparitie een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
Aanvullend feitenoverzicht
6.1.
Het hof heeft in r.o. 3.1 van het tussenarrest van 7 mei 2019 een overzicht gegeven van de vaststaande feiten. Op grond van de voor de comparitie overgelegde producties staat nog een aantal feiten als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd weersproken vast. Tevens acht het hof daarnaast een aantal andere feiten nog relevant. Genoemd feitenoverzicht wordt daarom als volgt aangevuld.
6.1.1.
Pagina 18 van de samenvatting van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 (prod. 71 MvG) bevat “Schema 1 Indeling van functies op de POMS-locaties in vier groepen van blootstelling aan chroom-6”. Groep 1 betreft functies met mogelijk directe blootstelling aan chroom-6, groep 2 functies met aannemelijke achtergrondblootstelling, groep 3 functies met mogelijk incidentele blootstelling en groep 4 functies met verwaarloosbare blootstelling.
Tot groep 1 behoren de volgende functies: “technician COMMEL, monteur, lasser, derust repairman, preserveerder, meewerkend voorman (behalve storage), spuiter, straler, lasser, metal worker, technician in Trade Shop.” Daarnaast staat op pagina 19 van deze samenvatting “Schema 2 Ziekten* die door chroom-6 kunnen worden veroorzaakt”.
Dit schema bestaat uit een drietal kolommen. In dit schema zijn onder kolom 1) ziekten vermeld die chroom-6 kan veroorzaken, te weten longkanker, neuskanker en neusbijholtekanker, chroom-6 gerelateerd allergisch contacteczeem, chroom-6-gerelateerde allergische astma en allergische rhinitis, chronische longziekten (zoals COPD, longfibrose, interstitiële longaandoeningen) perforatie van het neustussenschot door chroomzweren. Onder kolom 2) is maagkanker vermeld als ziekte waarvan chroom-6 wordt verdacht dat te kunnen veroorzaken en kolom 3) vermeldt nadelige effecten of ziekten waarvan nog onvoldoende duidelijk is of die door chroom-6 kunnen worden veroorzaakt.
Bij * onder het schema is vermeld: “De meeste ziekten in dit overzicht kunnen ook andere oorzaken hebben, en komen daardoor in de algemene bevolking (zonder blootstelling aan chroom-6) in min of meerdere mate ook voor.”
6.1.2.
Vervolgens bevat pagina 20 van de samenvatting van het rapport: “Schema 3 Mogelijkheid dat ziekten* zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties”. Onder aan de pagina is achter * vermeld: “ Het schema vermeldt zowel ziekten die reeds zijn opgetreden als ziekten die in de toekomst nog kunnen optreden (uitgezonderd perforatie van het neustussenschot door chroomzweren en chroom-6 gerelateerde allergische aandoeningen).” Dit schema koppelt de ziekten van schema 2 aan de functiegroepen 1 t/m 4 van schema 1. Dit schema ziet er, voor zover thans van belang, als volgt uit:
Functie
1
Functies met
mogelijk directe
blootstelling
Ziekte/aandoening
longkanker +
neuskanker en bijholtekanker +
chroom-6-gerelateerd allergisch
contacteczeem +
chroom-6-gerelateerde allergische
astma en allergisch rhinitis +
chronische longziekten +
perforatie neustussenschot door
chroomzweren +
maagkanker** +
effecten op vruchtbaarheid -
effecten op de ontwikkeling van de -
ongeboren vrucht
Bij ** onder aan de pagina is vermeld: “Voor maagkanker is er wel de verdenking, maar is er beperkt wetenschappelijk bewijs uit wetenschappelijk onderzoek dat maagkanker kan ontstaan als gevolg van chroom-6-blootstelling (zie schema 2).”
6.1.3.
In een brief van Defensie van 7 november 2019 betreffende [appellant 2] (prod. 78 van de Staat) staat op p. 7 dat zijn functie van Mechanic Tracks c.q. Senior Mechanic Tracks en Senior Mechanic Maintenance valt in functiegroep 1, een functie met directe blootstelling aan chroom-6. Verder staat in deze brief dat aan [appellant 2] op grond van de uitkeringsregeling bij besluit van 20 juli 2018 in verband met allergisch contacteczeem en rhinitis een bedrag van
€ 7.500,00 (immaterieel deel) en een bedrag van € 3.850 (materieel deel) is verstrekt. Het immaterieel deel is verrekend met het eerder op grond van de coulanceregeling voor slokdarmkanker ontvangen bedrag van € 7.500,00. Deze verrekening is na gegrondverklaring van het door [appellant 2] daartegen gemaakte bezwaar teruggedraaid. Voorts staat in deze brief dat aan [appellant 2] bij besluit van 9 augustus 2018 een bedrag van € 5.065,00 is toegekend voor COPD-klachten. Daarmee is aan [appellant 2] wegens blootstelling aan chroom-6 door Defensie in totaal een bedrag van € 23.915,00 uitgekeerd.
6.1.4.
In een brief van Defensie van 7 november 2019 inzake [appellant 3] (eveneens prod. 78) staat dat hij een functie heeft vervuld die valt in functiegroep 1. In deze brief is op p. 6 vermeld dat [appellant 3] heeft gewerkt als schilder/verfspuiter, Warehouseman Supply Storage en Warehouseman Materiel Management Storage. Bij besluit van 27 juli 2018 is aan [appellant 3] op grond van de uitkeringsregeling voor allergisch contacteczeem en allergisch astma € 5.000,00 en € 2.500,00 als immateriële schadevergoeding toegekend.
Op deze bedragen is het op grond van de coulanceregeling ontvangen bedrag van € 5.000,00 in mindering gebracht. Daarnaast is ook aan [appellant 3] een bedrag van € 3.850,00 voor materiële schade toegekend. Daarmee heeft [appellant 3] in totaal een bedrag van € 11.350,00 van Defensie ontvangen.
6.1.5.
In een brief van Defensie van 7 november 2019 betreffende [appellant 4] (eveneens prod. 78) staat dat [appellant 4] is aangesteld als Servicer Preservation en dat deze functie valt in functiegroep 1. Verder is in deze brief vermeld dat aan [appellant 4] in verband met allergisch contacteczeem bij besluit van 29 juni 2018 op grond van de uitkeringsregeling een bedrag van € 5.000,00 inzake immateriële schade is toegekend en een bedrag van € 3.850,00 voor materiële schade. Genoemd bedrag voor immateriële schade is verrekend met de op grond van de coulance regeling ontvangen uitkering van € 5.000,00. [appellant 4] heeft op grond van coulance- en uitkeringsregeling in totaal een bedrag van € 8.850,00 van Defensie ontvangen.
6.1.6.
In de brief van 7 november 2019 van Defensie aangaande [appellant 5] staat dat zijn functie van Mechanic Wheels respectievelijk Senior Mechanic Wheels en Senior Mechanic Maintenance valt in functiegroep 1. Verder blijkt uit deze brief dat aan [appellant 5] bij besluit van 30 november 2018 op grond van de uitkeringsregeling een bedrag van € 5.000,00 (immaterieel deel) en een bedrag van € 3.850,00 (materieel deel) is toegekend in verband met chroom-6 gerelateerde rhinitis. [appellant 5] , aan wie een uitkering op grond van de coulance-regeling was geweigerd, heeft in totaal een bedrag van € 8.850,00 van Defensie ontvangen.
De ontvankelijkheid van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] (vervolg beoordeling grieven 1 en 2)
7.1.1.
[appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] hebben de Staat aansprakelijk gesteld voor de gezondheidsschade die zij stellen te hebben opgelopen doordat zij tijdens hun werkzaamheden voor Defensie op de POMS-sites in de periode 1984-2009 zijn bloot gesteld aan een groot aantal gevaarlijke stoffen, waaronder chroom-6 en CARC. Het gaat dus om de aansprakelijkheid van Defensie als werkgever. Nu vaststaat dat [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] allen als ambtenaar bij Defensie in dienst waren en zij hun vordering hebben ingediend bij de burgerlijke rechter, is het gelet op de jurisprudentie over de verdeling van de rechtsmacht tussen de bestuursrechter en civiele rechter allereerst de vraag of zij in deze civiele procedure ontvankelijk zijn in hun vorderingen. In r.o. 3.4.5 t/m 3.4.10 van het tussenarrest van 7 mei 2019 heeft het hof overwogen dat het in het kader van de ontvankelijkheid gelet op het RIVM-rapport de vraag is of het nog nodig is dat de schade-oorzaak wordt gekwalificeerd. Gelet op dit rapport is er mogelijk sprake van een erkenning van aansprakelijkheid door de Staat. Het hof heeft om die reden een comparitie van partijen gelast. Daarnaast wenste het hof te worden geïnformeerd over de stand van zaken naar aanleiding van recente ontwikkelingen.
7.1.2.
Namens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] is op de comparitie van 28 november 2019 het standpunt herhaald dat zij ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Daarbij is niet zozeer de werkgeversaansprakelijkheid benadrukt, maar is met name gewezen op het onthouden van informatie c.q. het niet-informeren over de risico’s van blootstelling aan chroom-6. Door dit nalaten heeft Defensie inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke integriteit van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] , temeer nu chroom-6 DNA-schade met een genotoxisch effect in ieder lichaam met zich brengt. Ook al is er niet meteen sprake van zichtbare medische beperkingen, er is toch een medisch substraat (zie MvG p. 1 e.v. en nr. 5 en 7 pleitnotities tbv comparitie ). Aldus is gehandeld in strijd met artikel 2 en 8 van het EVRM. [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] leiden daaruit af, zo begrijpt het hof, dat zij ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
7.1.3.
Zoals het hof in het tussenarrest van 7 mei 2019 in r.o. 3.4.10 heeft overwogen, is het de vraag of het in dit geval nog nodig is de schade-oorzaak vast te stellen. Uit het RIVM-rapport, de reactie van de Staatssecretaris van Defensie daarop en de reactie van de Staat in de memorie van antwoord zou afgeleid kunnen worden dat de Staat zijn aansprakelijkheid voor de blootstelling aan chroom-6 jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] erkent. De Staat heeft in reactie daarop op de comparitie het volgende naar gebracht (zie comparitie-aantekeningen van de Staat):
“2.5. Het is van belang om hier een onderscheid te maken tussen de erkenning van de zorgplichtschending (die intussen heeft plaatsgevonden) en de erkenning van aansprakelijkheid in individuele gevallen. Voor dit laatste is – naast de vaststelling dat de zorgplicht is geschonden – ook nodig dat causaal verband kan worden vastgesteld tussen de (onrechtmatige) blootstelling aan chroom-6 en de aandoeningen waaraan de individuele werknemers lijden.
2.6.
Zodra in individuele gevallen met voldoende mate van waarschijnlijkheid komt vast te staan dat sprake is van causaal verband tussen blootstelling aan chroom-6 en het ontstaan van een bepaalde aandoening – en er (dus) aansprakelijkheid bestaat voor de schade die het gevolg is van die aandoening – zal Defensie ook aansprakelijkheid erkennen en de schade vergoeden. Vanzelfsprekend gaat de voorkeur van Defensie ernaar uit om in dat geval met de betrokkenen in der minne tot overeenstemming te komen over de afwikkeling van de schade.
In de zaken van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] is dat causaal verband tot op heden nog niet vastgesteld. (…)
2.7.
Hieruit volgt dat weliswaar de onrechtmatigheid van het feitelijk handelen (voor zover dat bestaat uit de blootstelling aan chroom-6) vast staat, maar de aansprakelijkheid van Defensie voor dit handelen in individuele gevallen niet. (…)
3.1. (…)
Om dat causaal verband te kunnen beoordelen, moet in de eerste plaats aan de hand van het medisch dossier van betrokkenen kunnen worden vastgesteld wanneer welke diagnoses zijn gesteld en wat het beloop van de klachten is geweest.”
7.1.4.
Het hof overweegt als volgt.
De stelling dat Defensie door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden door [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] inbreuk heeft gemaakt op de artikelen 2 en 8 EVRM, doet er niet aan af dat het Nederlandse recht bepaalt bij welke rechter de – mede – op de schending van deze artikelen gebaseerde vordering moet worden aangebracht.
Anders dan de Staat is het hof van oordeel dat in de zaken van [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] op grond van het RIVM-rapport niet alleen de zorgplichtschending van de Staat als werkgever vaststaat, maar dat ook het causaal verband - in de zin van condicio sine qua non-verband (hierna: c.s.q.n-verband) - tussen de blootstelling aan chroom-6 en de schade van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] voldoende aannemelijk is.
7.1.5.
Het gaat in deze zaak om de aansprakelijkheid van Defensie als werkgever. Hoewel artikel 7:615 BW bepaalt dat artikel 7:658 BW, waarin de zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer is geregeld, niet van toepassing is op ambtenaren, volgt uit vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer CRvB 22 juni 2000, AB 2000/373) dat ook de overheid jegens ambtenaren is gebonden aan de regels van artikel 7:658 lid 1 en 2 BW. Dit betekent dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] i) dienen te stellen dat de schade is geleden in de uitoefening van de werkzaamheden en ii) aannemelijk dienen te maken dat er sprake is causaal verband tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden (zie ook de brief van de Staatssecretaris van 4 juli 2019 (prod. 79 Stichting c.s.) en het Onderzoeksrapport WP9 “Aansprakelijkheid voor het laten werken met chroom-6” van Maastricht University (prod. 80/81 Stichting c.s).
7.1.6.
Op grond van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 staat vast dat [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden op de POMS-sites zijn bloot gesteld aan chroom-6. Vaststaat verder dat zij alle vier een functie hadden die valt in functiegroep 1 (zie r.o. 6.1.3 t/m 6.1.6). Dat betekent dat tijdens hun werk sprake is geweest van directe blootstelling aan chroom-6.
Daarnaast staat vast dat zij alle vier een ziekte/aandoening hebben, die is vermeld op de lijst van ziekten/aandoeningen van genoemd rapport die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6. Aan [appellant 2] is namelijk op grond van de uitkeringsregeling een uitkering toegekend in verband met allergisch contacteczeem, rhinitis en COPD, aan [appellant 3] wegens allergisch contacteczeem en allergisch astma, aan [appellant 4] voor allergisch contacteczeem en aan [appellant 5] voor rhinitis (zie hiervoor r.o. 6.1.3 t/m 6.1.6).
Dit betekent dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] op grond van het RIVM-rapport voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB is voldaan. Voor het c.s.q.n-verband is de (enkele) mogelijkheid van schade voldoende. Aldus staat vast dat Defensie als werkgever jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van de blootstelling aan chroom-6 en dient de stelling van Defensie dat over de aansprakelijkheid nog een besluit moet worden genomen (in het kader van een mogelijke bestuursrechtelijke rechtsgang), te worden gepasseerd.
7.1.7.
Uit het RIVM-rapport volgt namelijk ook dat de Staat ten tijde van het opstarten van de POMS-sites bekend moet zijn geweest met de schadelijkheid van chroom-6 alsook dat het preventie- en zorgbeleid van Defensie op de POMS-sites ontoereikend is geweest. Onder deze omstandigheden komt de Staat geen beroep toe op de tenzij-formule van lid 2 van artikel 7:658 BW. De Staat heeft in deze procedure daar terecht geen beroep op gedaan.
De conclusie is dan ook dat het standpunt van de Staat, zoals verwoord in de brieven van 7 november 2019, dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] het causaal verband tussen de blootstelling aan chroom-6 en de gezondheidsklachten/aandoeningen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, niet kan worden gevolgd, althans niet voor zover het de hiervoor genoemde aandoeningen betreft.
Naar het hof heeft begrepen, hebben [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de uitkeringsregeling aan de Staat, althans het ABP, medische informatie verstrekt. Op basis van die medische informatie heeft de Staat vervolgens aan hen uitkeringen verstrekt (zie hiervoor r.o. 6.1.3 t/m 6.1.6). Aldus heeft de Staat de in de brieven van 7 november 2019 genoemde aandoeningen van [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] als zodanig erkend. Daarmee is zoals hiervoor overwogen aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB voldaan. Aldus heeft de Staat in wezen haar aansprakelijkheid jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] erkend.
Dat doet er niet aan af dat in het vervolgtraject - tijdens de onderhandelingen over de omvang van de schade of in een eventuele schadestaatprocedure - de omvang van de aansprakelijkheid c.q. de omvang van de door [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] individueel geleden schade nog moet worden vastgesteld. Alsdan zal voor ieder van hen afzonderlijk per schadepost moeten worden beoordeeld of sprake is van causaal verband (als bedoeld in artikel 6:98 BW). In dat geval kan het nodig zijn dat door [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] nog nadere medische informatie wordt overgelegd of dat nader onderzoek door (medisch) deskundigen nodig is.
7.1.8.
Nu op grond van het voorgaande de aansprakelijkheid van Defensie vaststaat, staat daarmee ook vast dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] in hun vorderingen bij de civiele rechter ontvankelijk zijn.
Derhalve is er geen reden om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, zoals in r.o. 3.5 van het tussenarrest van 7 mei 2019 gesuggereerd.oger Hog Er is daarom ook geen reden om met betrekking tot de ontvankelijkheid nog in te gaan op het (nadere) betoog van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] betreffende de aansprakelijkheid van de Staat voor het niet-informeren over de blootstelling aan de chroom-6.
Het hof gaat thans over tot de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van de [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)]
Inhoudelijke beoordeling vorderingen [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)]
7.2.
De vorderingen van de Stichting c.s., zoals in hoger beroep gewijzigd, luiden, enigszins verkort weergegeven, als volgt:
te verklaren voor recht dat de Staat ten aanzien van de werknemers/tewerkgestelden/ ambtenaren/zzp-ers die minimaal in delen of aaneengesloten zes maanden werkzaam zijn geweest in een van de POMS-sites onrechtmatig heeft gehandeld;
te verklaren voor recht dat ten aanzien van het verband tussen gezondheidsschade en blootstelling aan chroom-6 en andere schadelijke stoffen de omkeerregeling van toepassing is;
de Staat te gebieden ieder van de onder 1 genoemde personen op te roepen voor medisch onderzoek en daarbij te stimuleren een medisch onderzoek te laten plaatsvinden door daarvoor speciaal opgeleide artsen met de opdracht te onderzoeken of en zo ja in hoeverre medische klachten en beperkingen kunnen samenhangen met de blootstelling aan chroom-6 in combinatie met andere schadelijke stoffen;
te verklaren voor recht dat de Staat aan de onder 1 genoemde personen een niet verrekenbaar bedrag van € 9.000,-- verschuldigd is;
de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.000,-- aan [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] , te vermeerderen met een materiële en immateriële schadevergoeding, op te maken bij staat;
de Staat te veroordelen tot betaling van € 60.000,-- als bijdrage in de buitengerechtelijke advocatenkosten van mr. R.M.W.H. Bedaux;
de Staat te veroordelen in de kosten van de procedure.
Naar het hof begrijpt, ziet niet alleen de vordering sub 5, maar zien ook de vorderingen sub 1, 2, 3 en 7 op [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] Zij zijn immers allen aangesloten bij de Stichting. Uit de formulering van de vorderingen alsook de toelichting daarop volgt naar het oordeel van het hof dat de vorderingen sub 4 en 6 alleen betrekking hebben op de Stichting. Ten aanzien van de vorderingen sub 1, 2, 3 en 5 van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] overweegt het hof als volgt. Voor zover deze vorderingen zijn ingesteld door de Stichting verwijst het hof naar r.o. 7.3.1. e.v.
Vordering sub 1: verklaring voor recht inzake onrechtmatig handelen Staat
7.2.1.
Op grond van hetgeen hiervoor in r.o. 7.1.5-7.1.8 is overwogen, staat vast dat de Staat jegens [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] aansprakelijk is voor de blootstelling aan chroom-6. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] toewijsbaar is, met dien verstande dat het hof voor recht zal verklaren dat de Staat jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] door de blootstelling aan chroom- 6 zijn zorgplicht heeft geschonden. Het gaat in deze zaak immers om de aansprakelijkheid van de Staat als werkgever.
Vordering sub 2: verklaring voor recht omkeerregeling
7.2.2.
Naar het hof begrijpt, wordt met de ‘omkeerregeling’ de arbeidsrechtelijke omkeringsregel bedoeld, die op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie o.a. HR 17 november 2000, NJ 2001, 596, Unilever/Dikmans en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597, Weststrate/De Schelde) van toepassing is bij werkgeversaansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW. Zoals hiervoor overwogen, wordt deze regel ook door de Centrale Raad van Beroep toegepast bij de aansprakelijkheid van de overheid als werkgever. Deze vordering komt er in de kern op neer voor recht te verklaren dat het recht wordt toepast. Het spreekt voor zich dat een rechter in een zaak het op die zaak toepasselijke recht toepast.
De vordering wordt daarom afgewezen wegens gebrek aan belang.
Overigens blijkt uit r.o. 7.1.5-7.1.8 dat het hof genoemde regel heeft toepast.
Vordering sub 3: oproep medisch onderzoek
7.2.3.
De Staat heeft tegen deze vordering onder meer aangevoerd dat er geen juridische grondslag bestaat om de Staat te verplichten [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] op te roepen voor medisch onderzoek. Nog daargelaten dat een juridische grondslag daarvoor ontbreekt, is het naar het oordeel van het hof het op dit moment te prematuur om de Staat te veroordelen [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] op te roepen voor medisch onderzoek door daarvoor speciaal opgeleide artsen met de opdracht te onderzoeken of en zo ja in hoeverre medische klachten en beperkingen kunnen samenhangen met de blootstelling aan chroom-6 in combinatie met andere schadelijke stoffen. Daarenboven heeft de Staat naast het RIVM-onderzoek een gezondheidskundig onderzoek ingesteld, waarvoor alle huidige en voormalige Defensie-medewerkers zijn uitgenodigd om daaraan op vrijwillige basis deel te nemen.
Wat [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] betreft, is tijdens de comparitie voorts gebleken dat de door Defensie opgevraagde medische informatie door [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] nog niet is verstrekt.
Zoals hiervoor reeds overwogen, zal eerst in het vervolgtraject mede op basis van de te verstrekken medische informatie blijken of en zo ja, welk medisch onderzoek nodig is.
Het hof wijst deze vordering dan ook af.
Vordering sub 5: immateriële schadevergoeding ad € 9.000,00
7.2.4.
Deze vordering heeft alleen op [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] betrekking en luidt als volgt:
“De Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen om aan ieder van eisers sub 2 tot en met 5 thans appellanten 2 tot en met 5 (hof: [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] ) te betalen een bedrag van € 9.000,- per persoon op na te noemen grond verschuldigd te vermeerderen met schadevergoeding zowel materieel als immaterieel, verschenen en toekomstig, deze schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet en te vermeerderen met rente vanaf datum blootstelling tot aan de dag der algehele voldoening.”
7.2.5.
Uit de in eerste aanleg op deze vordering gegeven toelichting (dagv. nrs 122-146 en CvR nrs 146-150) volgt dat het bedrag van € 9.000,00 is gebaseerd op drie componenten, te weten:
- -
wegens schending van informatieplichten, mede gebaseerd op het EVRM, een bedrag van € 7.072,69;
- -
wegens ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van € 1.000,00;
- -
voor angstschade een bedrag van € 1.000,00;
- -
welke bedragen opgeteld worden beperkt tot een bedrag van € 9.000,00.
Het hof leidt uit de op deze vordering in de memorie van grieven gegeven toelichting (zie hierna) af dat het bedrag van € 9.000,00 in hoger beroep enkel nog is gebaseerd op schending van de informatieplicht door Defensie. Naar het hof begrijpt, beroepen [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] zich daartoe zowel op de artikelen 2 en 8 EVRM als op artikel 6:106 BW.
7.2.6.
Het beroep op het EVRM is in hoger beroep als volgt onderbouwd (zie p. 27 van de memorie van grieven):
“Dit bedrag is een voorschot op een eventueel later vast te stellen schade. Het betreft een immateriële schadevergoeding voor het feit [dat] de werknemers geen maatregelen hebben kunnen nemen tegen het gevaar waaraan zij werden blootgesteld, omdat zij hiervan niet op de hoogte waren gesteld. De individuele omstandigheden spelen geen rol bij het toekennen van deze schadevergoeding. Iedereen die niet is geïnformeerd door Defensie, en dat zijn alle oud-werknemers, heeft op grond van Guerra e.a./Italië (hof: EHRM 19 februari 1998, nr. 14967/89, NJ 1999, 690) recht op een immateriële schadevergoeding. In Guerra/Italië is in 1998 de hoogte van deze immateriële schadevergoeding door het EVRM vastgesteld op
€ 5.000,-. Dit bedrag dient te worden geïndexeerd naar 2018. Bovendien is de inbreuk op de informatieplicht door Defensie vele malen erger, dan de inbreuk in Guerra/Italië. Defensie heeft haar werknemers meer dan 20 jaar van 1984 tot 2006 willens en wetens blootgesteld aan het zeer kankerverwekkende chroom 6 en dat nog met andere schadelijke stoffen, zonder haar werknemers hierover te informeren. Des te kwalijker is dat Defensie minimaal vanaf 1973 van het gevaar van chroom 6 op de hoogte was. Dit in ogenschouw genomen is een schadevergoeding van € 9.000,- per persoon redelijk.”
Hieruit volgt dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] niet alleen de feitelijke grondslag van deze vordering hebben gewijzigd, want enkel schending van de informatieplicht en niet langer ongerechtvaardigde verrijking, maar tevens hun vordering wegens die schending hebben vermeerderd van € 7.000,00 naar € 9.000,00, zonder dat deze eisvermeerdering duidelijk is aangegeven.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van schending van de goede procesorde, zodat hierna van deze gewijzigde vordering wordt uitgegaan.
7.2.7.
De toewijzing van immateriële schadevergoeding is door het Europese hof in de zaak Guerra/Italië - en in vergelijkbare zaken - gebaseerd op artikel 41 EVRM. Op grond van dit artikel kan het Europese hof ingeval van schending van het Verdrag aan de benadeelde een billijke genoegdoening toekennen. Deze bevoegdheid is voorbehouden aan het Europese hof. De Staat wijst er dan ook terecht op (zie MvA nr. 6.5.5) dat dit artikel aan burgers of benadeelden geen rechtstreekse aanspraak op betaling van schadevergoeding geeft. De conclusie is dan ook dat de vordering niet op deze grond toewijsbaar is. Dit betekent dat deze vordering op grond van het Nederlands recht dient te worden beoordeeld (zie in vergelijkbare zin r.o. 7.1.3.).
7.2.8.
In het kader van hun beroep op artikel 6:106 BW voeren [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] in de memorie van grieven (p. 27) het volgende aan:
“Op grond van Nederlands recht is toewijzing van immateriële schadevergoeding wegens het schenden van de informatieplicht eveneens mogelijk op grond van art. 6:106 lid 1 onder b. Voor toewijzing van smartengeld op de grond dat de benadeelde “op andere wijze in zijn persoon is aangetast” (art. 6:106 lid 1 onder b BW) is in beginsel het uitgan[g]spunt dat de benadeelde geestelijk letsel moet hebben opgelopen. Een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer (HR 29 juni 2012, LJN BW1519). De normschending door Defensie is de meest ernstig denkbare. Defensie wist vanaf minimaal 1973 dat chroom 6 uiterst kankerverwekkend is. Desalniettemin kiest Defensie ervoor haar werknemers vanaf 1984 tot 2006 willens en wetens onbeschermd bloot te stellen aan chroom 6. Dit gegeven maakt de inbreuk op de informatieplicht des te ernstiger. De gevolgen voor de werknemers zijn enorm. Iedereen die op één van de POMS-sites heeft gewerkt leeft in angst. Veel werknemers zijn ziek of inmiddels overleden. De groep die nog niet ziek is, vreest iedere dag ervoor ernstig ziek te worden.”
Het hof leidt hieruit af dat de gevorderde immateriële schadevergoeding van € 9.000,00 wegens schending van de informatieplicht enkel ziet op angstschade. Het hof vermag echter niet in te zien op welke wijze het niet-informeren over de blootstelling aan chroom-6 leidt tot angst. Het is immers juist de wetenschap dat men daaraan is blootgesteld welke tot angstgevoelens kan leiden. Een vergoeding van immateriële schade wegens de blootstelling aan chroom-6 is in deze procedure, behoudens de verwijzing naar de schadestaat, evenwel niet gevorderd. Dit betekent dat de vordering op deze grondslag niet toewijsbaar is.
Ongerechtvaardigde verrijking
7.2.9.
Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof ervan uit dat de vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding in hoger beroep niet meer wordt gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Voor zover [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] toch bedoeld hebben het beroep op ongerechtvaardigde verrijking te handhaven, wordt de vordering afgewezen.
Deze vordering is, kort samengevat, als volgt toegelicht (inl. dagv. nr. 137-140).
Door de NAVO is in 2000 per locatie een bedrag van fl. 500.000,00 beschikbaar gesteld voor het verbeteren van de arbeidsomstandigheden op de POMS-sites. Volgens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] is dit bedrag niet aangewend voor het doel waarvoor het is uitgekeerd. Om die reden is Defensie ongerechtvaardigd verrijkt en zijn [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] verarmd. Indien het ontvangen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2001 komt het door Defensie ontvangen bedrag uit op € 2.000.000,00. Indien ervan wordt uitgegaan dat 2000 mensen langer dan zes maanden op de POMS-sites hebben gewerkt, komt dit neer op een verarming van € 1.000 per persoon. [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] vorderen op die grond een bedrag van € 1.000,00 per persoon.
Nog daargelaten dat niet is komen vast te staan dat Defensie ongerechtvaardigd is verrijkt, zoals [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] stellen en de Staat betwist, valt niet in te zien dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] door het gestelde handelen van Defensie zijn verarmd. Daarom is van schade als bedoeld in artikel 6:212 BW geen sprake.
Verwijzing naar de schadestaat
7.2.10.
[appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] hebben daarnaast in de vordering sub 5 voor de door hen geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade verwijzing naar de schadestaat gevraagd. Nu thans is komen vast te staan dat de Staat jegens [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] aansprakelijk is voor schade ten gevolg van de blootstelling aan chroom is de gevorderde verwijzing naar de schadestaat toewijsbaar.
7.2.11.
Geheel ten overvloede overweegt het hof dat het wellicht voor partijen wenselijk is dat zij eerst na het - binnenkort te verschijnen - RIVM-onderzoek over de blootstelling aan CARC met elkaar in onderhandeling treden over de omvang van de schade. Het hof kan thans op grond van de stukken en op grond van hetgeen in het licht van de vorderingen van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] is komen vast te staan, niet anders dan de verklaring voor recht en de verwijzing naar de schadestaat beperken tot de aansprakelijkheid van Defensie voor de blootstelling aan chroom-6. De aansprakelijkheid van Defensie voor de blootstelling aan CARC en andere gevaarlijke stoffen is immers (nog) niet komen vast te staan.
7.2.12.
Dit alles betekent dat de grieven 1 en 2 gedeeltelijk slagen.
Nu thans vaststaat dat Defensie als werkgever jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] aansprakelijk is voor de blootstelling aan chroom-6, is bewijslevering over de werkomstandigheden niet meer ter zake dienende. Het hof wijst het daarop betrekking hebben bewijsaanbod af.
Ook het bewijsaanbod tot benoeming van een toxicoloog is thans niet aan de orde omdat dat ziet op de schade-omvang. Dat en of een deskundigenonderzoek nodig is, zal in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen worden gesteld.
De ontvankelijkheid van de Stichting (vervolg beoordeling grieven 3 t/m 5)
7.3.1.
In het midden kan blijven of de Stichting in haar vorderingen sub 1, 2, 3, 4 en 6 niet kan worden ontvangen omdat zij deze, zoals de Staat betoogt, ter vaststelling van de aansprakelijkheid eerst aan de bestuursrechter moet voorleggen. De Stichting is namelijk op een andere grond niet ontvankelijk in haar vorderingen. Grief 3 behoeft wegens gebrek aan belang daarom geen bespreking.
7.3.2.
Alvorens op de ontvankelijkheid van de Stichting in te gaan, bespreekt het hof eerst een opmerking c.q. verzoek van de Stichting in de brief van 6 augustus 2019.
De Stichting verwijst daarin naar de op 1 april 2019 in de Staatscourant gepubliceerde Wet afwikkeling massaschade in collectieve acties. Op grond van deze wet kan, anders dan op grond van het tot het tot dan toe geldende recht, bij een collectieve actie schadevergoeding in geld worden gevorderd voor een gebeurtenis die zich voordoet na 15 november 2016. Als onrechtmatige vervolggebeurtenis is het onjuiste en onzorgvuldige RIVM-rapport van 2018 aan te merken, dat onnodig 4 jaren in beslag heeft genomen, de uitkeringen heeft vertraagd en onnodig verlaagd, aldus de Stichting. Op grond daarvan wordt betoogd dat een schadevergoeding aan de Stichting wel toewijsbaar is.
7.3.3.
Naar het hof begrijpt, wil de Stichting hiermee bereiken dat het hof terugkomt op zijn beslissing in r.o. 3.7.1 van het tussenarrest van 7 mei 2019 dat het niet mogelijk is om via de collectieve actie van artikel 3:305a BW een schadevergoeding in geld te vorderen. Nog daargelaten dat het hof geen enkele reden ziet om terug te komen op deze beslissing, gaat het hof voorbij aan het standpunt van de Stichting dat het RIVM-rapport onzorgvuldig en dus onrechtmatig is. Dit standpunt is niet, althans onvoldoende onderbouwd. Duidelijk is wel dat de Stichting het niet eens is met dit rapport; onder meer is zij van mening dat de lijst met aandoeningen/ziektes die volgens het RIVM-rapport kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 te beperkt is. Het enkele feit dat de Stichting het niet eens is met het rapport is onvoldoende om te concluderen dat het rapport onjuist en onvolledig is en dus onrechtmatig. In dat verband is van belang dat het RIVM in antwoord op de brief van de Defensie van 5 september 2019 (prod. 76 van de Staat) bij brief van 24 oktober 2019 (prod. 77 van de Staat) heeft meegedeeld dat het de documenten waarnaar de Stichting heeft verwezen in de diverse onderzoeken heeft meegenomen en dat deze documenten niet leiden tot bijstelling van de conclusies van het RIVM. Er is dan ook geen sprake van een voortgezette onrechtmatige daad, zoals de Stichting stelt. Om die reden is er evenmin aanleiding te anticiperen op de op 1 januari 2020 ingevoerde wet. Het hof blijft dan ook bij zijn beslissing zoals neergelegd in r.o. 3.1.7. van het tussenarrest van 7 mei 2019.
Om die reden is benoeming van een deskundige (toxicoloog) in deze procedure niet aan de orde.
7.3.4.
De Stichting vordert bij wege van collectieve actie als bedoeld in artikel 3:305a BW in vordering sub 1 een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens een ieder van de werknemers en/of tewerkgestelden en/of ambtenaren en/of zelfstandig werkzame personen die minimaal in delen of aaneengesloten voor zes maanden werkzaam is geweest in één van de NL-POMS-sites in Nederland. De vorderingen onder 2, 3 4 en 6 bouwen daarop voort. Ook de vorderingen van de Stichting zijn dus gebaseerd op de aansprakelijkheid van Defensie als werkgever/opdrachtgever van genoemde personen doordat zij tijdens hun werkzaamheden zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, waaronder chroom-6. Dit betekent dat op de Stichting net als op [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] de stelplicht en bewijslast rust dat i) genoemde personen in de uitoefening van hun werkzaamheden zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen alsook dat ii) de Stichting aannemelijk dient te maken dat genoemde personen tijdens hun werkzaamheden op genoemde locaties (gezondheids)schade hebben opgelopen. Daarnaast dient te zijn voldaan aan de vereisten van artikel 3:305a BW en dit betekent dat sprake moet zijn van gelijksoortige belangen van de personen waarvoor de Stichting opkomt.
7.3.5.
Volgens de Stichting hebben de gedupeerden een volstrekt identiek belang, is dat belang ook gelijk in de zin dat de vijf NL-POMS-sites qua bouw, uitvoering, inrichting en de aard van de werkzaamheden precies gelijk waren en werden alle werknemers op de POMS-sites in de praktijk in alle loodsen en zeker in preservation, tracks, engineering en wheels ingezet en blootgesteld aan chroom-6 en andere kankerverwekkende stoffen (inl. dagv. p. 3 sub 3 c, d en e). In reactie op het verweer van de Staat dat niet is voldaan aan de ontvankelijkheidseisen omdat niet is voldaan aan het vereiste van gelijksoortigheid van artikel 3:305a BW, stelt de Stichting dat de vorderingen strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen. Hoewel tussen de personen die de Stichting vertegenwoordigt verschillen bestaan, zoals hun arbeidsverleden en hun gezondheidsklachten, strekken de rechtsvorderingen wel degelijk tot bescherming van een gelijksoortig belang. De vorderingen hebben immers betrekking op het nalaten informatie te verstrekken aan mensen die werkzaam waren in de POMS-sites en het nalaten maatregelen te treffen ter voorkoming van schade. Ook de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen, aldus de Stichting (CvR sub 71 en 72).
7.3.6.
Voorop gesteld wordt dat het niet ondenkbaar is dat in een zaak als deze in het licht van de op werknemers rustende bewijslast zoals hiervoor vermeld een collectieve actie wordt ingesteld ter verkrijging van een verklaring voor recht dat Defensie aansprakelijk is wegens schending van zijn zorgplicht als werkgever/opdrachtgever. Een dergelijke collectieve actie kan in een concrete situatie voordelen bieden boven het procederen in individuele gevallen, omdat dan niet telkens die(zelfde) arbeidsomstandigheden behoeven te worden vastgesteld. Voor zo’n collectieve actie is dan wel nodig dat een dergelijke verklaring voldoende concreet en bepaald is, zodat wordt voldaan aan de door artikel 3:305a BW gestelde ontvankelijkheidseis dat de gevorderde verklaring voor recht strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen (in dit geval personen die werkzaam zijn geweest bij Defensie op de genoemde POMS-sites). Als dat het geval is, lenen die belangen zich voor bundeling en kan daarmee een efficiënte en effectieve rechtsbescherming worden bevorderd. In een dergelijk geval zal daarom voldoende moeten komen vast te staan dat bij een specifieke werkgever sprake is van voor een specifieke groep werknemers min of meer identieke arbeidsomstandigheden, die – in zijn algemeenheid – schadelijk voor de gezondheid kunnen zijn.
7.3.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de Stichting onvoldoende onderbouwd dat sprake is van gelijksoortige belangen. Daarbij is van belang dat een verklaring voor recht wordt gevorderd ten aanzien van een ieder die op de POMS-sites werkzaam is geweest, ongeacht functie en dus ook ongeacht mate en duur van blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Aldus is de vordering onvoldoende concreet en onvoldoende bepaald. Het standpunt van de Stichting dat de verschillen in onder meer de uitgeoefende functie en de gezondheidsklachten niet relevant zijn, kan niet worden gevolgd. In het kader van het aannemelijk maken van het causaal verband tussen de blootstelling en de schade is wel degelijk relevant welke functie men vervulde, omdat vooral die functie bepalend is voor de aard, duur en intensiteit van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen. De uitgeoefende functie is daarom in belangrijke mate bepalend voor het al dan niet ontstaan van gezondheidsklachten. Het kan zeker verschil maken of men op de POMS-sites een kantoorfunctie had of werkzaam was als mechanicus, schilder, verfspuiter of monteur.
Voor zover de Stichting in het kader van de gelijksoortigheid van de belangen bedoeld heeft zich te beroepen op de enkele schending van de informatieverplichting jegens alle personen die de Stichting vertegenwoordigt, dus los van de blootstelling aan chroom-6, ziet het hof niet in dat dit belang zich leent voor bundeling zodat daarmee een efficiënte en effectieve rechtsbescherming wordt bevorderd. Het belang van de betrokkenen is uiteindelijk immers gelegen in het vorderen van schadevergoeding en in dat kader kan het nalaten informatie te verstrekken over de blootstelling aan chroom-6 niet los van de mate van die blootstelling worden beoordeeld. Dat Defensie de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM zou hebben geschonden, heeft, anders dan de Stichting betoogt, niet tot gevolg dat reeds daarom sprake is van gelijksoortige belangen.
7.3.8.
De conclusie is dan ook dat de rechtbank in r.o. 4.10.2 van het bestreden vonnis terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van gelijksoortige belangen als bedoeld in artikel 3:305a BW. Dit betekent dat de Stichting in de sub 1 gevorderde verklaring voor recht niet ontvankelijk is. Dit zelfde lot treft de vorderingen sub 2, 3, en 6. Nu niet is komen vast te staan dat de Stichting ontvankelijk is, is er geen grond voor toewijzing van de door de Stichting gevorderde buitengerechtelijke kosten. Ten aanzien van de vordering sub 4 is in het tussenarrest in r.o. 3.8 al geoordeeld dat deze niet toewijsbaar is.
De conclusie is dat de grieven 3 en 4 geen doel treffen. Grief 5 behoeft wegens gebrek aan belang geen bespreking.
Slotsom
7.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat het vonnis kan worden bekrachtigd ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van de Stichting, maar dat het vonnis ten aanzien van [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] moet worden vonnis vernietigd voor zover zij niet-ontvankelijk zijn verklaard. Dit leidt ertoe dat in eerste aanleg beide partijen over en weer in het gelijk c.q. ongelijk zijn gesteld en dat de proceskosten van de eerste aanleg moeten worden gecompenseerd, waaronder begrepen de kosten van het voorlopig getuigenverhoor.
Het hof kiest er evenwel om pragmatische redenen voor om het gehele vonnis te vernietigen. Opnieuw rechtdoende wordt de Stichting niet-ontvankelijk verklaard, worden ten aanzien van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] de gevorderde verklaringen voor recht, zoals hiervoor nader omschreven, en de verwijzing naar de schadestaat toegewezen. De proceskosten worden zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Ten overvloede
7.5.
Het hof is zich ervan bewust dat de uitkomst van deze zaak voor degenen die zich hebben aangesloten bij de Stichting alsook voor [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] niet brengt waarop zij hadden gehoopt. [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] hebben op de comparitie verklaard dat zij verwachten een (financiële) genoegdoening van Defensie te krijgen. Vergoeding van concrete schadeposten, anders dan de hiervoor behandelde vordering voor angstschade, is in deze procedure door hen echter niet gevorderd. In de memorie van grieven bij de toelichting op de vordering sub 5 (zie p. 27) is opgemerkt dat de daadwerkelijk geleden schade van de werknemers geen onderdeel uitmaakt van deze procedure. Het hof kan daarom Defensie/de Staat in dit arrest alleen veroordelen tot het vergoeden van de door [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] geleden en nog te lijden schade nader op te maken bij staat. Zoals hiervoor in r.o. 7.2.10 overwogen, lijkt het wenselijk dat partijen daarover met elkaar in overleg te treden. Alsdan kunnen zij ook afspraken maken over de nog over te leggen medische stukken alsook wie de kosten draagt van een nog te benoemen deskundige(n).
8. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de Stichting niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
verklaart voor recht dat de Staat der Nederlanden jegens [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] zijn zorgplicht heeft geschonden door hen bloot te stellen aan chroom-6;
verklaart voor recht dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk is voor de door [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] door de blootstelling aan chroom-6 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de rente vanaf datum blootstelling tot aan de dag der algehele voldoening;
compenseert de proceskosten van zowel de eerste aanleg en het hoger beroep, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders door [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.A.W. Vermeulen en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 maart 2020.
griffier rolraad
Uitspraak 07‑05‑2019
Inhoudsindicatie
De Stichting Gedupeerden Gevaarlijke Stoffen NL POMS Z.N. en vier voormalige ambtenaren van Defensie die op POMS-sites werkzaam zijn geweest hebben de Staat aansprakelijk gesteld voor schade die volgens hen geleden is ten gevolge van blootstelling aan Chroom-6. De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 14 februari 2018 zowel de Stichting als de vier voormalige ambtenaren niet ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank moesten de vier voormalig ambtenaren hun zaak aan de bestuursrechter voorleggen. De zaak van de Stichting kon volgens de rechtbank niet als collectieve actie worden behandeld. In dit tussenarrest gelast het hof een zitting waarop partijen met hun advocaten moeten verschijnen. Het hof wil meer informatie van partijen, ook in verband met het in juni 2018 verschenen nadere rapport van het RIVM. In dat rapport is, kort gezegd, geconcludeerd dat het preventie- en zorgbeleid van Defensie op de POMS-locaties ontoereikend is geweest. Verder wil het hof een nadere reactie van partijen op de vraag of zij met hun zaak eerst naar de bestuursrechter moeten. Ook wenst het hof van de Staat te vernemen wat de stand van zaken is ten aanzien van de aansprakelijkheidsstellingen van de voormalig ambtenaren. Ten slotte wil het hof tijdens de zitting ook de mogelijkheid van een minnelijke regeling tussen de partijen onderzoeken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team handelsrecht
zaaknummer 200.238.835/01
arrest van 7 mei 2019
in de zaak van
Stichting Gedupeerden Gevaarlijke Stoffen NL POMS Z.N., genaamd Stichting NL-POMS zuid, gevestigd te [vestigingsplaats 1]
[appellant 2] , wonende te [woonplaats]
[appellant 3] , wonende te [woonplaats] (Bondsrepubliek Duitsland),
[appellant 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [appellant 5],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als de Stichting c.s. dan wel afzonderlijk als de Stichting, [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] ; daarnaast worden [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] hierna ook gezamenlijk aangeduid als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. R.M.W.H. Bedaux te Heerlen,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. K. Teuben te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 mei 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 februari 2018, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de Stichting c.s. als eisers en de Staat als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/228826/HA ZA 16/700)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven tevens houdende vermindering van eis [met producties 71 t/m 78];
- -
de memorie van antwoord [met producties 71 t/m 75].
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
De feiten
3.1.
De rechtbank heeft in r.o. 2.1 t/m 2.13 de feiten vastgesteld. Naar het hof begrijpt, wordt door de Stichting c.s. tegen deze vaststelling impliciet een grief gericht. In de memorie van grieven wordt onder ‘Resumé/aanvulling van de feiten’ namelijk betoogd dat deze feitenvaststelling onvolledig is en aanvulling behoeft. Deze grief faalt reeds omdat het niet aan partijen maar aan het oordeel van de rechter is overgelaten de voor de beoordeling van een geschil relevante feiten vast te stellen. Het feitenoverzicht van de rechtbank is daarom ook in dit hoger beroep uitgangspunt. Daarnaast zal het hof uitgaan van de nieuwe ontwikkelingen die zich na het beroepen vonnis hebben voorgedaan, zoals die door partijen zijn gesteld en over en weer onvoldoende zijn weersproken.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.1.1.
Begin jaren tachtig van de vorige eeuw heeft de Staat in NAVO-verband overeenkomsten gesloten met de Verenigde Staten betreffende de opslag van Amerikaans militair materieel op Nederlands grondgebied. Ter uitvoering van deze overeenkomsten zijn zogenaamde ‘Prepositioned Organizational Material Storage sites’ (hierna: POMS-sites) opgericht. Nederland kende in de periode 1984 tot en met 2006 vijf POMS-sites, gevestigd in [vestigingsplaats 2] , [vestigingsplaats 3] , [vestigingsplaats 4] , [vestigingsplaats 5] en [vestigingsplaats 6] . Deze POMS-sites werden aangestuurd door NL POMS te [vestigingsplaats 3] , een tot de Koninklijke Landmacht behorend Defensieonderdeel.
3.1.2.
De werkzaamheden op de POMS-sites bestonden in hoofdzaak uit het ontvangen, inspecteren, opslaan, onderhouden en uitgeven van militair materieel. Dit materieel werd na ontvangst geïnspecteerd en zo nodig gereinigd en gerepareerd. Vervolgens werd het gepreserveerd en opgeslagen in loodsen. Zodra inzet van het materieel nodig was, werd het uit de opslag gehaald, gedepreserveerd, getest, zo nodig gerepareerd en klaargemaakt voor transport. Tot de onderhoudswerkzaamheden behoorde in voorkomende gevallen ook het verven van voertuigen. Het verven gebeurde door middel van spotpainting met een verfkwast of (bij grote oppervlakken) door middel van het spuiten met een spuitpistool. Het verwijderen van oude verflagen gebeurde door middel van handmatig schuren of (bij grote oppervlakken) door middel van stralen met behulp van straalgrit.
3.1.3.
De aard van de werkzaamheden op de POMS-sites (opslag en onderhoud militair materieel) bracht het werken met gevaarlijke stoffen, waaronder stoffen die Chroom-6 bevatten, met zich. Op de POMS-sites is onder meer met chroomhoudende verf en met Chemical Agent Resistant Coating (hierna: CARC) gewerkt. CARC maakt het mogelijk militair materieel na een chemische besmetting te reinigen zonder dat de verf wordt aangetast. Voor zover bekend is CARC niet chroomhoudend. Wanneer CARC op een chroomhoudende grondlaag is aangebracht, kan bij het verwijderen van deze coating de chroomhoudende grondlaag vrijkomen.
3.1.4.
Onbeschermde blootstelling aan chroomhoudende verf en CARC met chroomhoudende onderlaag kan gezondheidsrisico’s opleveren. Chroom-6 verbindingen die in het lichaam terecht komen, worden omgezet in Chroom-3 verbindingen. Omzetting van een chroom-6-verbinding in een Chroom-3-verbinding buiten een (lichaams)cel is niet schadelijk voor de gezondheid, vindt omzetting daarentegen in een cel plaats dan kan schade aan die cel ontstaan.
3.1.5.
[appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] zijn (als ambtenaar) werkzaam geweest op de POMS-sites van [vestigingsplaats 5] en/of [vestigingsplaats 6] . [appellant 2] heeft hier van 1 maart 1984 tot en met 1 november 2006 als allroundmechanicus werkzaamheden verricht. [appellant 3] was van 1984 tot en met 2006 aanvankelijk werkzaam op de afdeling Preservations en later als magazijnmedewerker. [appellant 4] was van 1 maart 1987 tot en met 1 april 1989 als Servicer Preservation (technicus) werkzaam en [appellant 5] heeft van 1 maart 1984 tot en met eind 2006 als Mechanic Wheels monteur gewerkt op de POMS-sites.
3.1.6.
Sinds augustus 2013 heeft de Staat van diverse (voormalig) POMS-medewerkers meldingen ontvangen van door hen ondervonden ziektes, die mogelijk veroorzaakt worden door het werken met chroomverf en CARC. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de minister van Defensie (hierna: de minister) een onderzoek ingesteld naar het gebruik van chroomhoudende verf en CARC binnen defensie en de mogelijke gezondheidsrisico’s die dat met zich brengt. Dit onderzoek wordt uitgevoerd c.q. gecoördineerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en begeleid door een paritaire commissie, die op haar beurt is ondersteund door het Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel (CAOP). Het CAOP is een onafhankelijke stichting die het onderzoek faciliteert door het verstrekken van noodzakelijke informatie en die tevens dient als aanspreekpunt voor (oud) defensiemedewerkers en hun relaties met vragen over CARC en Chroom-6.
3.1.7.
In afwachting van de onderzoeksresultaten van het RIVM heeft de minister voor schrijnende gevallen een coulanceregeling (hierna: de regeling) getroffen, inhoudende dat bij een ‘voorstelbare relatie’ tussen werkzaamheden met Chroom-6 en de aandoening waaraan de defensiemedewerker lijdt, een tegemoetkoming wordt uitgekeerd. Hiervoor is tevens vereist dat de defensiemedewerker gedurende één jaar of langer in een functie werkzaam is geweest zoals vermeld in Bijlage I bij de regeling en de aandoening waaraan de defensiemedewerker lijdt, is opgenomen in Bijlage II van de regeling. De tegemoetkoming wordt niet teruggevorderd als de aansprakelijkheid blijkt te ontbreken (artikel 4.1 van de regeling). De regeling is niet bedoeld als erkenning van aansprakelijkheid (artikel 1.2 lid 2 van de regeling).
3.1.8.
[appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4] hebben op basis van de regeling een vergoeding ontvangen. Aan [appellant 2] is bij besluit van 12 mei 2015 een vergoeding van € 7.500,-- toegekend, omdat hij lijdt aan slokdarmkanker en allergisch contacteczeem. [appellant 3] heeft bij besluit van 26 augustus 2015 een vergoeding van € 5.000,-- toegekend gekregen wegens de aandoeningen allergisch beroepsastma, allergisch contacteczeem en een immunologische aandoening anders dan een allergie. Aan [appellant 4] is bij besluit van 30 juni 2015 een vergoeding van
€ 5.000,-- toegekend in verband met allergisch contacteczeem en chroomzweren. Het beroep van [appellant 5] op de regeling is bij besluit van 12 oktober 2015 afgewezen, omdat - zo staat in het besluit - de aandoeningen waaraan hij lijdt niet in Bijlage II van de regeling zijn opgenomen.
3.1.9.
[appellant 2] (bij brief van 23 augustus 2013), [appellant 3] (bij brief van 4 juni 2014), [appellant 4] (bij e-mail van 21 augustus 2014) en [appellant 5] (bij brief van 12 augustus 2014) hebben het Ministerie van Defensie aansprakelijk gesteld voor de door hen beweerdelijk geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van de blootstelling aan lichaamsvreemde agressieve stoffen bij de uitvoering van hun werkzaamheden op de POMS-sites. Het Ministerie van Defensie heeft bij brief (van 3 april 2014, 23 juni 2014, 20 juni 2014 respectievelijk 27 augustus 2014) kenbaar gemaakt de behandeling van de aansprakelijkheid aan te houden in afwachting van de resultaten van nader onderzoek.
3.1.10.
Bij verzoekschrift van 2 oktober 2014 hebben [appellant 2] en [appellant 3] de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten naar de aard van de werkzaamheden op de POMS locaties [vestigingsplaats 5] en [vestigingsplaats 6] en de contacten met CARC en overige gevaarlijke stoffen, de eventuele aan- en afwezigheid van de gehanteerde veiligheidsmaatregelen en informatieverstrekking over gezondheidsrisico’s. Dit voorlopig getuigenverhoor heeft op 25 maart 2015 en 13 april 2015 plaatsgevonden, waarbij negen (voormalig) POMS-medewerkers zijn gehoord: [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] , [voormalig POMS-medewerker 1] , [appellant 5] , [voormalig POMS-medewerker 2] , [voormalig POMS-medewerker 3] , [voormalig POMS-medewerker 4] en [voormalig POMS-medewerker 5] . De daarvan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich bij de stukken (prod. 38 en 39 dagvaarding eerste aanleg).
3.1.11.
Op 4 maart 2016 is bij notariële akte de Stichting Gedupeerden Gevaarlijke Stoffen NL POMS Z.N. (hierna: de Stichting) opgericht. In deze akte staat, voor zover van belang:
“DOEL
ARTIKEL 2
1. De Stichting heeft ten doel:
a. het behartigen van de belangen van gedupeerden die op hun werkplek bij het Ministerie van Defensie en de NL-POMS-sites in [vestigingsplaats 5] en [vestigingsplaats 6] in aanraking zijn gekomen met gevaarlijke stoffen;
b. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.”
3.1.12.
Bij e-mail van 1 september 2016 heeft mr. Bedaux namens de Stichting het Ministerie van Defensie aansprakelijk gesteld. In deze e-mail staat, voor zover van belang:
“Uw Ministerie van Defensie is om meerdere redenen aansprakelijk voor de schade die de gedupeerden bij de uitvoering van werkzaamheden hebben opgelopen onder meer wegens het onrechtmatig niet opvolgen van de aanbevelingen, het op alle fronten niet naleven van verplichtingen van het Arbeidsomstandigheden besluit, waaronder het schenden van de informatieplicht, (het nalaten van) het medisch volgen en registreren van de gedupeerden, alsmede het niet terstond staken van de blootstelling en het verwijderen van de mensen uit die blootstelling, maar ook bijvoorbeeld wegens het niet uitvoeren van maatregelen waarvoor subsidiegelden van de NAVO in 2000 zijn betaald. Vanwege dit laatste aspect alleen al is het Ministerie van Defensie ongerechtvaardigd verrijkt voor een bedrag van fl. 2.308.734,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum betaling door de NAVO in 2000.”
3.1.13.
Het Ministerie van Defensie heeft bij e-mail van 8 november 2016 hierop gereageerd. In deze mail staat onder meer het volgende:
“U omschrijft in uw brief niet duidelijk namens wie u precies het Ministerie van Defensie aansprakelijk stelt. Doet u dit voor de Stichting waarvoor u zegt op te treden en/of een aantal specifieke gedupeerden? Indien u dit (mede) namens een aantal specifieke gedupeerden doet, is mij op dit moment niet duidelijk, wie deze gedupeerden zijn. Gelet op het voorgaande kan ik op dit moment niet beoordelen op welke vorderingsrecht(en) de aansprakelijkheid betrekking heeft. Ook omschrijft u slechts in zeer algemene bewoordingen de omstandigheden die aansprakelijkheid aan de zijde van Defensie zouden kunnen opleveren in de door u bedoelde zin. Tegen deze achtergrond verwijs ik u voor wat betreft de aansprakelijkstelling in verband met de arbeidsomstandigheden op de POMS-sites naar het onderzoek dat op dit moment door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt verricht naar de relatie tussen chroom-6 en de werkzaamheden die door personeel van Defensie zijn verricht op de POMS-sites. (…) De uitkomsten van dit onderzoek zullen moeten worden afgewacht (…).”
3.1.14.
Het onderzoeksrapport van het RIVM is op 4 juni 2018 verschenen. Naast het uitvoerige rapport van 1200 bladzijden is er een aparte samenvatting uitgegeven, getiteld “Chroom-6 op de POMS-locaties van Defensie: gezondheidseffecten en verantwoordelijkheden” en met het onderschrift “Bevindingen uit het onderzoek op hoofdlijnen” (prod. 71 MvG). Daarin staat onder meer:
(p. 23-24)
“De schadelijkheid van chroom-6 was in de jaren tachtig geen onbekend gegeven binnen de wetenschappelijke wereld. (…) In ons onderzoek hebben wij vastgesteld dat binnen Defensie in elk geval in 1973 bij de Luchtmacht bekend was dat in nieuwe verfmaterialen stoffen zaten die gezondheidsrisico’s met zich meebrachten. (…) Ten tijde van het opstarten van de eerste POMS-locatie in [vestigingsplaats 5] op 1 maart 1984 moet de schadelijkheid van chroom-6 dus in ieder geval binnen onderdelen van Defensie bekend zijn geweest.”
(p. 27)
“Alles overziende was het preventie- en zorgbeleid van Defensie op de POMS-locaties ontoereikend, zeker in de eerste jaren. Het ontbrak aan:
- -
tijdige aandacht voor collectieve beheersmaatregelen zoals voldoende ventilatie en afscherming van werkruimtes (stralen en verfspuiten afgezonderd);
- -
een registratie van het gebruik van gevaarlijke stoffen, waaronder chroom-6;
- -
voldoende kwaliteit en beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen;
- -
effectief toezicht op de naleving van de gebruiksvoorschriften van deze persoonlijke beschermingsmiddelen;
- -
een structureel arbeidsgezondheidskundig onderzoek naar de effecten van het werken met chroom-6-verbindingen en andere gevaarlijke stoffen
- -
een invulling van de registratie op individueel niveau.”
(p. 29)
“De mogelijke gezondheidseffecten van blootstelling aan chroom-6 zijn divers. Voor een aantal ziekten geldt dat wetenschappelijk is aangetoond dat chroom-6 deze kan veroorzaken.”
3.1.15.
De paritaire commissie heeft op basis van de bevindingen en conclusies uit het RIVM-rapport de volgende aanbevelingen gedaan:
1. kom tot een collectieve Regeling uitkering chroom-6 Defensie voor de (oud-) medewerkers of hun nabestaanden;
2. continueer de nazorg voor (oud-)medewerkers;
3. investeer in preventie;
4. laat de andere twee aanvullende onderzoeken over het gebruik van chroom-6 op andere defensielocaties én het gebruik van CARC op de POMS-locaties op eenzelfde wijze begeleiden als het huidige, met een paritaire commissie van werkgever en bonden, aangevuld met externe adviseurs en onder leiding van een onafhankelijke voorzitter.
3.1.16.
Het RIVM-rapport is door de Staatssecretaris van Defensie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer toegestuurd met een begeleidende brief d.d. 4 juni 2018 (prod. 71 MvA). In deze brief geeft de Staatssecretaris samenvattend de conclusies van het RIVM en de aanbevelingen van de paritaire commissie weer (die zij onverkort overneemt) en beschrijft zij vervolgens welke maatregelen op grond daarvan reeds zijn genomen, zoals een collectieve rechtspositionele regeling voor smartengeld (hierna: de collectieve regeling). Aan het eind van de brief schrijft zij:
“Ik onderschrijf de conclusies zoals opgesteld en gerapporteerd door de paritaire commissie op basis van de wetenschappelijke rapportage en samenvatting van het RIVM. Ik neem de aanbevelingen van de paritaire commissie ter harte en zal hier voortvarend invulling aan geven.
Tot slot wil ik mij graag richten tot (oud-)defensiemedewerkers die op de POMS-sites hebben gewerkt. Ik weet dat velen van hen met ziekteverschijnselen lang in onzekerheid hebben geleefd. Ik hoop dat dit RIVM-rapport een groot gedeelte van de onzekerheid heeft weggenomen. Het is nu duidelijk dat Defensie in het verleden verzuimde om deze (oud-)
Collega’s voldoende te beschermen en ook niet als werkgever heeft voldaan aan haar zorgplicht. Dit betreur ik ten zeerste en bied ik mijn excuses voor aan. De tijd kan ik niet terugdraaien maar Defensie zal, zoals vanaf het begin van het RIVM-onderzoek is aangegeven, zijn verantwoordelijkheid nemen en onze (oud-)collega’s nazorg blijven bieden waar nodig.”
3.1.17.
De collectieve regeling (prod. 73 MvA) voorziet in een materiële en immateriële uitkering en houdt, samengevat, het volgende in. Als een (voormalig) defensiemedewerker (i) gedurende één jaar of langer heeft gewerkt in een functie als omschreven in Bijlage 1 bij de regeling en (ii) een aandoening heeft die is opgenomen in Bijlage 2 van de regeling, wordt verondersteld dat die aandoening veroorzaakt kan zijn door de blootstelling aan chroom-6 en heeft de betrokken medewerker, afhankelijk van de duur van de blootstelling en de ernst van de aandoening, recht op een immateriële uitkering van € 5.000,-- tot € 40.000,-- (die wordt berekend aan de hand van Bijlage 3) (art. 3-5). Indien de betrokken medewerker recht heeft op een immateriële uitkering, wordt daarbovenop nog eenmalig een bedrag van € 3.850,-- toegekend aan materiële vergoeding (art. 6). De in de bijlagen 1 en 2 opgenomen functie- indeling en aandoeningen zijn gebaseerd op het RIVM-rapport. De aandoeningen, vermeld in bijlage 2, zijn longkanker, neuskanker en neusbijholtekanker, maagkanker, chroom-6 gerelateerd allergisch contacteczeem, chroom-6 gerelateerd allergische astma en rhinitis, COPD, longfribose, niet-immunologisch (irritatief) beroepsastma en performatie neustussenschot door chroomzweren. Volgens art. 2 doet een werknemer door het aanvragen van een uitkering op grond van deze regeling geen afstand van een lopende of toekomstige aansprakelijkstelling (lid 1), houdt een uitkering geen erkenning van aansprakelijkheid van de Staat in (lid 2) en geldt een aanvraag voor de uitkering of coulanceregeling niet als aansprakelijkstelling of stuiting van de verjaring (lid 3).
3.1.18.
De Staat heeft tot op heden (voor zover het hof bekend) op de aansprakelijkstellingen van de Stichting c.s. (zie r.o 3.1.9 en 3.1.12) nog niet inhoudelijk gereageerd.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
Bij dagvaarding van 21 november 2016 heeft de Stichting c.s. deze procedure jegens de Staat aanhangig gemaakt. De Stichting c.s. heeft onder meer een aantal verklaringen van recht gevorderd, waaronder een verklaring van recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld ten aanzien van ieder van de werknemers en/of tewerkgestelden en/of ambtenaren en/of zelfstandig werkzame personen die minimaal in delen of aangesloten voor drie maanden werkzaam is geweest in een van de POMS-sites, dat voor recht wordt verklaard dat de Staat ieder van genoemde personen een niet met een eerdere schadetoewijzing/ tegemoetkoming verrekenbaar bedrag van € 9.000,-- verschuldigd is alsmede te verklaren voor recht dat de Staat aan [appellanten c.s.] per persoon een bedrag van € 9.000,-- verschuldigd is, te vermeerderen met een materiële en immateriële schadevergoeding voor verschenen en toekomstige schade, op te maken bij staat.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de Stichting c.s., kort samengevat, ten grondslag gelegd, dat de Staat heeft nagelaten de op de POMS-sites werkzame personen voor en in te lichten over de blootstelling aan chroom-6 en andere gevaarlijke stoffen, die werden gebruikt bij de op de POMS-sites verrichte werkzaamheden, terwijl de Staat in ieder geval vanaf 1985 weet had van het gevaar dat chroom-6 met zich brengt. Voorts is volgens de Stichting c.s. de onrechtmatigheid gelegen in de daadwerkelijke blootstelling van de op de POMS-sites werkzame personen aan chroom-6 en andere gevaarlijke stoffen, zonder dat de Staat - zoals (Europese) regelgeving voorschrijft - maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van die blootstelling, in het nalaten deze personen medisch te onderzoeken en hun medisch te volgen, en in het nalaten onderzoek te doen naar de mate van gevaarzetting.
3.2.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij heeft de Staat als meest verstrekkend verweer naar voren gebracht dat zowel de Stichting als [appellanten c.s.] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat, kort gezegd, niet de burgerlijke rechter maar de bestuursrechter zich over de vorderingen dient te buigen.
3.2.4.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis zowel ten aanzien van de Stichting als ten aanzien van [appellanten c.s.] dit verweer van de Staat gehonoreerd en de Stichting en [appellanten c.s.] niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
3.3.1.
De Stichting c.s. heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen. De Stichting c.s. heeft daarbij tevens haar eis verminderd. De Staat heeft daartegen geen bezwaar gemaakt, zodat in dit hoger beroep wordt uitgegaan van de gewijzigde eis. Deze luidt, enigszins verkort weergegeven, als volgt:
- 1.
te verklaren voor recht dat de Staat ten aanzien van de werknemers/tewerkgestelden/ ambtenaren/zzp-ers die minimaal in delen of aaneengesloten zes maanden werkzaam zijn geweest in een van de POMS-sites onrechtmatig heeft gehandeld;
- 2.
te verklaren voor recht dat ten aanzien van het verband tussen gezondheidsschade en blootstelling aan chroom-6 en andere schadelijke stoffen de omkeerregeling van toepassing is;
- 3.
de Staat te gebieden ieder van de onder 1 genoemde personen op te roepen voor medisch onderzoek en daarbij te stimuleren een medisch onderzoek te laten plaatsvinden door daarvoor speciaal opgeleide artsen met de opdracht te onderzoeken of en zo ja in hoeverre medische klachten en beperkingen kunnen samenhangen met de blootstelling aan chroom-6 in combinatie met andere schadelijke stoffen;
- 4.
te verklaren voor recht dat de Staat aan de onder 1 genoemde personen een niet verrekenbaar bedrag van € 9.000,-- verschuldigd is;
- 5.
de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.000,-- aan [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] , te vermeerderen met een materiële en immateriële schadevergoeding, op te maken bij staat;
- 6.
de Staat te veroordelen tot betaling van € 60.000,-- als bijdrage in de buitengerechtelijke advocatenkosten van Mr R.M.W.H. Bedaux;
- 7.
de Staat te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.3.2.
De grieven 1 en 2 bestrijden het oordeel van de rechtbank inzake de niet-ontvankelijkheid ten aanzien van [appellanten c.s.] De grieven 3, 4 en 5 richten zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de Stichting. De Staat heeft in hoger beroep verweer gevoerd en daar zal zo nodig hierna bij de beoordeling van de grieven op in worden gegaan.
3.3.3.
Derhalve dient ook in dit hoger beroep allereerst te worden onderzocht of de Stichting en [appellanten c.s.] ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Aangezien vaststaat dat de schadeveroorzakende gebeurtenissen, waarop de vorderingen zijn gebaseerd, hebben plaatsgevonden in de jaren 1984 tot en met 2006, dient deze vraag te worden beantwoord op grond van het in die periode geldende recht. De met ingang van 1 juli 2013 ingevoerde wet “Nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten” is niet van toepassing.
De ontvankelijkheid van [appellanten c.s.] (de grieven 1 en 2)
3.4.1.
Grief 1 richt zich tegen de r.o. 4.4 en 4.6 van het beroepen vonnis. Daarin heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat vaststaat dat [appellanten c.s.] ten tijde van de gestelde schadeveroorzakende gebeurtenissen allen als ambtenaren in dienst waren van de Staat, dat de gestelde schade voortkomt uit feitelijk handelen van de Staat, dat de Staat ten aanzien van de aansprakelijkstellingen nog geen besluit heeft genomen en dat [appellanten c.s.] in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn aangezien een met voldoende waarborgen omgeven bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat.
3.4.2.
Volgens grief 1 zijn deze overwegingen feitelijk en juridisch niet juist. Feitelijk onjuist omdat [appellanten c.s.] en de groep waarvoor de Stichting opkomt niet allen ambtenaar zijn. En ook juridisch onjuist, omdat de grondslag van de vorderingen onrechtmatig handelen c.q. nalaten van de Staat is en dus niet is gebaseerd op een besluit. Die vaststelling alleen al maakt dat de burgerlijke rechter bevoegd is, aldus [appellanten c.s.]
3.4.3.
Het verwijt inzake de feitelijke onjuistheid berust op een verkeerde lezing van de r.o. 4.4 en 4.6. Uit het door de rechtbank gebruikte cursieve kopje boven r.o. 4.3 blijkt duidelijk dat deze overwegingen geen betrekking hebben op de Stichting doch enkel zien op [appellanten c.s.] Nu niet in discussie is dat [appellanten c.s.] ten tijde van de gestelde schadeveroorzakende gebeurtenissen allen als ambtenaar in dienst waren van de Staat, is de vaststelling van de rechtbank dat zij allen ambtenaar waren correct.
3.4.4.
Wat betreft het verwijt dat het vonnis berust op een juridische onjuistheid, is het nodig wat uitgebreider in te gaan op de ontwikkelingen in de jurisprudentie en wetgeving vanaf de jaren negentig met betrekking tot de verdeling van de rechtsmacht tussen de bestuursrechter en de civiele rechter. Het hof overweegt als volgt.
3.4.5.
Vaststaat dat [appellanten c.s.] destijds allen ambtenaar waren. Zij baseren hun vordering op onrechtmatig handelen van de Staat, te weten de blootstelling aan chroom-6 en andere gevaarlijke stoffen tijdens hun werkzaamheden. Nu hun vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van de Staat is de civiele rechter bevoegd van hun vorderingen kennis te nemen. Dit is door de Hoge Raad beslist in het arrest Changoe/Staat (HR 28 februari 1992, NJ 1992, 687). In dat arrest is de Hoge Raad teruggekomen op zijn eerdere rechtspraak, waarin de Hoge Raad op grond van het destijds geldende art. 3 Ambtenarenwet 1929 (hierna: Aw 1929) oordeelde dat de bestuursrechter met uitsluiting van de civiele rechter exclusief bevoegd was om te oordelen over vorderingen, voortvloeiende uit de rechtsbetrekking tussen overheid en ambtenaar, voor zover daarbij sprake is van een klacht over een besluit, handeling of weigering van de overheid (zie bijv. HR 4 december 1987, NJ 1988, 295).
Sinds het Changoe-arrest fungeert de civiele rechter niet alleen voor burgers maar ook voor ambtenaren als ‘rest-rechter’. De civiele rechter is bevoegd te oordelen over vorderingen uit onrechtmatige daad, maar hij dient de eiser niet-ontvankelijk te verklaren indien een administratieve rechter voldoende rechtsbescherming biedt. Uit deze jurisprudentie volgt dat een burger, die van oordeel is dat een hem betreffend besluit van een bestuursorgaan onrechtmatig is, zich tot de bestuursrechter dient te wenden voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van dat besluit. Dit ligt voor de hand, aangezien de bestuursrechter bij uitstek deskundig is om besluiten van bestuursorganen te beoordelen. Deze beoordeling van de bestuursrechter betreft dan de rechtsvraag of de besluiten van de overheid al dan niet moeten worden vernietigd.
3.4.6.
Een andere rechtsvraag is of, wanneer een dergelijk besluit wordt vernietigd, de betrokken burger aanspraak kan maken op vergoeding van de als gevolg van het vernietigde besluit geleden schade. Anders dan de ambtenarenrechter kon de bestuursrechter het bestuursorgaan aanvankelijk niet veroordelen tot vergoeding van de door een onrechtmatig besluit geleden schade. Daarvoor diende de betrokken burger een procedure bij de civiele rechter te beginnen. Op dit punt was de civiele rechter geen ‘restrechter’ maar de rechter die bij uitstek geschikt was om over de schadevergoedingsvordering te oordelen.
Het moeten voeren van twee procedures werd onwenselijk geacht en daarom is bij invoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in 1994 aan de burger de mogelijkheid gegeven om bij de bestuursrechter een verzoek om schadevergoeding in te dienen. Dit is geregeld in art. 8:73 Awb (het zogenaamde accessoire schadebesluit). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel (Par. Gesch. Awb, Tweede Tranche, blz. 473-480) blijkt dat dit artikel uitgaat van de keuzevrijheid om bij gegrondbevinding van het beroep tegen het schadeveroorzakend besluit in een bestuursrechtelijke procedure schadevergoeding te verzoeken dan wel zich te dier zake tot de burgerlijke rechter te wenden.
Naast deze accessoire vordering tot schadevergoeding is door administratieve rechters begin jaren negentig de figuur van het zelfstandig schadebesluit ontwikkeld. Indien een burger nadat het bestuur de onrechtmatigheid van een besluit had erkend of dat door de bestuursrechter was vastgesteld, daarna een verzoek tot schadevergoeding indiende en het bestuursorgaan dat verzoek afwees, dan werd die afwijzing beschouwd als een besluit, waartegen bezwaar en beroep openstond. Het zelfstandig schadebesluit is dus ontwikkeld teneinde de burger de mogelijkheid te bieden om de schadevergoeding niet door de civiele rechter te laten beoordelen maar door de bestuursrechter. Het is niet bedoeld om via deze constructie de civiele rechter buiten spel te zetten.
In het arrest Groningen/Raatgever heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 8:73 Awb ook ten aanzien van het zelfstandig schadebesluit geoordeeld dat de benadeelde de keuze heeft om de vordering tot schadevergoeding voor te leggen aan de bestuursrechter of de civiele rechter.
In het arrest Staat/Zevenbergen (HR 15 november 2002, NJ 2003, 617) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ambtenaren dezelfde keuzemogelijkheid toekomt omdat de hiervoor vermelde wetgeschiedenis geen aanknopingspunten biedt om het exclusieve karakter op het gebied van schadevergoedingsrecht in ambtenarenzaken te handhaven.
3.4.7.
De conclusie op grond van voornoemde jurisprudentie is dat de burgerlijke rechter [appellanten c.s.] kan ontvangen in hun vordering tot schadevergoeding, maar dat het de vraag is of, voorafgaande hieraan, de vaststelling van de schade-oorzaak, dus de aansprakelijkheid, door de bestuursrechter dient te geschieden in die gevallen waarin die schade-oorzaak niet een besluit betreft. In deze zaak gaat het niet om besluiten van de overheid waarvan [appellanten c.s.] vernietiging bij de bestuursrechter kunnen vragen, maar om feitelijk handelen van de overheid dat moet worden beoordeeld. Moeten [appellanten c.s.] , alvorens zij hun schadevordering aan de burgerlijke rechter kunnen voorleggen, de vraag naar de kwalificatie van het schadeveroorzakende feitelijk handelen van de Staat (onrechtmatig of niet?) aan de bestuursrechter voorleggen en kunnen zij in hun vordering tot beantwoording van die vraag niet bij de civiele rechter worden ontvangen?
3.4.8.
[appellanten c.s.] menen van niet. Maar de Staat heeft dat gemotiveerd betwist en zich daartoe beroepen op art. 8:1 lid 2 Awb (oud; thans art. 8:2 Awb).
In (het in deze zaak toepasselijke) art. 8:1 lid 2 Awb (oud) staat dat met een besluit wordt gelijk gesteld “een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig (…) belanghebbende is.”
Dit artikel is in de plaats gekomen van art. 3 Aw 1929. Uit de memorie van toelichting bij dit artikel volgt dat bij de invoering van hoofdstuk 8 van deze wet niet is beoogd afbreuk te doen aan de bestaande ruime mogelijkheid voor de ambtenaar om zich op het gebied van schadevergoeding tot de bestuursrechter te wenden. Uit dit artikel volgt dat ambtenaren net als voorheen op grond van art. 3 Aw zich ook voor feitelijke handelingen, zoals de blootstelling aan chroom-6, tot de ambtenaren- c.q. bestuursrechter kunnen wenden. Zie in dat verband T&C Awb (zevende druk), aant. 3 bij art. 8:1 lid 2:
“Ook enkele andere handelingen dan besluiten worden hier voor beroep vatbaar verklaard. Het betreft handelingen die voor de totstandkoming van de Awb ook reeds aan bestuursrechtelijke rechtsbescherming onderworpen waren en waaraan de wetgever die wijze van rechtsbescherming niet heeft willen ontnemen.”
Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat [appellanten c.s.] in hun vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat er voor hen een voldoende rechtsbescherming biedende rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld.
3.4.9.
Het hof is evenwel van oordeel dat gelet op de ratio van artikel 8:1 lid 2 Awb (oud) daarmee nog geen definitief antwoord is gegeven op de aan het eind van r.o. 3.4.7 genoemde vraag. Zoals gezegd, verving art. 8:1 lid 2 Awb art. 3 Aw 1929. Op grond van dat artikel hadden ambtenaren toegang tot de (eenvoudige) procedure bij de ambtenarenrechter en bij de invoering van de Awb was het de bedoeling dat zij die mogelijkheid zouden behouden.
Maar betekent dit nu dat ambtenaren ook in dit geval naar de bestuursrechter moeten voor de kwalificatie (onrechtmatig of niet) van de schade-oorzaak? De bestuursrechter is bij uitstek bevoegd als het gaat om de beoordeling van besluiten van bestuursorganen of feitelijk handelen van bestuursorganen dat daaraan voorafgaat of daarmee verband houdt. Maar de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door ambtenaren bloot te stellen aan een gevaarlijke stof is niet een vraag die specifiek behoort tot de deskundigheid van de bestuursrechter. De beoordeling of dergelijk handelen onrechtmatig is behoort daarentegen veeleer tot de deskundigheid van de civiele rechter.
Bovendien gaat het in deze zaak niet alleen om ambtenaren die tijdens hun werkzaamheden zijn bloot gesteld aan onder meer chroom-6, maar ook om personen die als zzp-ers bij Defensie werkzaam waren of ‘gewone’ arbeidscontractanten. Deze personen moeten hoe dan ook naar de civiele rechter. Als moet worden uitgegaan van niet-ontvankelijkheid van de ambtenaren, zou dit tot gevolg kunnen hebben datzelfde rechtsvraag door verschillende rechters verschillend wordt beantwoord. Dat is onwenselijk.
Daarnaast leidt een niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten c.s.] ertoe dat zij eerst naar de bestuursrechter moeten om de schade-oorzaak te laten kwalificeren en daarna pas de bepaling van de schadevergoeding aan de civiele rechter kunnen voorleggen. Ook dat lijkt niet in overeenstemming met de recente ontwikkelingen om bij voorkeur schade-oorzaak en schadevergoeding door een en dezelfde rechter te laten beoordelen.
3.4.10.
Daarenboven is het de vraag of het in dit geval nog nodig is dat de schade-oorzaak wordt gekwalificeerd. Uit het RIVM-rapport van 4 juni 2018 (r.o. 3.1.14), de reactie van de Staatssecretaris van Defensie (r.o. 3.1.16) en de reactie van de Staat in zijn memorie van antwoord in deze procedure zou afgeleid kunnen worden dat de Staat aansprakelijkheid erkent. In nr. 2.4.14 van de memorie van antwoord merkt de Staat op:
“Uit het RIVM-onderzoek is gebleken dat Defensie is tekortgeschoten in de zorg voor een veilige werkplek en niet heeft voldaan aan haar zorgplicht als werkgever.”
Bij die stand van zaken lijkt een kwalificatie van de schade-oorzaak c.q. de vaststelling dat de Staat onrechtmatig of onzorgvuldig heeft gehandeld niet meer aan de orde en lijkt het alleen nog om de omvang van de aansprakelijkheid, dus de schadevergoeding, te gaan.
Meervoudige comparitie
3.5.
Gelet op:
i. i) enerzijds de in r.o. 3.4.7 weergegeven vraag, ten aanzien waarvan het hof niet uitsluit dat die door middel van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad moet worden voorgelegd, en
ii) anderzijds het in r.o. 3.4.10 besproken punt van de mogelijke erkenning van aansprakelijkheid door de Staat,
ziet het hof aanleiding om een meervoudige comparitie van partijen te gelasten. In ieder geval zullen de hiervoor sub i) en ii) genoemde punten aan de orde komen, en voorts:
iii) de stand van zaken naar aanleiding van de recente ontwikkelingen, waaronder het rapport van het RIVM. Meer in het bijzonder wenst het hof een toelichting van de Staat over de stand van zaken ten aanzien van de aansprakelijkstellingen van [appellanten c.s.] (zie r.o. 3.1.9). Voor zover het hof bekend, is door de Staat daarop nog niet gereageerd in afwachting van het RIVM-rapport. Inmiddels is dit rapport al bijna een jaar oud. In dat verband wenst het hof te vernemen hoe het processuele standpunt van de Staat zich verhoudt tot het standpunt als verwoord in nr. 2.4.14 van de memorie van antwoord;
iv) de reactie van [appellanten c.s.] op voornoemde stelling van de Staat (mva nr. 2.4.14) ;
v) een onderzoek naar de mogelijkheid van een minnelijke regeling.
3.6.
Partijen dienen bescheiden waarop zij ter comparitie een beroep wensen te doen uiterlijk twee weken voor de zittingsdatum toe te zenden aan de advocaat van de wederpartij en aan het hof.
Ten aanzien van de Stichting (de grieven 4, 5 en 6)
3.7.
Het hof zal de beslissing over de ontvankelijkheid van de Stichting, gelet op het vorenstaande, aangehouden.
3.7.1.
Maar voor het geval de Stichting in haar vorderingen ontvankelijk zou zijn, dan leidt dat niet tot het door haar gewenste resultaat. Naar het hof begrijpt, wil de Stichting met de onder 1 gevorderde verklaring van recht bereiken dat alle bij haar aangesloten gedupeerden een ‘abstracte’ schadevergoeding van € 9.000,-- ontvangen. De vordering sub 4 houdt namelijk in dat voor recht wordt verklaard, kort gezegd, dat al degenen die zich bij de Stichting hebben aangesloten daar recht op hebben. Het is echter niet mogelijk om via de collectieve actie van art. 3:305a BW een schadevergoeding in geld te vorderen. Dat de vordering is gegoten in de vorm van een verklaring van recht doet daar niet aan af. Voor toewijzing dient de rechter immers de gevorderde schadevergoeding te beoordelen. De collectieve actie van art. 3:305a BW is juist bedoeld om ter bevordering van de efficiëntie in situaties waarin er vele gedupeerden zijn, de aansprakelijkheid eerst in algemene zin door de rechter te laten vaststellen, waarna vervolgens iedere gedupeerde afzonderlijk zich tot de rechter kan wenden ter bepaling van de omvang van de aansprakelijkheid. Bij de bepaling van de omvang van de aansprakelijkheid, dus bij de vaststelling van de hoogte van de schade, komt het aan op de bijzondere omstandigheden van het individuele geval, zoals in dit geval de aard van de werkzaamheden, de duur en de mate van de blootstelling aan chroom-6. De onder 4 gevorderde verklaring van recht is niet toewijsbaar.
3.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van dit hof, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder 3.5 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 21 mei 2019 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de maanden september, oktober en november 2019;
bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
verzoekt partijen kopieën van de hiervoor onder 3.6 bedoelde informatie uiterlijk twee weken voor de comparitie te doen toekomen aan de wederpartij en aan het hof;
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.A. Wabeke en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 mei 2019.
griffier rolraadsheer