Hof Leeuwarden, 17-05-2002, nr. BK 403/00
ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2765
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
17-05-2002
- Zaaknummer
BK 403/00
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2765, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 17‑05‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AN8666
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AN8666
Uitspraak 17‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
G e r e c h t s h o f t e L e e u w a r d e n
Eerste meervoudige belastingkamer UITSPRAAK
BK 00/00403 17 mei 2002
Uitspraak op het beroep van
drs. X te Z (de belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Belastingdienst/Ondernemingen Heerenveen (de inspecteur) op zijn bezwaarschrift inzake de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.01. De aanslag - gedagtekend 4 februari 2000 - is in afwijking van de aangifte (¦ 52.693,-) opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 254.615,- met inachtneming van een belastingvrije som van ¦ 7.102,- en onder berekening van ¦ 5.823,- aan heffingsrente.
1.02. Bij de uitspraak van 17 april 2000 op het tijdig ingediende bezwaarschrift is deze aanslag gehandhaafd.
1.03. Het beroepschrift is op 12 mei 2000 ter griffie ingekomen.
De inspecteur heeft op 16 juni 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 22 december 2000 heeft het hof van de kant van de belanghebbende nog een aantal stukken ontvangen waarvan kopieën ter kennisneming zijn doorgezonden aan de inspecteur.
1.04. Ter zitting van 25 januari 2001 te Leeuwarden waren aanwezig belanghebbendes gemachtigde A FB, die een pleitnota overlegde, en de inspecteur (met eveneens een pleitnota), bijgestaan door B.
1.05. Vervolgens heeft het hof bij de belanghebbende schriftelijke inlichtingen ingewonnen die op 6 februari 2001 zijn ontvangen, en waarop de inspecteur in een op 19 maart 2001 ingekomen brief heeft gereageerd.
1.06. Ter nadere zitting op 20 februari 2002 te Leeuwarden waren aanwezig belanghebbendes gemachtigde A FB, bijgestaan door de heer C, alsmede de inspecteur.
Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd.
2. De gedingstukken
De inhoud van de volgende stukken geldt als hier ingevoegd:
2.01. Het beroepschrift met drie bijlagen.
2.02. Het verweerschrift met de bijlagen 1 tot en met 17d.
2.03. De op 22 december 2000 van belanghebbendes gemachtigde ontvangen brief, kenmerk SKP/28143, met één bijlage.
2.04. De ter zitting van 25 januari 2001 overgelegde pleitnota's.
2.05. Het proces-verbaal van de voormelde zitting.
2.06. De onder 1.05 genoemde briefwisseling.
2.07. De ter zitting van 20 februari 2002 overgelegde pleitnota's.
3. De feiten
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel on-vol-doende weersproken het volgende vast.
3.01. De belanghebbende, geboren in 1942, is directeur/groot-aandeelhouder van D BV te Z (de BV).
3.02. De BV exploiteert sinds 1 juli 1993 een management- en adviesbureau, en zorgt voor de verrichting van alle daarmee samenhangende of daarvoor bevorderlijke activiteiten.
3.03. Een aantal in dit geding van belang zijnde, aan de administratie van de BV ontleende gegevens kan, uitgedrukt in duizenden guldens, als volgt worden samengevat.
1993/1994 (1½ jr) 1995 1996 1997
omzet 708 525 539 544 nettowinst 317 279 262 318
salarissen 236 175 173 170
waarvan voor
X 166 128 127 107
mw E 69 46 45 45
door X
betaalde rente
rek.crt 10 16 16 35
r.c.-schuld 266 939
3.04. De BV had voor de belanghebbende permanent een woning te L beschikbaar.
4. Het geschil en de standpunten van de partijen
4.01. De inspecteur heeft het door de belanghebbende aangegeven belastbare inkomen verhoogd met
* gebruikelijk loon (artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 - hierna: de Wet LB): ¦ 300.000,-
van de BV ontvangen loon: ¦ 107.790,-
bijtelling: ¦ 192.210,-
* economische huurwaarde van de woning te L (artikel 11,
vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990): ¦ 8.400,-
* giftenaftrek door deze correcties lager : ¦ 1.312,-
¦ 201.922,-
aangegeven belastbaar inkomen: ¦ 52.693,-
vastgesteld belastbaar inkomen: ¦ 254.615,-
4.02. De belanghebbende stelt voorop dat de aangifte juist is omdat artikel 12a van de Wet LB naar zijn mening te dezen niet kan worden toegepast, terwijl voor wat betreft het genot van de woning te L slechts de - op nihil te stellen - besparingswaarde zou kunnen gelden.
Voor het geval dat het voormelde wetsartikel wel van toepassing is bepleit hij een door het hof vast te stellen lagere bijtelling in verband met het feit dat tevens rekening zou moeten worden gehouden met het jaarsalaris van belanghebbendes echtgenote (¦ 45.900,-) en met de marge van 30 % ("een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt") die hij in dat artikel leest.
Hij verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak, en primair vaststelling van het belastbare inkomen op ¦ 52.693,- zoals aangegeven, subsidiair op een door het hof redelijk en billijk te achten bedrag.
4.03. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep.
4.04. Voor de gronden waarop deze standpunten steunen zij verwezen naar de onder 2 vermelde stukken.
Meer of andere feiten en argumenten zijn daaraan bij de mondelinge behandeling niet toegevoegd.
5. De overwegingen van het hof
Gebruikelijk loon
5.01. Op grond van artikel 12a van de Wet LB - ontdaan van zijn in dit geval niet toepasselijke nuanceringen - wordt het door de belang-hebbende in 1997 uit zijn dienstbetrekking bij de BV genoten loon ten minste gesteld op ¦ 78.000,- dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is.
5.02. In deze tekst ziet het hof, anders dan de belanghebbende, op zich geen beletsel voor verhoging van een wel boven ¦ 78.000,- maar niettemin onder het gebruikelijke niveau gelegen loon.
Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de noodzaak tot zo'n verhoging ook met betrekking tot belanghebbendes loon in 1997 van ¦ 107.790,- bestaat.
5.03. Daarin acht het hof de inspecteur geslaagd.
Enerzijds heeft hij onweersproken aangevoerd dat de BV in feite ver-gelijkbaar is met een management-BV omdat haar profiel en resultaten worden bepaald door de persoonlijke kwaliteiten, ervaring en naamsbekendheid van de belanghebbende, zodat de winst van de BV in verhouding tot zijn arbeidsbeloning slechts bescheiden kan zijn.
Anderzijds blijkt uit de onder 3.03 weergegeven feiten van een in dit opzicht volstrekt scheve verhouding (318/107) ten nadele van de belanghebbende (mogelijk gecompenseerd door het oplopen van zijn rekeningcourant-schuld aan de BV).
5.04. Het is naar het oordeel van het hof dan ook aannemelijk dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen als die van de belanghebbende waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is dan ¦ 107.000,-.
5.05. Van het door de inspecteur - zoals in het verweerschrift opgemerkt: met inachtneming van een zekere bandbreedte en zeker niet te hoog - gestelde gebruikelijkloonbedrag van ¦ 300.000,- (die de voormelde verhou-ding brengt op 125/300) kan, wederom gelet op de onder 3.03 vermelde cijfers, niet méér worden gezegd dan dat mag worden aangenomen dat het in de zin van artikel 12a van de Wet LB niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is.
5.06. De belanghebbende heeft aangevoerd dat in de bovenstaande verhoudingscijfers ook het salaris van belanghebbendes echtgenote dient te worden opgenomen, zodat niet van ¦ 107.000,- maar van ¦ 152.000,- moet worden uitgegaan.
Dat is slechts juist als zij voor de BV dezelfde bijzondere betekenis zou hebben als onder 5.03 geschetst met betrekking tot de belanghebbende; nu is gesteld noch gebleken dat dit het geval is, ziet het hof geen reden mede rekening te houden met het salaris van deze werkneemster.
5.07. Tenslotte stelt de belanghebbende dat de tekst van artikel 12a van de Wet LB (zie het citaat onder 4.02) dwingt tot vermindering van het door de inspecteur op ¦ 300.000,- vastgestelde loon met 30 %, dus tot ¦ 210.000,-.
Dit standpunt verwerpt het hof omdat het leidt tot de ongerijmdheid dat dan - zonder enig tegenbewijs van de kant van de belanghebbende - ook een loon van ¦ 210.000,- (onder wijziging van de meergenoemde verhou-ding in 215/210) geacht zou moeten worden niet meer in belangrijke mate af te wijken van de in artikel 12a van de Wet LB gebruikelijk genoemde beloning.
5.08. Door de werking van artikel 22, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldt het vorenstaande tevens voor de vaststelling van belanghebbendes belastbare inkomen over 1997.
Woning te L
5.09. Vaststaat dat de belanghebbende gratis en vrijelijk gebruik blijft maken van een appartement in L dat de BV in 1994 van hem heeft gekocht.
Op dit adres stonden zowel een zoon als een dochter van de belang-hebbende ingeschreven, die het pand naar zijn mededeling incidenteel als woning benutten; daaruit maakt het hof op dat op dit adres mede door anderen dan de belanghebbende kan worden en ook wordt gewoond, en dat hij daartoe de mogelijkheid kan bieden omdat deze woning hem in privé ter beschikking staat.
5.10. Daaruit volgt dat de belanghebbende van deze woning het genot heeft, waarvan de waarde op grond van de artikelen 13, eerste lid, van de Wet LB en 11, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 wordt gesteld op die welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.
Nu de inspecteur deze waarde onvoldoende weersproken heeft bepaald op ¦ 8.400,- en de belanghebbende wel heeft gesteld maar niet aangetoond dat het bedrag van de besparing aanmerkelijk lager is, behoort het genot van de woning voor ¦ 8.400,- tot zijn loon.
5.11. Dat op dit loonbestanddeel aftrekbare kosten hebben gedrukt is het hof niet gebleken zodat ook de correctie van ¦ 8.400,- (zie 5.07) in stand moet blijven.
6. De conclusie
Uit het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur het door de belang-hebbende aangegeven belastbare inkomen terecht heeft verhoogd met bedragen van ¦ 192.210,- en ¦ 8.400,-, hetgeen meebrengt dat de vermindering van de giftenaftrek met ¦ 1.312,- eveneens juist is.
7. Proceskosten
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht het hof geen termen aanwezig.
8. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 17 mei 2002 door prof. mr. E. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. F.J.W. Drion, raadsheer, en mr. J.A. Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordig-heid van de griffier mr. M. Hiemstra, ondertekend door de voorzitter en de griffier, en op dezelfde dag uitgesproken ter openbare terechtzitting te Leeuwarden.
Afschriften aangetekend aan de partijen verzonden op 22 mei 2002