Ter illustratie noem ik enkele nummers van bij uw Raad gevoerde procedures van vijf andere tot het conglomeraat behorende vennootschappen: 12/03915, 12/04020 tot en met 12/04025; 12/01623; 12/02660, 12/02665, 12/02666; 12/05548; 12/05415. In feitelijke instanties lopen vele tientallen procedures.
HR, 29-11-2013, nr. 13/00281
ECLI:NL:HR:2013:1365
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2013
- Zaaknummer
13/00281
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1365, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑11‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BY6682
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑03‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2013/60.6 met annotatie van Redactie
BNB 2014/37 met annotatie van J.C.K.W. BARTEL
NTFR 2014/223
NTFR 2013/2385 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Uitspraak 29‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Algemene wet bestuursrecht, art. 6:10, lid 1, letter a, art. 6:12 en art. 8:56 van de Awb; beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar; beroepschrift onredelijk laat ingediend? Niet-ontvankelijkheid wegens onredelijk late indiening wordt niet weggenomen door art. 6:10 Awb; Achterwege laten van zitting om proceseconomische redenen?
Partij(en)
29 november 2013
nr. 13/00281
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 december 2012, nr. 12/00128, betreffende een aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag op 12 januari 2005 bezwaar gemaakt.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift heeft belanghebbende bij een op 26 januari 2011 ingekomen brief beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard (nr. AWB 11/537). Het tegen die uitspraak gedane verzet heeft de Rechtbank gegrond verklaard bij uitspraak van 16 september 2011 (nr. AWB 11/537). Bij laatstbedoelde uitspraak heeft de Rechtbank tevens het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Bij een geschrift dat door de Hoge Raad is doorgezonden naar het Hof heeft belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 16 september 2011 hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank op het beroep vernietigd en het geding teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van de uitspraak van het Hof. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat de Rechtbank de procesorde (de Hoge Raad leest: artikel 8:56 Awb) heeft geschonden door na de gegrondverklaring van het verzet op het beroep te beslissen zonder partijen daaraan voorafgaand te hebben uitgenodigd voor een zitting van de Rechtbank.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat op 2 mei 2005 de uitspraak van de Inspecteur tot stand is gekomen en dat deze niet is bekendgemaakt, noch op de voorgeschreven wijze noch anderszins. Met betrekking tot het door belanghebbende ingestelde beroep is volgens het Hof derhalve sprake van een prematuur beroep dat op grond van artikel 6:10 Awb niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard. De eventuele omstandigheid dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend, kan volgens het Hof niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, omdat voor de Inspecteur de verplichting blijft gelden om de uitspraak op het bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend te maken en na voldoening aan die verplichting de beroepstermijn voor een vervolgens in te dienen beroepschrift aanvangt.
3.2.
Middel 1 verzet zich tegen het oordeel van het Hof dat op het door belanghebbende ingestelde beroep artikel 6:10 Awb van toepassing is. Volgens het middel is sprake van een beroep dat valt onder artikel 6:12 Awb.
Het middel wordt terecht voorgesteld. Belanghebbende, niet bekend met een genomen besluit, heeft haar beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschrift. Op een zodanig beroep is artikel 6:12 Awb van toepassing.
Hieruit volgt dat de Rechtbank terecht de ontvankelijkheid van het beroep heeft getoetst aan de termijnlimiet van artikel 6:12 Awb.
Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft, zoals ook is bepaald in artikel 6:20, lid 1, Awb, het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen. Dat geldt ook indien een beroep dat is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het onredelijk laat is ingesteld.
3.3.
Middel 2 bestrijdt het oordeel van het Hof dat de Rechtbank niet mocht afzien van het uitnodigen van partijen voor een zitting. Het middel berust op het uitgangspunt dat het onderhavige beroep tegen het niet tijdig beslissen door de Inspecteur op het bezwaar tot niets anders kon leiden dan tot niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep. Dat uitgangspunt is onjuist. De beantwoording van de vraag of een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, onredelijk laat is ingediend, is afhankelijk van omstandigheden waarop mede licht kan worden geworpen door de uitleg die de indiener van het beroepschrift geeft omtrent de oorzaak van die late indiening van het beroepschrift.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan middel 2 niet tot cassatie leiden. Nu het door dat middel bestreden oordeel ’s Hofs beslissing zelfstandig draagt, kan ook middel 1, hoewel terecht voorgesteld, niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
verstaat dat de Rechtbank bij haar nieuwe beslissing op het beroep deze uitspraak van de Hoge Raad in acht neemt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2013.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 478.
Beroepschrift 06‑03‑2013
Den Haag,[- 6 MRT 2013]
Kenmerk: DGB 2013-526
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/00281) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 7 december 2012, nr. 12/00128, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 25 januari 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het recht, met name van de artikelen 6:10, 6:12 en 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu slechts sprake is van een voortijdig ingediend beroepschrift terwijl de bestreden uitspraak wel reeds tot stand was gekomen, en artikel 6:12 Awb niet aan de ontvankelijkheid van het beroep in de weg staat, en op die gronden belanghebbendes beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd en het geding heeft teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van de uitspraak van het Hof, en vergoeding van griffierecht heeft gelast, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte, dan wel op gronden díe de beslissing niet kunnen dragen.
- II.
Schending van het recht, met name van de artikelen 8:55 en 8:74 Awb en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank de procesorde heeft geschonden door uitspraak te doen in de hoofdzaak zonder een onderzoek ter zitting te hebben doen plaatsvinden, en op die grond belanghebbendes beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd en het geding heeft teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van de uitspraak van het Hof, en vergoeding van griffierecht heeft gelast, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte, dan wel op een grond die de beslissing niet kan dragen.
Opmerking vooraf
Ik leg deze zaak aan uw Raad voor vanwege het belang van de aan de orde zijnde procesrechtelijke vragen, met name de vraag naar de reikwijdte van artikel 6:12 Awb en de verhouding tussen die bepaling en artikel 6:10 Awb. Om proceseconomische redenen wil ik in dezen niet afwachten tot de Rechtbank en het Hof opnieuw uitspraak hebben gedaan, maar de kwestie meteen aan uw Raad voorleggen. Het financiële procesbelang bij deze zaak is voor mij gelegen in de omstandigheid dat het Hof heeft gelast dat het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 466 wordt vergoed.
Feiten en geschil
Belanghebbende heeft over 1999 en 2000 diverse verzoeken om teruggaaf omzetbelasting gedaan, welke door de Inspecteur zijn gehonoreerd. De Inspecteur heeft vervolgens geconstateerd dat belanghebbende geen ondernemer is voor de toepassing van de omzetbelasting en heeft belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft op 17 januari 2005 een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft gesteld dat hij op 2 mei 2005 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Belanghebbende heeft op 26 januari 2011 een beroepschrift ingediend tegen het niet-tijdig beslissen door de Inspecteur op haar bezwaar.
Toelichting op de middelen
Middel I
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur wel uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, maar deze niet geslaagd geacht in het bewijs dat hij de uitspraak op regelmatige wijze heeft verzonden. Volgens het Hof is daarmee sprake van een prematuur beroepschrift, maar dient niet-ontvankelijkverklaring achterwege te blijven, nu het besluit ten tijde van de indiening van het beroepschrift wel reeds tot stand was gekomen (artikel 6:10, lid 1, aanhef en letter a, Awb).
Naar mijn mening heeft het Hof niet kunnen toekomen aan oordelen over het al dan niet verzonden zijn van de uitspraak op bezwaar en de eventuele prematuriteit van het beroep. Zoals het Hof heeft vastgesteld in r.o. 1.7 van diens uitspraak, heeft belanghebbende op 26 januari 2011 een beroepschrift ingediend tegen het niet-tijdig beslissen door de Inspecteur op haar begin 2005 gemaakte bezwaar. Op een dergelijk beroep is niet artikel 6:10 doch artikel 6:12 Awb van toepassing. Als uitgangspunt geldt dat een dergelijk beroep niet aan een termijn is gebonden (artikel 6:12, lid 1, Awb). De in casu vaststaande feiten laten mijns inziens echter geen andere conclusie toe dan dat, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, belanghebbende het beroepschrift onredelijk laat heeft ingediend in de zin van het vierde lid van artikel 6:12 Awb. Alsdan is dwingend voorgeschreven dat het beroep niet-ontvankelijk is. De ratio en de samenhang van de bepalingen van het eerste lid en het vierde lid (destijds: derde lid) van artikel 6:12 Awb zijn omschreven in de memorie van toelichting bij de Algemene wet bestuursrecht:
‘Aan dit artikel ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het niet nodig en ook niet erg redelijk is om de rechtzoekende slechts gedurende een betrekkelijk korte periode (bij voorbeeld zes weken) de gelegenheid te geven een rechtsmiddel aan te wenden tegen het uitblijven van een beslissing welke door het bestuur genomen behoort te worden. Wanneer het bestuur nalatig blijft tijdig te besluiten, moet de rechtzoekende wel de mogelijkheid hebben een rechtsmiddel aan te wenden, maar er is geen goede reden hem te verplichten zulks binnen de termijn te doen. Verkiest de rechtzoekende nog te wachten in de hoop of het vertrouwen dat — zij het tardief — het bestuur nog zal besluiten, dan dient de wet hem deze keuze mogelijk te maken. Waar (nog) geen behoefte gevoeld wordt aan het aanwenden van een rechtsmiddel, dient de wet niet tot het instellen van beroep of het indienen van een bezwaarschrift te prikkelen.
(…)
Omdat het noch gewenst noch nodig is de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het uitblijven van een beslissing oneindig te doen zijn, schrijft het derde lid voor dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het onredelijk laat is ingesteld. Deze regel biedt daarmee tevens een afdoende waarborg tegen eventueel misbruik van procesrecht.’
Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 132.
Zie voorts de memorie van antwoord:
‘De term ‘onredelijk laat’ In het derde lid van artikel 6.2.6 beoogt te voorkomen dat een bezwaar of beroep nog ontvankelijk is nadat de belanghebbende zolang heeft stilgezeten dat eenieder erop mocht vertrouwen dat hij van beroep zou afzien. Zonder deze bepaling zou de termijn voor bezwaar en beroep tegen het niet beslissen op een aanvraag geen einde nemen.’
Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 90.
Hetgeen het Hof in r.o. 4.26 opmerkt over de ‘onhoudbare paradox’ die zou ontstaan ingeval alsnog het besluit zou worden bekend gemaakt en het dan wel openstaan van een rechtsmiddel, kan daaraan niet afdoen. Bedoeld is te voorkomen dat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel oneindig is indien een besluit uitblijft, en daarmee tevens eventueel misbruik van procesrecht tegen te gaan. Het onderhavige geval illustreert mijns inziens het belang van deze bepaling. Ik heb geen enkele reden aan te nemen dat de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 niet daadwerkelijk is verzonden. Dat de Inspecteur de verzending niet kan aantonen, wordt mijns inziens ten minste mede veroorzaakt door het grote tijdsverloop. De overwegingen van het Hof in r.o. 4.22 en 4.23 over het weigeren van de bekendmaking door de Inspecteur, die heeft verklaard niet (langer) te beschikken over de uitspraak op bezwaar, acht ik dan ook buiten de orde. In dat kader merk ik tevens nog op dat belanghebbende onderdeel uitmaakt van een conglomeraat van zeer vele vennootschappen, gevestigd op één adres, dat is verwikkeld in vele belastingprocedures1.. Deze vennootschappen stellen telkenmale besluiten en uitnodigingen voor hoorgesprekken niet te ontvangen en wachten in meerdere gevallen vele jaren met het opstarten van procedures, kennelijk in de verwachting dat de kans op een te hunnen voordele uitvallende beslissing dan groter is.
Mijns inziens zou juist het in casu buiten toepassing laten van artikel 6:12 Awb tot een onwenselijke paradox leiden. Indien de Inspecteur immers niet als primair verweer zou hebben aangevoerd uitspraak op het bezwaar te hebben gedaan, maar zich alleen op artikel 6:12, lid 4, Awb zou hebben beroepen, zou het Hof de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbendes beroep door de Rechtbank kennelijk hebben onderschreven. Hoewel in gevallen waarin daadwerkelijk geen uitspraak is gedaan, uiteraard evenzeer de mogelijkheid zou bestaan een rechtsmiddel aan te wenden tegen een later alsnog gedane uitspraak, zodat het Hof in dergelijke gevallen wellicht dezelfde opvatting is toegedaan, 's Hofs opvatting maakt de bepaling van artikel 6:12, lid 4, Awb naar mijn mening echter tot een loze letter en werkt veeleer het misbruik van procesrecht waartegen die bepaling zich richt, in de hand.
Middel II
De Rechtbank is in r.o. 2.4 tot het oordeel gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk is, dat het beroep in de ingevolge artikel 8:54 Awb gedane uitspraak ten onrechte ongegrond is verklaard en dat het verzet daarom gegrond is. In r.o. 2.5 heeft de Rechtbank vervolgens overwogen dat zij, nu zij niet tot een andere conclusie kan komen dan dat het beroep niet-ontvankelijk is, om proceseconomische redenen eveneens op het beroep zal beslissen. Vervolgens heeft de Rechtbank het verzet gegrond verklaard en het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank aldus de goede procesorde heeft geschonden. Naar 's Hofs oordeel behoort bij de beoordeling van een beroep dat niet vereenvoudigd wordt behandeld, een onderzoek ter zitting plaats te vinden, tenzij partijen instemmen met het achterwege blijven daarvan. Onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 8:56 en 8:57 Awb heeft het Hof geoordeeld dat het veronachtzamen van het voorschrift dat een onderzoek ter zitting plaatsvindt, zozeer in strijd is met de waarborgen van een eerlijk proces dat de zaak reeds hierom naar de Rechtbank moet worden teruggewezen.
Mijns inziens stond echter geen rechtsregel in de weg aan het door de Rechtbank om redenen van proceseconomie en onder voorbijgaan aan artikel 8:55, lid 7, slot, Awb (in de voor het onderhavige jaar geldende tekst) afdoen van de zaak, nu zij mijns inziens terecht heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende tegen het niet-tijdig beslissen door de Inspecteur op het bezwaar tot niets anders kon leiden dan tot een niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep.
Ik wijs in de eerste plaats op het arrest HR 29 november 1995, nr. 30.447, BNB 1996/52, waarin uw Raad oordeelde dat 's Hofs uitspraak waarin belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzet, onvoldoende was gemotiveerd, doch om redenen van proceseconomie niet overging tot vernietiging en verwijzing, maar het beroep verwierp. Ook indien het verzet ontvankelijk zou blijken te zijn, zou dit immers ongegrond moeten worden verklaard, nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelieten dan dat in de voorzittersbeschikking de uitspraak op bezwaar (niet-ontvankelijkverklaring vanwege termijnoverschrijding) terecht was bevestigd. Wel zag de Hoge Raad aanleiding vergoeding van het ter zake van het cassatieberoep betaalde griffierecht te gelasten (alsmede voor een proceskostenvergoeding).
In HR 18 juni 1997, nr. 32.150, BNB 1997/280, bevond de Hoge Raad dat het Hof met juistheid had geoordeeld dat het bij gegrondverklaring van het verzet (op grond van een eventuele verschoonbaarheid van de te late betaling van het griffierecht) uiteindelijk tot geen andere beslissing zou kunnen komen dan dat de uitspraak op bezwaar (niet-ontvankelijkverklaring van een tweede bezwaarschrift) bevestigd zou moeten worden. Daarvan uitgaande kon het Hof, aldus de Hoge Raad, zonder schending van enige rechtsregel, om redenen van proceseconomie, het verzet ongegrond verklaren. Belanghebbendes cassatieberoep werd dan ook verworpen.
In het arrest HR 4 maart 2011, nr. 10/01402, BNB 2011/126, oordeelde de Hoge Raad dat de Rechtbank het verzet ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard wegens termijnoverschrijding, maar werd terugwijzing uit overwegingen van proceseconomie achterwege gelaten, nu het verzet slechts kon leiden tot ongegrondverklaring daarvan (de Rechtbank had in haar uitspraak ingevolge artikel 8:54 Awb het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betaald zijn van het griffierecht). Vervolgens verklaarde de Hoge Raad, anders dan in BNB 1996/52, het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak op het verzet en verklaarde het verzet ongegrond. Voorts werd vergoeding gelast van het ter zake van het cassatieberoep betaalde griffierecht.
In de zaak die leidde tot het arrest HR 21 april 2006, nr. 41.033, BNB 2006/302, ten slotte, had de Inspecteur het door de belastingplichtige tegen een ambtshalve vermindering gemaakte bezwaar afgewezen. Het Hof verklaarde het beroep ingevolge artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk en vervolgens het daartegen gedane verzet ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof belanghebbende in haar beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur had moeten ontvangen. Vervolgens overwoog de Hoge Raad:
‘3.3.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Een ambtshalve verleende vermindering van een aanslag is niet een voor bezwaar vatbare beschikking (…). Nu derhalve tegen de kennisgeving van de Inspecteur (…) geen bezwaar openstond, had hij bij zijn uitspraak (…) belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Nu het beroep van belanghebbende tegen die uitspraak tot niets anders kan leiden dan tot een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, zal de Hoge Raad — om redenen van proceseconomie: met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 8:55, lid 7, slot, van de Algemene wet bestuursrecht — het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen, en, doende wat de Inspecteur had behoren te doen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.’
Vervolgens verklaarde de Hoge Raad, evenals in BNB 2011/126, het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, verklaarde het verzet gegrond, vernietigde de uitspraak van de Inspecteur, verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, en gelastte dat aan belanghebbende het door deze ter zake van zowel het cassatieberoep als het beroep bij het Hof betaalde griffierecht werd vergoed.
Uit de hierboven weergegeven jurisprudentie volgt mijns inziens dat de Rechtbank niet in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door bij haar uitspraak op het verzet tevens direct in de zaak te voorzien. Indien de Rechtbank op de voet van artikel 8:55, lid 7, slot, Awb het onderzoek van de zaak had voortgezet in de stand waarin het zich bevond, had de zaak van voren af aan moeten worden behandeld. Daarbij was ook belanghebbende niet gebaat, omdat reeds bij voorbaat vaststond dat het resultaat van die behandeling niet-ontvankelijkverklaring van het beroep zou zijn. Belanghebbende zijn ook geen rechtsmiddelen ontnomen door de handelwijze van de Rechtbank, nu tegen haar uitspraak zowel hoger beroep als cassatie openstond. Mijns inziens is het voorts juister dat de Rechtbank, evenals de Hoge Raad in de arresten BNB 2006/302 en 2011/126, de voorliggende uitspraak niet in stand heeft gelaten doch deze heeft vernietigd, aangezien het dictum van die uitspraak onjuist was. Verder geldt mijns inziens dat de Rechtbank terecht geen vergoeding van het voor het beroep verschuldigde griffierecht heeft gelast, aangezien zij dit beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, en eveneens terecht geen proceskostenvergoeding toegekend ter zake van het verzet, nu geen sprake was van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Ten slotte merk ik op dat belanghebbende naar mijn mening in casu, evenals in het arrest BNB 1997/280, niet in aanmerking kwam voor vergoeding van het bij het Hof betaalde griffierecht, nu geen gebrek kleefde aan de uitspraak van de Rechtbank.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑03‑2013