Met inbegrip van het vermogen van de kinderen op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
Rb. Zeeland-West-Brabant, 22-12-2022, nr. 20/6018, 20/6624, 20/6625, 21/3784 tot en met 21/3786 en 21/5288
ECLI:NL:RBZWB:2022:7917
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
22-12-2022
- Zaaknummer
20/6018, 20/6624, 20/6625, 21/3784 tot en met 21/3786 en 21/5288
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:7917, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22‑12‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2023/0143
Uitspraak 22‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/6018, 20/6624, 20/6625, 21/3784 tot en met 21/3786 en 21/5288
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [woonplaats], belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de volgende uitspraken op bezwaar ter zake van de volgende aan belanghebbende opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV):
Jaar | Dagtekening aanslag | Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) | Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) | Dagtekening uitspraak op bezwaar |
2014 | 7 april 2016 | [bedrag] | [bedrag] | 3 april 2020 |
2015 | 23 november 2018 | [bedrag] | [bedrag] | 3 april 2020 |
2016 | 7 december 2018 | [bedrag] | [bedrag] | 3 april 2020 |
2017 | 30 juli 2019 | [bedrag] | [bedrag] | 23 juli 2021 |
2018 | 26 november 2020 | [bedrag] | [bedrag] | 23 juli 2021 |
2019 | 11 december 2020 | [bedrag] | [bedrag] | 23 juli 2021 |
2020 | 18 juni 2021 | [bedrag] | [bedrag] | 25 oktober 2021 |
1.2.
De inspecteur heeft de (individuele) bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de aanslagen over de jaren 2017 tot en met 2020 zijn tevens opgenomen in een massaal bezwaarprocedure, voor zover de bezwaren zien op de vraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (artikel 1 EP bij het EVRM) en artikel 14 van het EVRM.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de partner van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [partner] (partner). Zij hebben drie minderjarige kinderen.
2.2.
Belanghebbende geniet in de onderhavige jaren inkomsten uit dienstbetrekking ten bedrage van:
2014 | [bedrag] |
2015 | [bedrag] |
2016 | [bedrag] |
2017 | [bedrag] |
2018 | [bedrag] |
2019 | [bedrag] |
2020 | [bedrag] |
2.3.
De partner van belanghebbende geniet in de onderhavige jaren winst uit onderneming. Zijn winst (voor ondernemersaftrek) bedraagt volgens zijn aangiften IB/PVV:
2014 | [bedrag] |
2015 | [bedrag] |
2016 | [bedrag] |
2017 | [bedrag] |
2018 | [bedrag] |
2019 | [bedrag] |
2020 | [bedrag] |
2.4.
Belanghebbende en haar partner beschikken over een eigen woning, waarbij in alle onderhavige jaren de eigenwoningschuld lager is dan de WOZ-waarde.
2.5.
Het vermogen van belanghebbende en haar partner tezamen is volgens hun aangiften IB/PVV1.:
Jaar | Totaal vermogen | Vermogen na heffingvrij vermogen | Toegerekend aan partner | Toegerekend aan belanghebbende |
2014 | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] |
2015 | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] |
2016 | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] |
2017 | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] |
2018 | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] |
2019 | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] |
2020 | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] | [bedrag] |
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1.
De rechtbank beoordeelt of:
- a.
het hoorrecht is geschonden ten aanzien van de jaren 2014 tot en met 2016;
- b.
de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht;
- c.
een juist bedrag aan box 3-heffing geheven is. Meer specifiek is het volgende in geschil:
1. of sprake is van een individuele en buitensporige last;
2. of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2017 tot en met 2020 verlaagd moet worden, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20212.;
3. of het heffingvrij vermogen aan de minderjarige kinderen en via de kinderen aan belanghebbende toegekend dient te worden;
de algemene heffingskorting aan de minderjarige kinderen en via de kinderen aan belanghebbende dient te worden toegekend;
belanghebbende recht heeft op dwangsommen;
belanghebbende recht heeft op schadevergoeding.
Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het hoorrecht geschonden voor de jaren 2014 tot en met 2016, maar kan de rechtbank aan dit gebrek voorbij gaan. Tevens is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Wel dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2017 tot en met 2020 te worden verlaagd. Daarnaast heeft belanghebbende recht op dwangsommen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf
3.3.
De rechtbank merkt op dat de zaken van belanghebbende nauw samenhangen met de zaken van de partner van belanghebbende, waarin de rechtbank uitspraak heeft gedaan met zaaknummers BRE 20/6194 tot en met 20/6196, 21/821 tot en met 21/824, 21/3783 en 21/5287. De rechtbank zal derhalve hierna naar die uitspraak, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht, verwijzen als het oordeel ten aanzien van belanghebbende gelijkluidend is.
Hoorrecht (2014 tot en met 2016)
3.4.
Belanghebbende stelt dat zij in bezwaar ten onrechte niet gehoord is, hoewel zij daar wel om had verzocht. De inspecteur betoogt dat het hoorrecht niet is geschonden. Volgens de inspecteur is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, maar is zij daar niet op ingegaan.
3.5.
De rechtbank constateert dat de inspecteur in de drie brieven betreffende ‘Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift’ voor de jaren 2014 tot en met 2016 (met dagtekeningen 11 maart 2020 (2014) en 28 februari 2020 (2015 en 2016)) belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om het standpunt mondeling toe te lichten, waarbij belanghebbende op de mogelijkheid gewezen is om een afspraak te maken vóór 25 maart 2020 respectievelijk 13 maart 2020. Belanghebbende heeft op de vooraankondigingen voor de jaren 2015 en 2016 (uitgebreid) gereageerd bij brieven met dagtekening 5 maart 2020. Daarin heeft belanghebbende niet geschreven dat zij afziet van het recht om te worden gehoord. Nu belanghebbende in haar bezwaarschriften te kennen heeft gegeven door de inspecteur willen te worden gehoord, mocht de inspecteur uit de omstandigheid dat belanghebbende schriftelijk heeft gereageerd niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van haar recht te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is het hoorrecht derhalve geschonden.
3.6.
De rechtbank overweegt dat in een geval zoals dit, waarin het horen ten onrechte achterwege is gebleven, in beginsel terugwijzing naar de inspecteur moet volgen. Volgens de Hoge Raad kan door de rechtbank evenwel aan het gebrek van het niet horen in de bezwaarfase worden voorbijgegaan indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.3.Hiervan is sprake als omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. De rechtbank komt tot de conclusie die situatie zich in dit geval voordoet. Belanghebbende heeft uitgebreid schriftelijk gereageerd op de vooraankondigingen, haar beroepen schriftelijk uitgebreid gemotiveerd en haar beroepen mondeling toegelicht ter zitting. Er bestaat geen verschil van mening over van belang zijnde feiten, zoals de inkomens- en vermogenssituatie van belanghebbende, en het geschil heeft betrekking op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt: de beoordeling van de vraag of belanghebbende recht heeft op een hoger heffingvrij vermogen en heffingskorting dan uit de wet volgt, en de beoordeling of de vermogensrendementsheffing leidt tot een individuele en buitensporige last. Ook is ten aanzien van de eerstgenoemde geschilpunten al uitspraak gedaan in eerdere procedures. Dit overwegende bepaalt de rechtbank dat aan het door belanghebbende gesignaleerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden voorbijgegaan.
Op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 8:42 van de Awb)
3.7.
De rechtbank verwijst naar de aangehechte uitspraak van de partner.
Box 3-heffing
Individuele en buitensporige last
3.8.
De rechtbank verwijst naar de aangehechte uitspraak van de partner. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last ten aanzien van de aanslagen als geheel beschouwd.
Strijdigheid van het box 3-systeem met het EVRM
3.9.
De rechtbank verwijst naar de aangehechte uitspraak van de partner. Het voordeel uit sparen en beleggen (en dus het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) van belanghebbende moet worden bepaald op:
- voor het jaar 2017: € 1.192 ([bedrag] gedeeld door [bedrag] maal [bedrag]);
- voor het jaar 2018: € 897 ([bedrag] gedeeld door [bedrag] maal [bedrag]);
- voor het jaar 2019: € 774 ([bedrag] gedeeld door [bedrag] maal [bedrag]);
- voor het jaar 2020: € 49 ([bedrag] gedeeld door [bedrag] maal [bedrag]).
3.10.
Gelet hierop zijn de beroepen voor de jaren 2017 tot en met 2020 met zaaknummers BRE 21/3784 tot en met 21/3786 en 21/5288 gegrond.
Heffingvrij vermogen en algemene heffingskorting minderjarige kinderen
3.11.
De rechtbank verwijst naar de aangehechte uitspraak van de partner.
Dwangsommen
3.12.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de jaren 2017, 2018 en 2019 verzocht om toekenning van dwangsommen, omdat de inspecteur te laat op haar bezwaren heeft beslist. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende ten aanzien van de jaren 2018 en 2019 recht heeft op een dwangsom van twee maal € 1.442.4.Belanghebbende heeft de juistheid daarvan niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. Ten aanzien van het jaar 2017 stelt de inspecteur dat belanghebbende de inspecteur onredelijk laat in gebreke heeft gesteld, waardoor geen recht bestaat op een dwangsom.5.
3.13.
De rechtbank volgt voor het jaar 2017 het standpunt van de inspecteur. Het bezwaarschrift is ingediend op 8 augustus 2019 en de ingebrekestelling op 30 november 2020, dus meer dan een jaar na het einde van de termijn waarbinnen de inspecteur uitspraak had moeten doen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onredelijk laat. Belanghebbende heeft dit overigens ook niet betwist.
Schadevergoeding
3.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het toekennen van een schadevergoeding, al dan niet op grond van de door belanghebbende gestelde onrechtmatige daad, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij – naast de volgens haar niet verschuldigde belasting – enige schade heeft geleden.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.15.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.6.Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
3.16.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen over de jaren 2014 tot en met 2016 samenhangende zaken zijn en dat de beroepen over de jaren 2017 tot en met 2020 samenhangende zaken zijn.7.In dat geval dient eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd te worden. Aangezien belanghebbende gezamenlijk procedeert met haar partner die namens haar procedeert, de partner ook procedeert namens de minderjarige kinderen en bij de partner en de minderjarige kinderen dezelfde geschilpunten als bij belanghebbende aan de orde zijn, ziet de rechtbank daarin aanleiding om eenmaal het tarief van € 500 per half jaar voor belanghebbende, haar partner en de kinderen gezamenlijk te hanteren.8.De immateriëleschadevergoeding is reeds in de aangehechte uitspraak aan de partner van belanghebbende toegekend.
4. Conclusie en gevolgen
4.1.
De beroepen zijn gegrond voor zover deze zien op de aanslagen over de jaren 2017 tot en met 2020 en op de dwangsommen voor de jaren 2017 en 2019. De uitspraken op bezwaar over de jaren 2017 tot en met 2020 worden vernietigd.
4.2.
Omdat deze beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. Met betrekking tot de gegronde beroepen zijn de volgende bedragen aan griffierecht betaald:
- BRE 21/3784: € 49
- BRE 21/3785: € 0
- BRE 21/3786: € 0
- BRE 21/5288: € 49
4.3.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, meer specifiek om reiskosten en verletkosten. Dit zijn kosten die zien op de aanwezigheid van de partner van belanghebbende bij de zitting. Deze proceskostenvergoeding is reeds toegekend in de aangehechte uitspraak van de partner.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond voor zover deze zien op aanslagen IB/PVV over de jaren 2017 tot en met 2020;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2020;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.192 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 897 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2019 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 774 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2020 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 49 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- stelt de door de inspecteur te betalen dwangsommen voor de jaren 2018 en 2019 vast op in totaal € 2.884, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 98 aan belanghebbende moet vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 22 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑12‑2022
Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
Artikel 4:17 van de Awb.
Artikel 4:17, zesde lid, onderdeel a, van de Awb.
Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.
Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3.