Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-03-2016, nr. 15/00028, nr. 15/00029
ECLI:NL:GHARL:2016:1536
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-03-2016
- Zaaknummer
15/00028
15/00029
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:1536, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:513, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2014:6196, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2016/8.3
NTFR 2016/1055 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
Uitspraak 01‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Geen (partiële) eindafrekeningswinst over in Nederland gevormde herinvesteringsreserve na emigratie naar Duitsland.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 15/00028 en 15/00029
uitspraakdatum: 1 maart 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (Duitsland) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 december 2014, nummers AWB LEE 12/2790 en 12/2791, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Heerenveen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.503. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag vergoed van € 113.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de premie ziekenfondswet opgelegd naar een grondslag van € 6.457. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 89.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bestreden aanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden.
1.5
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak is daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank).
1.6
De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 4 december 2014 ongegrond verklaard.
1.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] .
1.10
Ter zitting zijn gezamenlijk met de onderhavige zaken behandeld de beroepen van [D] met de procedurenummers 15/00030 en 15/00031.
1.11
Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.12
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende dreef tot en met 18 april 2005 met zijn echtgenote, [D] , in maatschapsverband een melkveehouderij in [E] (Nederland).
2.2
Op 18 april 2005 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de melkveehouderij in [E] verkocht. Vrijwel alle bedrijfsmiddelen van de onderneming in Nederland zijn verkocht of overgebracht (machines en koeien) naar Duitsland, waar belanghebbende en zijn echtgenote een onderneming hadden gekocht, voorafgaand aan hun voorgenomen emigratie.
2.3
Op 2 mei 2005 zijn belanghebbende en zijn echtgenote geëmigreerd naar [Z] , Duitsland (afstand ten opzichte van [E] 95 km). In Duitsland exploiteren belanghebbende en zijn echtgenote wederom een melkveehouderij.
2.4
De bedrijfsmiddelen die niet zijn verkocht of zijn overgebracht naar Duitsland betreffen 2.15.14 ha weiland in eigendom en 7.69.25 ha in erfpacht, in totaal 9.84.39 ha. Aanvankelijk hielden belanghebbende en zijn echtgenote jongvee op deze weilanden. In 2007 zijn zij gestopt met het weiden van jongvee op de in Nederland gelegen weilanden. Van die weilanden is daarna enkel gras gewonnen dat vervolgens in balen naar de door belanghebbende en zijn echtgenote geëxploiteerde onderneming in Duitsland is gebracht.
2.5
Belanghebbende heeft in zijn aangifte aangegeven op grond van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) te opteren voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen.
2.6
In 2004 hebben belanghebbende en zijn echtgenote 203.000 kilogram melkquotum verkocht. Met deze verkoop is een boekwinst gerealiseerd van € 268.909. Belanghebbende heeft ter zake het aan hem toekomende deel van de boekwinst gedoteerd aan een herinvesteringsreserve (hierna: de HIR) in de zin van artikel 3.54 van de Wet. In 2005 is vervolgens een bedrag van in totaal (voor belanghebbende en zijn echtgenote tezamen) € 552.867 aan de HIR gevoegd, waardoor de HIR € 821.776 bedroeg. Van dit bedrag is door belanghebbende en zijn echtgenote voor de emigratie naar Duitsland een bedrag van € 365.292 afgeboekt op investeringen in de door belanghebbende en zijn echtgenote geëxploiteerde melkveehouderij in Duitsland. De Inspecteur heeft de reeds afgeboekte en in Duitsland benutte HIR ten bedrage van € 365.292 niet als belaste bate aangemerkt. De HIR bedroeg per 31 december 2005 (gezamenlijk) € 456.484. Van dit bedrag is aan belanghebbende een bedrag van € 72.319 toegerekend.
2.7
Ter zake van de verkoop van het hiervoor - onder 2.6 - vermelde melkquotum was eerder tussen de echtgenote van belanghebbende en de Inspecteur in geschil of hiervoor een HIR gevormd kon worden. Dit heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2010, nr. 08/02813, ECLI:NL:HR:2010:BK4551. In dat arrest overwoog de Hoge Raad onder meer: "In het licht van het hiervoor overwogene is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat - niettegenstaande het feit dat belanghebbende op de nieuwe locatie een melkveehouderij uitoefent met gebruikmaking van bedrijfsmiddelen en melkvee die zij heeft meegenomen - de groei van de onderneming, de afstand tot de oude locatie en de andere afnemer van melk zulke wezenlijke veranderingen hebben gebracht dat zij de identiteit van de onderneming verloren hebben doen gaan.". De zaak is vervolgens door de Inspecteur bij het verwijzingshof ingetrokken.
2.8
Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 een inkomen uit werk en woning aangegeven ten bedrage van negatief € 52.777, waarvan winst uit onderneming negatief € 39.392.
2.9
De Inspecteur heeft voor het jaar 2005 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd en heeft daarbij onder meer de vrijval van de HIR tot het inkomen uit werk en woning gerekend ten bedrage van € 72.319. Na toepassing van een correctie op de zelfstandigenaftrek van € 1.961 is het inkomen uit werk en woning door de Inspecteur vastgesteld op € 21.503, en het belastbaar inkomen uit werk en woning, rekening houdend met een aftrek ter zake van te verrekenen verliezen van € 13.691, op € 7.812. Voorts heeft de Inspecteur voor het jaar 2005 aan belanghebbende een aanslag premie ziekenfondswet opgelegd.
2.10
Bij het vaststellen van het hiervoor - onder 2.9 - vermelde belastbaar inkomen uit werk en woning is, afgezien van voormeld bedrag van € 13.691, geen rekening gehouden met het – na het opleggen van de onderhavige aanslag – vastgestelde bedrag aan nog te verrekenen verliezen per 31 december 2004 van € 91.436. De Inspecteur heeft met toepassing van interne compensatie bij beschikking herziening verlies uit werk en woning van 10 oktober 2012 het bedrag van de nog te verrekenen verliezen per ultimo 2005 nader vastgesteld op nihil door verrekening van de per ultimo 2004 bestaande verliezen (€ 91.436) met een bedrag van € 182.646, zijnde 50 percent van het hiervoor - onder 2.6 - vermelde niet-gecorrigeerde bedrag van € 365.292), ter zake van de reeds afgeboekte en in Duitsland benutte HIR. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze herzieningsbeschikking. Partijen hebben afgesproken de behandeling van dit bezwaarschrift aan te houden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedures.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Inspecteur de onderhavige aanslagen tot de juiste bedragen heeft opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
a. Is heffing mogelijk op grond van artikel 3.60 van de Wet?
b. Is heffing mogelijk op grond van artikel 3.61 van de Wet?
c. Zijn de artikelen 3.60 en 3.61 van de Wet in strijd met het Unierecht, meer in het bijzonder met het recht op vrij verkeer van vestiging?
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de derde vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de bestreden aanslagen en beschikkingen heffingsrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor - onder 3.1 - vermelde eerste twee vragen bevestigend en de derde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard in te stemmen met de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunt. Ook de toerekening van de herinvesteringsreserve tussen belanghebbende en zijn echtgenote is tussen partijen niet in geschil. Partijen hebben eerder (in de bezwaarfase en in eerste aanleg) procesafspraken gemaakt, in het kader waarvan is overeengekomen dat de door de Inspecteur toegepaste interne compensatie bij de herzieningsbeschikking verlies (zie 2.10 hiervoor) in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof evenwel verklaard eenzijdig op deze afspraak te willen terugkomen. Het Hof ziet geen aanleiding belanghebbende toe te staan (ter zitting van het Hof) rauwelijks terug te komen op deze duidelijke, uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke procesafspraken. Het Hof zal derhalve volstaan met een beoordeling van het inkomen (dus vóór verliesverrekening).
4.2
Het Hof leidt uit het hiervoor - onder 2.7 - aangehaalde arrest van de Hoge Raad en daarop volgende intrekking door de Inspecteur van het beroep bij het verwijzingshof af dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat geen sprake is van een staking, maar van een verplaatsing van de melkveehouderij naar Duitsland.
4.3
Artikel 2.5 van de Wet, zoals deze bepaling gold in 2005, luidt, voor zover hier van belang: "1. De binnenlandse belastingplichtige die niet gedurende het gehele kalenderjaar in Nederland woont, en de buitenlandse belastingplichtige die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een bij ministeriële regeling aangewezen andere mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, in de belastingheffing van die lidstaat of mogendheid wordt betrokken, kunnen kiezen voor toepassing van de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen. Voor de toepassing van deze bepaling kunnen bij ministeriële regeling bewijsmiddelen worden voorgeschreven. Een persoon die niet belastingplichtig is kan kiezen voor toepassing van de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen indien hij daardoor wordt aangemerkt als partner van een belastingplichtige. De persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6) en de negatieve inkomsten uit gemeenschappelijke inkomensbestanddelen als bedoeld in artikel 2.17 blijven buiten aanmerking voorzover deze bij de partner bij de belastingheffing in de woonstaat in aanmerking kunnen worden genomen.
2. De keuze geldt niet voor toepassing van de artikelen 3.60, 3.83, 3.116, vierde lid, 3.136, 4.16, eerste lid, onderdeel h, 4.17, 4.18, 4.25 en 9.2. De artikelen 7.2, achtste tot en met twaalfde lid, en 7.5, zevende lid, blijven van toepassing. Bij de toepassing van de artikelen 2.7, eerste en tweede lid, en 8.1, onderdeel b, blijft de zinsnede «na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting» buiten aanmerking. Artikel 8.9, derde lid, vindt geen toepassing.".
4.4
Artikel 3.60 van de Wet (tekst 2005) luidt: " Indien bestanddelen van het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming of zelfstandig gedeelte van een onderneming, waaruit de belastingplichtige winst geniet, worden overgebracht naar een buiten Nederland gedreven onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet en de belastingplichtige gelijktijdig of daarna ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, worden die bestanddelen op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van de binnenlandse belastingplicht en voorzover zij nog behoren tot het vermogen van de onderneming, geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.".
4.5
Artikel 3.61 van de Wet (tekst 2005) luidt: " Voordelen uit een onderneming die niet reeds uit anderen hoofde in aanmerking zijn genomen, worden gerekend tot de winst van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige ophoudt in Nederland uit de onderneming winst te genieten. In dat geval worden de goederen voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling geacht aan de onderneming te zijn onttrokken.".
4.6
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil stelt het Hof het volgende voorop. Belanghebbende heeft Nederland op 2 mei 2005 metterwoon verlaten. Tot dat moment is hij binnenlands belastingplichtig in Nederland, vanaf dat moment niet langer. Belanghebbende is daarmee een binnenlandse belastingplichtige die niet het gehele kalenderjaar 2005 in Nederland heeft gewoond. Door te kiezen voor toepassing van de regels van de Wet voor binnenlandse belastingplichtigen (artikel 2.5 van de Wet), geldt ten aanzien van hem derhalve gedurende het gehele kalenderjaar 2005 het regime voor binnenlands belastingplichtigen, ook indien geen sprake zou zijn van buitenlandse belastingplicht gedurende de periode van 2 mei 2005 tot en met 31 december 2005, derhalve ook indien de in Nederland aangehouden weilanden niet als vaste inrichting kunnen worden aangemerkt.
4.7
Uit het tweede lid van artikel 2.5 van de Wet volgt dat de keuze voor fictieve binnenlandse belastingplicht niet geldt voor de toepassing van artikel 3.60 van de Wet. Het Hof ziet zich voor de vraag geplaatst of de gevormde herinvesteringsreserve een vermogensbestanddeel in de zin van artikel 3.60 van de Wet is waarover ten tijde van de emigratie moet worden afgerekend. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstuk 26727, nr. 3, artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.2.2.50), is deze bepaling mede gebaseerd op artikel 16 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en heeft deze ten doel buiten twijfel te stellen, dat wanneer bestanddelen van het vermogen worden overgebracht naar een buitenlandse vaste inrichting van de onderneming, moet worden afgerekend over het verschil tussen de werkelijke waarde en de boekwaarde van die vermogensbestanddelen. "Normaliter vindt afrekening plaats doordat het verschil tussen de werkelijke waarde en de boekwaarde van de overgebrachte vermogensbestanddelen, tot uitdrukking komt bij het bepalen van de vrijgestelde buitenlandse winst. (...) Geregeld is dat wanneer de belastingplichtige vermogensbestanddelen overbrengt naar een vaste inrichting in het buitenland en gelijktijdig of daarna ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, de vermogensbestanddelen die naar het buitenland zijn overgebracht, geacht worden te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.".
Het toepassingsbereik van artikel 3.60 van de Wet is, naar het oordeel van het Hof, gelet op de duidelijke bewoordingen daarvan, alsmede gelet op de bovenvermelde toelichting, beperkt tot vermogensbestanddelen welke kunnen worden (en voorafgaand aan de emigratie zijn) verplaatst naar het buitenland en welke naar hun aard kunnen worden vervreemd, zoals bijvoorbeeld bedrijfsmiddelen en tot het bedrijfsvermogen behorende vorderingen. Daarvan is evenwel in het onderhavige geval geen sprake. Een nog niet afgeboekte herinvesteringsreserve betreft immers geen actief- of passief vermogensbestanddeel in voornoemde zin dat overgaat naar het buitenland, maar representeert een reeds behaalde winst waarover fiscaal nog moet worden afgerekend en welke afrekening onder voorwaarden kan worden uitgesteld. Voor een ruimere uitleg van artikel 3.60 van de Wet, zoals door de Inspecteur op grond van doel en strekking van de bedoelde bepaling is bepleit, ziet het Hof geen ruimte.
4.8
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende ten tijde van de emigratie op 2 mei 2005 of uiterlijk op 31 december 2005 is opgehouden in Nederland uit de onderneming winst te genieten, zodat, zoals de Inspecteur bepleit, artikel 3.61 van de Wet moet worden toegepast. Belanghebbende heeft gekozen voor het regime voor binnenlands belastingplichtigen (artikel 2.5 van de Wet). Artikel 2.5 van de Wet zondert artikel 3.61 niet uit van het regime voor binnenlands belastingplichtigen. Voor die situatie geldt derhalve, naar het oordeel van het Hof, artikel 3.2 van de Wet (belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen), en niet artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet. In laatstgenoemde bepaling wordt aangesloten bij het begrip "belastbare winst uit Nederlandse onderneming". Dat is belastbare winst, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 uit een onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland of een vaste vertegenwoordiger in Nederland. Nu belanghebbende winst uit onderneming geniet, waarbij een deel van die onderneming in Nederland is gelegen (zie 2.4), is hij niet (volledig) opgehouden in Nederland uit de onderneming winst te genieten. Dat is ook in overeenstemming met het met Duitsland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Artikel 4 van dit verdrag wijst heffing over het in Nederland liggende gedeelte van de onderneming van belanghebbende toe aan Nederland. De vraag of het in Nederland gelegen bedrijfsgedeelte al dan niet een vaste inrichting vormt in de zin van artikel 7.2 van de Wet kan, gelet op het vorenoverwogene, in het midden blijven.
4.9
Ten overvloede overweegt het Hof voorts nog dat, ook als ten aanzien van belanghebbende niet de regels voor binnenlandse belastingplichtigen van toepassing zouden zijn, uit het voor de heffing van vennootschapsbelasting gewezen arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (nummer 11/05599, ECLI:NL:HR:2013:BX6710, BNB 2013/114), volgt dat zolang een in het buitenland gevestigde vennootschap na reservering van een in Nederland behaalde boekwinst ten aanzien van die winst een herinvesteringsvoornemen heeft, binnen de voor uitvoering daarvan gestelde termijn niet kan worden gezegd dat de belastingplichtige is opgehouden uit de onderneming in Nederland belastbare winst te genieten omdat de gereserveerde boekwinst in de toekomst nog in Nederland belastbare winst zal opleveren. Alhoewel dit arrest is gewezen ten aanzien van een in het buitenland gevestigde vennootschap en de toepassing van artikel 15d van Wet op de vennootschapsbelasting betrof, ziet het Hof geen aanleiding voor artikel 3.61 van de Wet anders te oordelen. In het in 1959 met Duitsland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting ziet het Hof, evenmin als de Hoge Raad in voornoemd arrest ten aanzien van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met Luxemburg, een belemmering voor Nederland te gelegener tijd belasting over die in Nederland behaalde winst te heffen. Nu niet gesteld of gebleken is dat een herinvesteringsvoornemen bij belanghebbende ontbreekt, zou ook zonder toepassing van artikel 2.5 van de Wet artikel 3.61 van de Wet niet van toepassing zijn.
4.10
De laatste vraag waarvoor het Hof zich geplaatst ziet is de vraag of na invoering van artikel 3.60 van de Wet, artikel 3.61 van de Wet nog steeds ruimte biedt voor partiële eindafrekening. Enerzijds pleit vóór partiële eindafrekening het - voor de vennootschapsbelasting gewezen - arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2013, nr.12/01453, ECLI:NL:HR:2013:BX7926, BNB 2013/94, zij het dat de Hoge Raad in dat arrest als voorwaarde lijkt te stellen dat de binnenlandse belastingplicht eindigt en tegelijkertijd de buitenlandse belastingplicht een aanvang neemt, alsmede de ruime doelstelling die de wetgever bij de totstandkoming van artikel 16 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor ogen stond. Daartegen pleit evenwel dat de wetgever - in artikel 3.60 van de Wet - de partiële eindafrekening expliciet heeft willen regelen in een afzonderlijke bepaling, en dat die bepaling in het onderhavige geval, naar het oordeel van het Hof, niet van toepassing is. Naar het oordeel van het Hof, kan het belanghebbende niet worden tegengeworpen dat de wetgever de samenloop van de artikelen 2.5, 3.60 en 3.61 van de Wet niet sluitend heeft geregeld. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.60 (Kamerstuk 26727, nr. 3, artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.2.2.50) heeft de regering immers op een vraag van de leden van de VVD-fractie of de visie van de rechter bekend is over de vraag of het gedeeltelijk ophouden van het in Nederland genieten van belastbare winst valt onder de eindafrekeningsbepaling, het volgende opgemerkt: "Over de situatie dat een belastingplichtige gedeeltelijk ophoudt in Nederland belastbare winst te genieten terwijl de feitelijke leiding is verplaatst, is de visie van de rechter nog niet geheel duidelijk. Er is door de Hoge Raad wel een arrest gewezen (BNB 1998/50) dat betrekking had op de situatie dat de belastingplichtige als gevolg van de verplaatsing van de feitelijke leiding ophield in Nederland belastbare winst te genieten. Door de Hoge Raad werd geoordeeld dat deze situatie valt onder de reikwijdte van de eindafrekening die in artikel 16 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is opgenomen. De eerste ondergetekende heeft reeds eerder aangegeven (Besluit van 22 januari 1996, DGO 96-0691), dat het gedeeltelijk ophouden in Nederland belastbare winst te genieten, valt onder de eindafrekening; dit volgt uit doel en strekking van de wet. Met de voorgestelde bepaling wordt elke mogelijke onzekerheid op dit punt weggenomen.(cursivering van het Hof)". Voor partiële eindafrekening op grond van artikel 3.61 van de Wet ziet het Hof in het onderhavige geval reeds hierom geen ruimte. Daarnaast heeft de Hoge Raad in het hiervoor – onder 4.9 – aangehaalde arrest – kort gezegd - beslist dat zolang, na reservering van een in Nederland behaalde boekwinst, ten aanzien van die winst een herinvesteringsvoornemen bestaat, binnen de voor uitvoering daarvan gestelde termijn niet kan worden gezegd dat de belastingplichtige is opgehouden uit de onderneming in Nederland belastbare winst te genieten omdat de gereserveerde boekwinst in de toekomst nog in Nederland belastbare winst zal opleveren, zodat voor partiële eindafrekening van de opgebouwde herinvesteringsreserve in het onderhavige geval ook om die reden geen sprake kan zijn. Het gelijk is dan ook aan belanghebbende.
4.11
De overige grieven behoeven geen behandeling meer.
4.12
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Het vorenoverwogene brengt met zich dat het beroep ook in zoverre gegrond is.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
5.1
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de proceskosten. Nu het Hof geen schending van het Unierecht heeft geconstateerd en van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluitproceskosten bestuursrecht niet is gebleken, wijst het Hof dit verzoek af.
5.2
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten wegingsfactor 1 € 246 (voor de bezwaarfase), 2 punten wegingsfactor 1 € 496 (voor de procedure in eerste aanleg) en 2 punten wegingsfactor 1 € 496 (voor de procedure in hoger beroep) factor 1,5 voor samenhangende zaken = € 3.714 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op de samenhang met de gezamenlijk met de onderhavige zaken behandelde zaken met nummers 15/00030 en 15/0031, kent het Hof thans € 1.857 aan proceskosten toe.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de bestreden aanslagen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil,
– vernietigt de bestreden beschikkingen heffingsrente,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.857 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 42 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 123 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 1 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) | (P. van der Wal) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 maart 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.