ABRvS, 07-03-2018, nr. 201702093/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:751
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-03-2018
- Zaaknummer
201702093/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:751, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑03‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑03‑2018
Inhoudsindicatie
[appellant] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op het verzoek van [belanghebbende] om handhaving.
201702093/1/A1.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Minnertsga, gemeente Waadhoeke,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 februari 2017 in zaak nr. 16/3197 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van het Bildt, thans gemeente Waadhoeke.
Procesverloop
[appellant] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op het verzoek van [belanghebbende] om handhaving.
Bij uitspraak van 28 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaken nrs. 201707139/1/A1 en 201707149/1/A1 ter zitting behandeld op 12 februari 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J.P. Jansen, bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te Minnertsga. Op het perceel zijn verschillende bouwwerken gerealiseerd. [belanghebbende] heeft het college op 9 oktober 2015 verzocht handhavend op te treden tegen een bijgebouw, aangeduid als hok Gg.
Volgens [appellant] heeft het college niet tijdig op dit verzoek beslist. Hij heeft, nadat hij het college in gebreke heeft gesteld, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. [appellant] kan zich hiermee niet verenigen.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 4:13, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb luidt:
"1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan."
Artikel 4:14, derde lid, luidt:
"Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. "
Artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, luidt:
"De termijn voor het geven van een beschikking wordt voorts opgeschort gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd."
Artikel 6:2, aanhef en onder b, luidt:
"Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit."
Artikel 6:12, tweede lid, luidt:
"Het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is."
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, op het moment dat hij het college in gebreke stelde, de termijn om te beslissen nog niet was verstreken en daarom de ingebrekestellingen prematuur zijn ingediend. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de beslistermijn niet op grond van artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb kon zijn opgeschort, nu niet is gebleken dat de aanvrager schriftelijk heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn, als bedoeld in dat artikellid. Op het moment dat hij het college op 24 april 2016 en 20 juni 2016 in gebreke stelde, was de beslistermijn verstreken, aldus [appellant].
2.1. Naar aanleiding van het verzoek om handhaving van 9 oktober 2015 heeft op 16 oktober 2015 een controle op het perceel van [appellant] plaatsgevonden. Op 16 februari 2016 heeft het college een voornemen tot handhaving uitgebracht, welk voornemen betrekking had op hok Gg.
[appellant] heeft op 19 februari 2016 een aanvraag ingediend, die het college heeft aangemerkt als een aanvraag om legalisering van hok Gg.
In zijn zienswijze van 2 maart 2016 naar aanleiding van het uitgebrachte voornemen heeft [appellant] het college erop gewezen dat, op de dag dat hij zijn aanvraag indiende hij het voornemen tot handhaving van het college ontving. Volgens hem getuigt het niet van enige bestuurskwaliteit als die aanvraag door het college wordt behandeld voorafgaande aan de eventuele behandeling van het handhavingsverzoek. In de zienswijze wordt het college verzocht de "handhavingsvoornemens vooralsnog uit te stellen, resp. op een zacht pitje te zetten, totdat het ontheffingsverzoek 'door de procedures' is en mij van dat uitstel-besluit op de hoogte te stellen".
Bij brief van 24 april 2016 heeft [appellant] het college laten weten dat de termijn tot beslissen op het handhavingsverzoek is verstreken en heeft hij het college in gebreke gesteld.
Bij brief van 2 mei 2016 heeft het college in reactie op de brief van 24 april 2016 [appellant] erop gewezen dat een voornemen is uitgebracht naar aanleiding van het handhavingsverzoek en dat de conclusie van [appellant] dus niet juist is.
Bij brief van 20 juni 2016 heeft [appellant] het college opnieuw in gebreke gesteld.
Bij brief van 22 juni 2016 heeft het college onder verwijzing naar zijn eerdere brief van 2 mei 2016 [appellant] medegedeeld dat er reeds een voornemen is uitgebracht.
Bij brief van 10 augustus 2016 heeft [appellant] op grond van artikel 6:2, aanhef, en onder b, van de Awb beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. In die brief is vermeld dat hij met zijn brief van 24 april 2017 tevens aanvrager van een besluit is geworden, zodat de artikelen 4:17 tot en met 4:20 van de Awb ook van toepassing zijn.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college mocht aannemen dat [appellant] hem bij brief van 2 maart 2016 toestemming heeft verleend voor het opschorten van de beslistermijn als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb totdat op het bezwaarschrift tegen de weigering een omgevingsvergunning te verlenen, was beslist. Volgens de rechtbank was het college op 24 april 2016 en 20 juni 2016 dan ook nog niet in gebreke, zodat de ingebrekestellingen prematuur zijn ingediend. De rechtbank heeft daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Voor het beslissen op een verzoek om handhaving geldt geen wettelijke termijn, zodat ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb een redelijke termijn geldt die ingevolge het tweede lid in ieder geval na acht weken is verstreken. Artikel 4:14, derde lid, van de Awb bepaalt dat indien niet binnen acht weken een besluit kan worden genomen, het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mededeelt en daarbij vermeldt binnen welke termijn hij de beslissing wel tegemoet kan zien.
Ingevolge artikel 4:13 van de Awb was het college derhalve gehouden om in ieder geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag op 9 oktober 2015 een besluit te nemen, dan wel indien de beschikking niet binnen acht weken kon worden gegeven, dit binnen deze termijn mede te delen aan [belanghebbende] en een redelijke termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kon worden gezien.
Het college heeft evenwel niet binnen acht weken een besluit genomen en heeft evenmin [belanghebbende] binnen acht weken een verdagingsbeslissing als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb gegeven. De beslistermijn was ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb, derhalve op 4 december 2015 verstreken.
Het oordeel van de rechtbank dat de beslistermijn in maart 2016 op grond van artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb is opgeschort naar aanleiding van de brief van [appellant] van 2 maart 2016 moet dan ook, daargelaten dat met het verzoek van [appellant] geen sprake was van een in dat artikellid bedoelde situatie, voor onjuist worden gehouden. Aan een opschorting van de beslistermijn na ommekomst van de beslistermijn, komt geen betekenis toe.
[appellant] heeft het college bij brieven van 24 april 2016 en 20 juni 2016 in gebreke gesteld als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn de ingebrekestellingen niet prematuur ingediend. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit derhalve ten onrechte om die reden niet-ontvankelijk verklaard. Hetgeen [appellant] voor het overige over dit oordeel van de rechtbank heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
2.4. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Nu het college op 8 november 2016 een besluit heeft genomen, welk besluit is genomen op het handhavingsverzoek van [belanghebbende], had [appellant] geen belang meer bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1387). De rechtbank heeft dat beroep derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
3. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar artikel 4:17 van de Awb verzoekt de hoogte van de door het college aan hem verbeurde dwangsom vast te stellen, overweegt de Afdeling dat aan hem geen dwangsom is verbeurd. Gelet op artikel 4:17 verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In dit geval is de aanvrager van de beschikking [belanghebbende] en niet [appellant]. Met het instellen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is [appellant] niet alsnog aanvrager in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb geworden.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met een verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
473.