ABRvS, 25-05-2016, nr. 201503258/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:1387
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-05-2016
- Zaaknummer
201503258/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1387, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Bij brief van 17 oktober 2012 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 12 september 2012 om met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden aan hem te verstrekken.
201503258/1/A3.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2015 in zaak nr. 14/3322 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 17 oktober 2012 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 12 september 2012 om met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden aan hem te verstrekken.
Bij brief van 10 december 2012 heeft de minister het verzoek afgewezen, omdat de verzochte informatie al openbaar is.
Bij brief van 2 januari 2013 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.
Bij brief van 18 januari 2013 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de brief van 10 december 2012.
Bij brief van 6 mei 2013 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld te beslissen op het door hem gemaakte bezwaar.
Bij brief van 22 april 2014 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit en het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift.
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft de minister het door [appellant] tegen de brief van 10 december 2012 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft hij meegedeeld dat de brief van 10 december 2012 een feitelijke mededeling behelst en geen besluit is. Nu het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, is hij ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 7:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen dwangsom verschuldigd, aldus de minister.
Bij uitspraak van 6 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten door de minister niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2016, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en
mr. J. Jansen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep ten grondslag gelegd dat [appellant] het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van besluiten, gelet op artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, onredelijk laat heeft ingediend. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het bezwaar tegen de brief van 10 december 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het arrest ingevolge artikel 121 van de Grondwet reeds openbaar is.
2. Nu de minister op 23 oktober 2014 besluiten heeft genomen, had [appellant] geen belang meer bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten. De rechtbank heeft dat beroep derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014 ECLI:NL:RVS:2014:385 terecht overwogen dat ingevolge artikel 121 van de Grondwet het arrest in het openbaar is uitgesproken en reeds openbaar is. De plicht tot openbaarmaking ingevolge de Wob heeft geen betrekking op informatie die reeds openbaar is. Dit brengt met zich dat de brief van 10 december 2012 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Derhalve is de rechtbank de minister terecht gevolgd in het standpunt dat tegen de brief van 10 december 2012 geen bezwaar kon worden gemaakt, de minister het bezwaar terecht niet ontvankelijk heeft verklaard en de minister geen dwangsom is verschuldigd.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. G.T.J.M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
382-816.