Einde inhoudsopgave
Sturen met proceskosten (BPP nr. XII) 2011/1.3
1.3 Methode van onderzoek
mr. P. Sluijter, datum 31-10-2011
- Datum
31-10-2011
- Auteur
mr. P. Sluijter
- JCDI
JCDI:ADS595541:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie § 5.1 over de keuze om wel rechters en geen partijen/advocaten te interviewen.
Aldus het Advies Hoge Raad 2004, p. 5.
Zie over die angst voor satellite litigation § 5.4.3.
Het betreft het rechtsvergelijkende deel van de Engelse Review of Civil Litigation Costs van Lord Jackson in 2009 (Jackson 2009 en 2010); het Oxfordse project 'Costs and mechanisms offunding of litigation' o.l.v. van Christopher Hodges en Stefan Vogenauer (eindrapport: Hodges, Vogenauer & Tulibacka (red.) 2010.); en de landenrapporten in het kader van de sessie over 'Cost and fee allocation rules' tijdens het XVIIIth International Congress of Comparative Law (Washington, 2010).
Zie voor het onderscheid tussen instrumenteel en normatief gebruik van rechtseconomie Van Velthoven 2008. Overigens zijn de begrippen welvaarts- en welzijnsmaximalisatie ook enigszins rekbaar, zodat ze in dit onderzoek wel gedefinieerd zouden kunnen worden als een functie van de criteria tijd, kosten, kwaliteit van uitkomsten en procedurele kwaliteit, waarmee via een semantische weg hetzelfde resultaat wordt bereikt.
De beantwoording van de centrale onderzoeksvraag vergt de beantwoording van een aantal deelvragen, die in het navolgende zullen worden verantwoord. Tevens wordt aangegeven welke onderzoeksmethoden bij de deelvragen worden gebruikt.
1. Wat zijn de onnodig vertragende en kostenverhogende gedragingen waarop de prikkels in de kostenveroordeling zich zouden moeten richten?
Het doel van deze deelvraag is partijgedragingen te inventariseren die leiden tot onnodige vertragingen en kosten en waartegen de kostenveroordeling als remedie kan dienen. De beantwoording begint met een normatief gedeelte, waarin het toetsingskader wordt vastgesteld. Om te bepalen wat onnodig en wat doelmatig is, is het noodzakelijk om een doel van het civiele procesrecht te formuleren en daaraan operationaliseerbare criteria te koppelen waarmee kan worden getoetst of bepaalde gedragingen onnodig zijn (deelvraag 1) en tevens of eventuele veranderingen in het procesrecht doelmatig zijn (zie deelvraag 4). Gekozen wordt voor een toetsingskader waarin de geboden kwaliteit van dienstverlening aan de maatschappij tegen zo laag mogelijke kosten voorop staat, hetgeen wordt bepaald aan de hand van de mate waarin in een eerlijke procedure zo snel en goedkoop mogelijk kwalitatief goede uitkomsten worden bewerkstelligd. De criteria zijn dus tijd, kosten, kwaliteit van uitkomsten en procedurele kwaliteit, welke in hoofdstuk 2 nader onderbouwd zullen worden.
In hoofdstuk 3 wordt vervolgens een definitie gegeven van onnodig vertragend en/of kostenverhogend procesgedrag (ook wel: verstorend procesgedrag),
waarna wordt onderzocht welke concrete categorieën van gedragingen daaronder vallen. In de literatuur is regelmatig beschreven op welke manieren partijen met hun gedrag de voortvarendheid en/of kostenefficiëntie van het proces negatief kunnen beïnvloeden. In dit onderzoek wordt getracht om uit die literatuur een ' gemene deler' te distilleren: een overzicht van verstorend procesgedrag dat in meerdere bronnen wordt genoemd. Ter aanvulling van de bevindingen uit de literatuur zijn rechters geïnterviewd, met name om te bepalen welke gedragingen in de ogen van de rechters voor (de meeste) overlast zorgen.1 Het literatuuronderzoek wordt beschreven in hoofdstuk 3; de interviewstudie komt in hoofdstuk 5 aan bod.
2. In hoeverre wordt de veroordeling in de proceskosten in de huidige Nederlandse praktijk gebruikt om onnodig vertragend en/of kostenverhogend procesgedrag te ontmoedigen en wat zijn de achterliggende motieven van rechters om dit wel of niet te doen?
Voordat wordt onderzocht welke mogelijke nieuwe prikkels kunnen worden ingevoerd, moet worden bekeken in hoeverre de huidige Nederlandse proceskostenveroordeling al van (mogelijkheden voor het geven van) sturende prikkels is voorzien en in hoeverre rechters die mogelijkheden aangrijpen. Dit deel van het onderzoek vormt een meting van de status quo. Hiervoor wordt eerst het huidige wettelijke systeem uiteengezet aan de hand van wet, literatuur en jurisprudentie. Dit wordt gevolgd door een onderzoek naar de law in action. Gesuggereerd wordt dat de rechter 'niet of nauwelijks'2 gebruik maakt van de proceskostenveroordeling als sanctie om partijen te houden aan hun verantwoordelijkheid. Deze stelling wordt aan de hand van een systematische jurisprudentieanalyse getoetst, waaruit inderdaad grote rechterlijke terughoudendheid blijkt. Daarom is in interviews onder rechters gevraagd naar de achterliggende motieven om wel of geen kostenconsequenties te verbinden aan gedrag. Die achterliggende motieven kunnen immers mede het succes bepalen van eventuele nieuwe prikkels. Rechters blijken in de huidige situatie bijvoorbeeld geschillen over de kosten binnen het bestaande geschil te willen vermijden; een nieuwe prikkel die eveneens dit nadelige effect heeft, is daarom geen kansrijke optie.3
De beschrijving van het geldende recht en de jurisprudentieanalyse staan in hoofdstuk 4 en het verslag van de interviews staat in hoofdstuk 5. In paragraaf 5.1 en 5.2 worden de specifieke onderzoeksvragen, methode en uitvoering van de interviewstudie nader verantwoord.
3. Welke nieuwe prikkels binnen het systeem van de kostenveroordeling kunnen vertragend en kostenverhogend procesgedrag mogelijk ontmoedigen?
Nadat is vastgesteld welke processuele gedragingen het meest verstorend werken en in hoeverre de proceskostenveroordeling daar in de huidige situatie tegen wordt ingezet, wordt bekeken welke eventuele nieuwe prikkels aan het huidige systeem van de proceskostenveroordeling kunnen worden toegevoegd. Daartoe wordt inspiratie geput uit andere rechtssystemen.
Als uitgangspunt zijn de resultaten van drie bestaande rechtsvergelijkende studies en projecten gebruikt, waarin met behulp van landenrapporten kennis is vergaard over de kostenveroordelingsystemen in een groot deel van de wereld.4 Op basis daarvan is gezocht naar mogelijke alternatieve kostenprikkels, waaruit een lijstje van vijf potentiële nieuwe prikkels is voortgekomen. In hoofdstuk 6 worden deze nader uitgewerkt.
4. Wat zijn de effecten van de potentiële nieuwe kostenprikkels op de kwaliteitscriteria van het civiele proces?
Het lijstje van mogelijke prikkels wordt onderworpen aan een ex ante evaluatie van de effecten. Dit houdt in dat van potentieel aan het Nederlandse systeem toe te voegen maatregelen bij voorbaat de effecten worden voorspeld op de criteria uit het toetsingskader: tijd, kosten, kwaliteit van uitkomsten en procedurele rechtvaardigheid.
De mogelijke prikkels zullen in vergelijking tot de status quo waarschijnlijk zowel beoogde effecten hebben als onbeoogde effecten. De beoogde effecten van de prikkels zijn het terugdringen van tijd en kosten door het ontmoedigen van vertragende en kostenverhogende gedragingen, ook wel aangeduid als deterrence. De onbeoogde effecten zijn alle andere positieve en negatieve effecten op de vier toetsingscriteria. Alleen bij die prikkels waarvan de positieve effecten groter zijn dan de negatieve effecten, kan worden geconcludeerd dat de partijen op doelmatige wijze worden geprikkeld om af te zien van onnodig vertragend en/of kostenverhogend procesgedrag. In onderstaande figuur is weergegeven hoe de voorspelde effecten van mogelijke prikkels worden getoetst.
Figuur 1.1: Toetsing van effecten
Bij het voorspellen van de verwachte effecten wordt gebruik gemaakt van bestaande rechtseconomische inzichten. Er wordt in eerste instantie aansluiting gezocht bij het klassieke rationelekeuzemodel, maar waar mogelijk worden ook onderzoeksresultaten uit de behavioural law and economics en empirische studies gebruikt. De rechtseconomie wordt in dit onderzoek ingezet als manier om effecten te beschrijven en te voorspellen, dus als een descriptieve methode en niet als een normatieve methode. Als normatief toetsingskader is immers de kwaliteit van het burgerlijk proces gekozen en niet de in de normatieve rechtseconomie gebruikelijke toetsingskaders van welvaarts- of welzijnsmaximalisatie.5
De algemene (rechtseconomische) inzichten in de werking van kostenprikkels binnen de civiele procedure worden uiteengezet in hoofdstuk 7. Daarmee wordt een theoretische basis gelegd, die vervolgens in hoofdstuk 8 wordt ingezet om de concrete effecten van de vijf mogelijke prikkels op de criteria van het toetsingskader te voorspellen.
Ten slotte wordt in hoofdstuk 9 een conclusie getrokken over de potentie van de verschillende prikkels om een positieve bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de Nederlandse civiele procedure. Daarmee wordt de hoofdvraag beantwoord. Ook wordt ingegaan op de beperkingen van de gekozen opzet en methoden. Afsluitend volgen enkele implicaties, ook voor de huidige rechtspraktijk (§ 9.2.4), en suggesties voor vervolgonderzoek.
De literatuur en jurisprudentie tot april 2011 zijn meegenomen in dit boek.