Hof 's-Hertogenbosch, 28-04-2016, nr. 14/01088
ECLI:NL:GHSHE:2016:1709
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-04-2016
- Zaaknummer
14/01088
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:1709, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑04‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:7743, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomsten uit hennepteelt. Het Hof oordeelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De Inspecteur heeft op basis van het BOOM rapport een redelijke schatting gemaakt van de verzwegen inkomsten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01088 en 14/01089
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 oktober 2014, nummer AWB 13/7028 en 13/7029, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslagen en beschikking heffingsrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn over het jaar 2009 onder aanslagnummer [aanslagnummer] .H96 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: aanslag IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.687, en onder aanslagnummer [aanslagnummer] .W96 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: aanslag Zvw), berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € 32.369, opgelegd. Tegelijkertijd met de aanslag IB/PVV is, in één geschrift met deze aanslag verenigd, bij voor bezwaar vatbare beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV en de heffingsrentebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.160; de heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd. De aanslag Zvw is bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44 in de zaak met kenmerk AWB 13/7028
De Rechtbank heeft in de zaak met kenmerk AWB 13/7028 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.960, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.217 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan deze te vergoeden. De Rechtbank heeft in de zaak met kenmerk AWB 13/7029 het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 maart 2016 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A] en mevrouw [B] .
Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbendes gemachtigde bij op 4 februari 2016, met nummer [nummer] , aangetekend naar het door het door de gemachtigde zelf opgegeven postbusnummer verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
Hieruit volgt dat de uitnodiging op 5 februari 2016 op het door belanghebbende opgegeven postadres is afgeleverd.
1.5.
Aan het einde van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Van de door de Rechtbank vastgestelde, in hoger beroep niet bestreden, feiten neemt het Hof de volgende feiten als vaststaand over:
2.1.
Belanghebbende is woonachtig aan de [a-straat] 18 te [woonplaats] . In 2009 woonde hij op het adres [b-straat] 10 in [woonplaats] . In 2009 huurde belanghebbende de woning aan de [c-straat] 1 te [C] . De woning stond op naam van zijn oom, die toen gedetineerd was. In deze woning zijn op 26 mei 2009 360 jonge hennepplantjes aangetroffen door de politie. Vanaf 18 juni 2009 huurde belanghebbende een schuur aan de [b-straat] 5 in [woonplaats] . In deze schuur zijn op 25 januari 2010 926 jonge hennepplantjes aangetroffen. Tijdens de verhoren door de politie op 26 mei 2009 en 25 januari 2010 heeft belanghebbende onder andere verklaard dat de hennepkwekerijen van hem waren en dat hij deze zelf had opgezet om schulden te kunnen afbetalen.
2.2.
De ontdekking van de hennepplantjes in [C] was onder meer het gevolg van warmtemetingen op 26 februari en 4 maart 2009, waarbij een meer dan normale warmte werd gemeten. Enexis (de stroomleverancier) heeft aangifte gedaan omdat stroom voor een bedrag van € 3.396,40 niet was betaald. In de woning in [C] is bij de huiszoekingen vervuiling van de gebruikte apparatuur, kalkresten en schimmels, meerdere potafdrukken, voorraad potgrond, gebruikte cans groeistoffen en een schaar voor het knippen van hennep aangetroffen.
2.3.
De hennepplantjes in [woonplaats] zijn ontdekt bij een bedrijfscontrole die werd gehouden vanwege het hoge energieverbruik op of nabij het woonwagenkamp aan de [b-straat] in [woonplaats] . Medewerkers van Enexis hebben geconstateerd dat in de schuur stroom werd gebruikt die buiten de meter om werd geleid. Enexis heeft in verband daarmee aangifte gedaan van diefstal van stroom.
2.4.
Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd wegens illegale hennepteelt in zowel [C] als [woonplaats] . Bij arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 april 2012, parketnummer 20-001522-10), is belanghebbende in de zaak [C] vrijgesproken voor de ten laste gelegde feiten omdat belanghebbende voorafgaand aan het verhoor niet in de gelegenheid was gesteld om een raadsman te raadplegen.
2.5.
Bij arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 februari 2014, parketnummer 20-002293-12, is belanghebbende in de zaak [woonplaats] veroordeeld wegens het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet met betrekking tot de 926 aangetroffen hennepplanten in [woonplaats] . In het arrest van hetzelfde Hof van 21 februari 2014 is belanghebbende, met parketnummer 20-002318-12, veroordeeld tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, voor een bedrag van € 67.000.
2.6.
Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV is afgeweken van de ingediende aangifte IB/PVV 2009 waarin een belastbaar inkomen van € 13.212 is aangegeven. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 138.687. De Inspecteur is bij de correctie uitgegaan van twee eerdere hennepoogsten in 2009. Bij de vaststelling van het verkregen voordeel uit die twee hennepoogsten is uitgegaan van het rapport “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht” van het bureau Ontnemingen van het Openbaar Ministerie (BOOM), versie 1 november 2010.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 december 2012 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslagen, alsmede tegen de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente. Bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2013 is het belastbaar inkomen nader vastgesteld op € 99.160, uitgaande van voormeld rapport BOOM , waarin wordt uitgegaan van één eerdere oogst in 2009 en een kiloprijs van € 2.370.
Het belastbaar inkomen is bij uitspraak op bezwaar als volgt vastgesteld:
Resultaat [b-straat] 5 te [woonplaats] / [c-straat] 1 te [C]
926 planten * 28,2 gram * € 2,37 € 61.888
360 planten * 28,2 gram * € 2,37 € 24.060
Totaal € 85.948
Aangegeven belastbaar inkomen € 13.212
Correctie resultaat overige werkzaamheden € 85.948
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 99.160
2.8.
De Inspecteur heeft bij de vaststelling van het resultaat uit overige werkzaamheden geen rekening gehouden met door belanghebbende gemaakte kosten.
In aanvulling op de vorenvermelde vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding nog de volgende feiten vast (waarbij het Hof de nummering vervolgt):
2.9.
Bij vonnis van 19 juni 2012 heeft de politierechter in de Rechtbank Breda, met parketnummer 02-667065, belanghebbende veroordeeld tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, voor een bedrag van € 86.265,60.
2.10.
Op 31 juli 2012 is belanghebbendes aangifte IB/PVV 2009 door de Belastingdienst ontvangen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Inspecteur bij het opleggen van de aanslagen terecht de bewijslast omgekeerd en verzwaard en is tot het juiste bedrag rekening gehouden met inkomsten uit hennepteelt/handel?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de aanslagen. De Inspecteur concludeert- naar het Hof begrijpt - primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.
Blijkens de onder 1.4 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 5 februari 2016 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
4.2.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet tijdig hoger beroep heeft aangetekend, waardoor hij belanghebbende niet ontvankelijk acht in zijn hoger beroep. De Inspecteur is hierbij blijkens het door hem op het eerste blad onder punt 1 van zijn verweerschrift vermelde overzicht uitgegaan van de datum van de uitspraak van de Rechtbank van 21 oktober 2014.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Onder de uitspraak staat onder meer dat afschriften aan partijen zijn verzonden op 3 november 2014. Ook uit de in kopie tot de stukken van het geding behorende brief waarbij de uitspraak is verzonden, blijkt dat de uitspraak is verzonden op 3 november 2014. Uitgaande van 3 november 2014 is het per fax op 15 december 2014 ingekomen hoger beroepschrift tijdig ingekomen en dient de andersluidende opvatting van de Inspecteur te worden verworpen.
4.3.
De Inspecteur heeft met het Hof ter zitting vastgesteld dat ter zake van de aanslag IB/PVV 2009 geen vergrijpboete is opgelegd. Voor het geval er wel een boete zou zijn opgelegd heeft de Inspecteur desgevraagd tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat in dat geval de boete dient te vervallen en heeft hij toegezegd dat hij zal bewerkstelligen dat de boete uit de systemen van de belastingdienst wordt verwijderd.
Ten aanzien van het geschil
De aanslag IB/PVV
4.4.
Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Ingevolge artikel 8:108, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is deze bepaling van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
4.5.
De Rechtbank heeft overwogen:
‘4.2. Belanghebbende heeft tijdens de verhoren bij de politie verklaard dat de hennepkwekerijen van hem waren, dat hij ze zelf had aangelegd en dat hij de inkomsten hieruit wilde gebruiken om schulden af te betalen. Nu belanghebbende de huurder was van beide panden, acht de rechtbank deze verklaringen aannemelijk. Belanghebbende heeft weliswaar later verklaard dat hij alleen katvanger was voor de panden maar dat acht de rechtbank ongeloofwaardig – mede gezien de eerdere verklaring van belanghebbende, het ontbreken van enig bewijs dat daarop wijst en, voor wat betreft [woonplaats] , de omstandigheid dat het pand vlak bij de woning van belanghebbende was gelegen.
4.3.
Bij de doorzoekingen zijn alle aantroffen hennepplanten in beslag genomen. De correctie op de aangifte is gebaseerd op het uitgangspunt dat in beide locaties tenminste één eerdere oogst is geweest. Dat acht de rechtbank aannemelijk. Ter zitting is onweersproken verklaard dat voor een hennepoogst ongeveer 10 weken nodig is. Gelet op de tijdspanne die is verlopen tussen de aanvang van de huur in [woonplaats] en de inval van de politie van ruim een half jaar later, en tussen de warmtemeting in [C] in februari 2009 en de inval in mei waarbij jonge plantjes werden aangetroffen, acht de rechtbank aannemelijk dat er in beide locaties een eerdere oogst in 2009 is geweest. Dat oordeel vindt steun in het gegeven dat door de politie in [C] vervuiling van de gebruikte apparatuur, kalkresten en schimmels, meerdere potafdrukken, voorraad potgrond, gebruikte cans groeistoffen en een schaar voor het knippen van hennep zijn aangetroffen.
4.4.
Nu de rechtbank aannemelijk acht dat de hennepkwekerijen van belanghebbende waren en dat belanghebbende in 2009 ten minste eenmaal heeft geoogst, is aannemelijk dat belanghebbende aanzienlijk meer inkomsten heeft gehad dan in de aangifte zijn vermeld. De rechtbank ziet geen reden om uit te gaan van een andere opbrengst dan volgt uit het rapport BOOM. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zowel absoluut als relatief aanzienlijk te lage aangifte. Voor dat geval rust, gezien het bepaalde in artikel 27e voornoemd, op belanghebbende de last te bewijzen dat de uitspraken of de aanslagen onjuist zijn. Belanghebbende is, met hetgeen hij heeft aangevoerd, hierin niet geslaagd.’
4.6.
Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank, maakt ze tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe. In zijn arrest van 30 oktober 2009, nr 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47, heeft de Hoge Raad onder meer beslist dat inhoudelijke gebreken in de aangifte slechts in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
Het staat vast dat belanghebbende eind juli 2012 aangifte IB/PVV over 2009 heeft gedaan. Gezien hetgeen is overwogen in 4.5 acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het niet doen van een juiste aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Daar komt bij dat de politierechter in de Rechtbank op dat moment reeds vonnis had gewezen in de ontnemingszaak (zie 2.9).
4.7.
Gelet op het voorgaande moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard zoals bedoeld in 4.4.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende slechts heeft aangegeven dat ‘uitdrukkelijk (wordt) verwezen naar hetgeen zowel in de bezwaar-, als in de beroepsprocedure naar voren is gebracht en welke standpunten cliënt ook thans nog immer handhaaft.’.
4.8.
Voorts heeft de Rechtbank overwogen:
‘4.5. Ook bij omkering en verzwaring van de bewijslast moet de aanslag berusten op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van de inspecteur waarbij hij het inkomen van belanghebbende uit hennepteelt in 2009 heeft vastgesteld op € 85.948 niet onredelijk, nu deze inkomsten zijn vastgesteld op basis van het rapport BOOM. Wel moet alsnog rekening gehouden worden met de gemaakte kosten omdat belanghebbende nog niet onherroepelijk veroordeeld is voor een misdrijf in de zin van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d van de Wet IB 2001. Ter zitting is komen vast te staan dat die kosten gesteld kunnen worden op 4 x € 7.800 of € 31.200. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient derhalve te worden verminderd tot € 67.960 (€ 99.160 min € 31.200)).’
4.9.
Het Hof onderschrijft de overweging van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door de Inspecteur beargumenteerde en inzichtelijke schatting, die hij ten grondslag heeft gelegd aan de aanslag voor zover deze betrekking heeft op de inkomsten uit hennepteelt en –handel, een zekere ruwheid mag vertonen. Van de gehanteerde schattingsmethode, noch van de daaruit gevolgde uitkomst, kan worden geoordeeld dat zij willekeurig is.
De aanslag Zvw
4.10.
De Rechtbank heeft overwogen:
‘4.7. Op grond van het bepaalde in artikel 43, eerste lid, onderdeel b, in verbinding met artikel 49, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet bedraagt het bijdrage-inkomen, voor zover hier van belang, het resultaat uit overige werkzaamheid, bedoeld in Hoofdstuk 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Nu het vastgestelde resultaat uit overige werkzaamheid hoger ligt dan het maximale in aanmerking genomen bijdrage-inkomen voor de Zwv, is het beroep met betrekking tot de aanslag premie Zwv ongegrond.’
4.11.
Het Hof onderschrijft de overweging van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Bij dit oordeel heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat belanghebbende in het hogerberoepschrift geen grieven heeft aangedragen tegen de uitspraak van de Rechtbank.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 28 april 2016 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, A.J. Kromhout en M.B.A. van Hout, leden, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.