Einde inhoudsopgave
Resolutie fiscale eenheid, afdoening verzoeken om fiscale eenheid door inspecteurs
Tekst
Geldend
Geldend vanaf 15-12-2000
- Bronpublicatie:
15-12-2000, Infobulletin 2000, 000 (uitgifte: 01-01-2000, regelingnummer: CPP2000/2182M)
- Inwerkingtreding
15-12-2000
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
15-12-2000, Infobulletin 2000, 000 (uitgifte: 01-01-2000, regelingnummer: CPP2000/2182M)
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Hierbij deel ik u over de afdoening van verzoeken om toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) het volgende mede.
1. Algemeen
1.1. Indeling van het besluit
In dit besluit worden de volgende punten behandeld:
- 1.
Algemeen
Dit hoofdstuk bevat de achtergrond van de afhandeling van de verzoeken om fiscale eenheid bij voor bezwaar vatbare beschikking door de inspecteur en de gang van zaken met betrekking tot de indiening en behandeling van deze verzoeken.
- 2.
Administratieve behandeling van de verzoeken
Dit hoofdstuk bevat een uiteenzetting over de administratieve behandeling van de verzoeken door de inspecteur, inclusief het inwinnen van ambtsberichten bij andere inspecteurs.
- 3.
Beoordeling van het verzoek
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de aspecten waarop de inspecteur het verzoek beoordeelt alvorens hij op het verzoek beschikt dan wel nadere aanwijzingen vraagt aan het ministerie, Centrum voor proces- en productontwikkeling, Domein Winstbelastingen, alvorens een beschikking te nemen.
- 4.
Door de inspecteur te nemen beschikking
In dit hoofdstuk is aangegeven op welke wijze de inspecteur beschikt op het verzoek.
- 5.
Te stellen voorwaarden
In dit hoofdstuk is vermeld welke (aanvullende) voorwaarden in welke situatie worden gesteld.
- 6.
Afwerking beschikkingen
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op o.a. het verzenden van afschriften van de beschikking van de inspecteur.
- 7.
Overgangsregeling
Dit hoofdstuk bevat een overgangsregeling met betrekking tot verzoeken die voor de dagtekening van dit besluit zijn ingediend.
- 8.
Aandachtspunten
In dit hoofdstuk wordt aandacht gevraagd voor enkele onderwerpen, waaronder de zogenaamde doorlopende fiscale eenheid.
- 9.
Diversen
Dit hoofdstuk bevat onder meer een opsomming van het aan de inspecteurs te verstrekken materiaal.
1.2. Inleiding
Ingevolge artikel 15 van de Wet kan, zolang alle aandelen van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (de dochtermaatschappij), die aan de in dat artikel vermelde vereisten voldoet, in bezit zijn van een naamloze vennootschap, besloten vennootschap, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij (de moedermaatschappij), de vennootschapsbelasting worden geheven alsof de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij is opgegaan (de zogenaamde fiscale eenheid), mits de door de Staatssecretaris van Financiën nader te stellen voorwaarden zijn vervuld.
In de situatie van vóór 1 juli 1997 was de beschikking fiscale eenheid een ministeriële beschikking. Voor een groot aantal verzoeken was de bevoegdheid via eerdere drukken van dit besluit gemandateerd aan de inspecteur. De verzoeken waarvoor de inspecteur geen mandaat was verleend, werden afgedaan door het ministerie.
Vanaf 1 juli 1997 is de beschikking fiscale eenheid een beschikking van de inspecteur. De inspecteur geeft een voor bezwaar vatbare beschikking af in overeenstemming met de door mij gegeven aanwijzingen.
Deze aanwijzingen zijn vastgelegd in hoofdstuk 5 van dit besluit.
Voor een aantal gevallen moet om nadere aanwijzingen gevraagd worden aan het Ministerie van Financiën, Centrum voor proces- en productontwikkeling, Domein Winstbelastingen. De verzoeken waarvoor het vragen van nadere aanwijzingen verplicht is, zijn omschreven in punt 1.3 van dit besluit.
De in dit besluit vastgelegde aanwijzingen zien op de volgende gevallen:
- —
fiscale eenheid met ingang van de oprichtingsdatum van de dochtermaatschappij(en);
- —
fiscale eenheid met een naamloze of besloten vennootschap als moedermaatschappij en één of meer op het verenigingstijdstip reeds langer bestaande dochtermaatschappij(en) en waarbij zich geen bijzondere omstandigheden voordoen;
- —
aansluitende fiscale eenheid;
- —
nieuw opgerichte moedermaatschappij;
- —
aansluitende fiscale eenheid met een nieuw opgerichte moedermaatschappij;
- —
de aandelen in de dochtermaatschappij zijn gecertificeerd en zijn op het gewenste verenigingstijdstip nog niet gedecertificeerd;
- —
aanpassing boekjaren
- —
één of meer van de in het verzoek genoemde maatschappijen valt (vallen) op het verenigingstijdstip onder het bijzondere fiscale regime van het Besluit reserves verzekeraars;
- —
onderlinge waarborgmaatschappij als moedermaatschappij;
- —
coöperatie als moedermaatschappij;
- —
fiscale eenheid met een artikel X-energielichaam;
- —
de moedermaatschappij van een bestaande fiscale eenheid is verdwenen bij een juridische fusie en aansluitend aan de daarmee gepaard gaande verbreking van die fiscale eenheid wordt om een (nieuwe) fiscale eenheid verzocht met de verkrijgende rechtspersoon als moedermaatschappij en één of meer dochtermaatschappijen van de verdwijner (zie de regeling in de besluiten van 5 september 1995, DB95/1225M, Vpb'69, nr. 1.02.14, BNB 1995/331, 8 juli 1998, nr. DB98/1508M, BNB 1998/297 en 9 oktober 1998, nr. DB98/3494M, BNB 1998/403);
- —
de in bijlage X genoemde naar buitenlands recht opgerichte vennootschappen, welke feitelijk in Nederland zijn gevestigd;
- —
de naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, welke feitelijk in het buitenland zijn gevestigd.
Om redenen van doelmatigheid acht ik het gewenst dat alle verzoeken om fiscale eenheid met gebruikmaking van het formulier VPB 0622V*1PL (Vpb.53a) —zie bijlage I— worden ingediend bij de eenheid van de Belastingdienst waaronder de moedermaatschappij ressorteert (zie punt 1.4, alsook punt 1.6).
Omdat het hiernavolgende zich voornamelijk beperkt tot naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid is in dit besluit zoveel mogelijk de term vennootschap(pen) gebruikt.
1.3. Nadere aanwijzingen
In de hieronder omschreven verzoeken om fiscale eenheid is de inspecteur, alvorens hij een beschikking neemt, verplicht nadere aanwijzingen te vragen aan het ministerie, Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen.
- a.
Op het verzochte verenigingstijdstip is niet voldaan aan het in punt 3.2, onderdeel II, vermelde punt met betrekking tot de rechtsvorm. Dit geldt zowel voor de moeder- en dochtermaatschappij(-en) van het verzoek om fiscale eenheid als voor een reeds eerder met de dochtermaatschappij gevoegd lichaam.
- b.
Een in het verzoek genoemde dochtermaatschappij heeft oprichtersbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid, winstbewijzen of dergelijke aan anderen dan de moedermaatschappij uitgegeven.
- c.
Eén (of meer van de) in het verzoek genoemde maatschappij(en) valt (vallen) op het verenigingstijdstip of in het jaar daaraan voorafgaand onder een bijzonder fiscaal regime, niet zijnde het regime van het Besluit reserves verzekeraars of het regime voor coöperaties, (hierbij valt te denken aan beleggingsinstellingen).
Hierbij merk ik nog op dat een zeescheepvaartonderneming die heeft geopteerd voor het tonnageregime niet kan worden gevoegd met een zeescheepvaartonderneming die niet hiervoor heeft geopteerd (Tweede Kamer, 1995–1996, 24 482, NnavhV, blz. 7).
- d.
Voor één (of meer van de) in het verzoek genoemde maatschappij(en) geldt een overgangstarief, niet zijnde het overgangstarief van de Electriciteitswet 1998.
- e.
De inspecteur is van mening dat het verzoek per het verzochte verenigingstijdstip:
- 1.
slechts kan worden ingewilligd onder het stellen van één of meer andere bijzondere voorwaarden dan die, welke onder de punten 5.2 tot en met 5.11 zijn vermeld; of
- 2.
wellicht kan worden ingewilligd met toepassing van de zogenaamde hardheidsclausule (artikel 63 AWR), omdat sprake is van een bijzondere omstandigheid.
- f.
De inspecteur is van mening dat het verzoek zou moeten worden afgewezen om andere dan de in deze instructie genoemde redenen.
1.4. Indiening verzoeken
Alle verzoeken om fiscale eenheid worden rechtstreeks ingediend bij de inspecteur onder wie de moedermaatschappij ressorteert.
Wanneer een moedermaatschappij op het verzochte verenigingstijdstip zelf een gevoegde dochtermaatschappij is of zal zijn van een ander lichaam, wordt in dit verband dat andere lichaam als moedermaatschappij aangemerkt.
De indiening en afdoening van verzoeken om een fiscale eenheid met een verzekeraar zal, in beginsel, slechts plaatsvinden op de eenheid Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam, waar de aanslagregeling van verzekeraars is geconcentreerd. Indien echter met inachtneming van hetgeen aan het begin van punt 1.4 is vermeld, op een andere eenheid een verzoek om een fiscale eenheid met een verzekeraar wordt ingediend, dan vindt de afdoening van het verzoek aldaar plaats, waarbij zo nodig in overleg wordt getreden met de eenheid Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam.
Voor een doelmatige afhandeling van de verzoeken om fiscale eenheid dient gebruik te worden gemaakt van het formulier VPB 0622V*1PL (Vpb. 53a) —zie bijlage I— en dient een kopie van de akte(n), waarbij de aandelen zijn verkregen, te worden meegezonden.
De formulieren VPB 0622V*1PL (Vpb. 53a) zijn verkrijgbaar bij de eenheden (Grote) ondernemingen.
1.5. Afhandeling verzoeken door de Inspecteur
De afhandeling van de verzoeken om fiscale eenheid door de inspecteur zal plaatsvinden overeenkomstig het bepaalde in de hoofdstukken 4, 5 en 6.
1.6. Nadere aanwijzingen vragen aan het ministerie
De inspecteur vraagt alvorens de verzoeken die genoemd zijn in punt 1.3 af te handelen, nadere aanwijzingen met betrekking tot de afhandeling van het verzoek aan het Ministerie van Financiën, Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen. Hij voorziet het verzoek van zijn ambtsbericht en hierbij kan hij gebruik maken van de vraagstelling van het formulier VPB 0632Z*1PL (Vpb.54); zie bijlage IV.
1.7. Te stellen voorwaarden
De bij inwilliging van het verzoek te stellen voorwaarden zijn opgenomen in de boekjes:
A, nummer VPB 0661Z*2FD (Vpb. 55),
B, nummer VPB 0681Z*2FD (Vpb. 56),
C, nummer VPB 0691Z*2FD (Vpb. 57) en
D, nummer VPB 0701Z*2FD (Vpb. 58).
Deze boekjes bevatten de voorwaarden welke voor de verschillende situaties zijn afgeleid uit de gepubliceerde standaardvoorwaarden.
In een aantal gevallen worden deze voorwaarden gewijzigd c.q. aangevuld. In hoofdstuk 5. wordt nader op de te stellen voorwaarden ingegaan.
Ik merk hierbij op dat de tekst van de standaardvoorwaarden voor belenghebbenden verkrijg is bij de eenheden (Grote) ondernemingen.
1.8. Formele aspecten
Naar aanleiding van de wijziging van artikel 15, eerste lid van de Wet worden verzoeken om fiscale eenheid voortaan afgehandeld door de inspecteur. Hij beslist op deze verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De wetgever heeft hiermee gekozen voor een wijze van afdoening waarbij tegen de beschikking fiscale eenheid en de daarbij gestelde voorwaarden zelf bezwaar en beroep ingesteld kan worden. Als de beschikking onherroepelijk is geworden, kan deze beschikking — en de daarin gestelde voorwaarden — niet meer aan de orde worden gesteld bij de aanslagregeling. De aanvraag voor fiscale eenheid kan worden ingetrokken tot het moment waarop de beschikking onherroepelijk is geworden.
In de onder punt 1.3 genoemde gevallen is de inspecteur verplicht het ministerie, Centrum voor proces- en productontwikkeling, Domein Winstbelastingen, om nadere aanwijzingen omtrent de afhandeling van het verzoek te vragen.
1.9. Verzoeken om verbreking fiscale eenheid
Ingevolge punt 3.2 van het toelichtende besluit (boekwerk Vpb.'69, nr. 1.01.34, BNB 1991/329) zoals gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (BNB 1997/125), kunnen belanghebbenden een verzoek doen om verbreking van de fiscale eenheid. Dergelijke verzoeken werden afgedaan door het ministerie. Ik heb besloten dat deze verzoeken nu zelfstandig door de inspecteur met inachtneming van het hiervoor vermelde punt 3.2 kunnen worden afgedaan.
Verzoeken om verbreking van de fiscale eenheid worden ingediend bij de inspecteur onder wie de moedermaatschappij ressorteert. Indien het verzoek wordt ingewilligd, keurt de inspecteur goed dat, in afwijking van hetgeen in de bij de fiscale eenheid afgegeven beschikking is vermeld, het splitsingstijdstip wordt gesteld op de aanvang van het jaar waarin het verzoek is gedaan. De bestuurders van de betrokken vennootschappen moeten instemmen met deze afwijking van de standaardvoorwaarden. Voor de wijze van afdoening wordt verder verwezen naar bijlage IX.
2. Administratieve behandeling van de verzoeken
2.1. Bijhouden kaartregister
Deze paragraaf heeft zijn belang verloren.
2.2. Ontvangstbevestiging
Aan de indiener(s) van het verzoek wordt een ontvangstbevestiging (bijlage II, tevens als formulier FE 019201 opgenomen in het Modellenboek Ondernemingen) gezonden onder opgave van het nummer waaronder het verzoek op de eenheid is geregistreerd.
Indien met betrekking tot een verzoek nadere aanwijzingen gevraagd worden aan het ministerie, Centrum voor proces- en productontwikkeling, Domein Winstbelastingen, stelt de inspecteur de indiener(s) van deze aanvraag in kennis. In deze kennisgeving deelt hij mee dat ten gevolge van deze aanvraag de termijn waarbinnen op het verzoek wordt beslist met 8 weken wordt verlengd.
2.3. Verzoeken met hetzelfde verenigingstijdstip
Indien door middel van verscheidene, voor inwilliging vatbare, verzoeken een fiscale eenheid wordt verzocht tussen een moedermaatschappij en twee of meer dochtermaatschappijen met ingang van hetzelfde verenigingstijdstip, worden deze verzoeken, indien nog mogelijk, samengevoegd en als één verzoek aangemerkt.
2.4. Nadere aanwijzing voor gedeelte van verzoek
Indien de inspecteur (met inachtneming van punt 2.3) tot de conclusie komt dat voor de afdoening van een deel van het verzoek nadere aanwijzingen noodzakelijk zijn, zendt hij het gehele verzoek, voorzien van zijn ambtsbericht, naar het ministerie, Centrum voor proces- en productontwikkeling, Domein Winstbelastingen.
2.5. Verzoek met verschillende verenigingstijdstippen
Indien in één verzoek een fiscale eenheid wordt verzocht tussen een moedermaatschappij en verscheidene dochtermaatschappijen met ingang van verschillende verenigingstijdstippen, wordt het verzoek behandeld alsof voor elk in aanmerking komend verenigingstijdstip een afzonderlijk verzoek is ingediend.
2.6. Inwinnen ambtsberichten
De inspecteur gaat eerst na onder welke eenheden de in de fiscale eenheid op te nemen lichamen ressorteren. Met inachtneming van hetgeen is opgenomen onder de punten 1.4, tweede volzin, 2.3 en 2.5 zijn daarbij de volgende gevallen te onderscheiden:
- a.
Alle bij de tot stand te brengen fiscale eenheid betrokken lichamen ressorteren onder de inspecteur bij wie het verzoek is ingediend. In dit geval handelt de inspecteur — na de in hoofdstuk 3 beschreven beoordeling — overeenkomstig hetgeen is opgenomen onder punt 1.6 dan wel de hoofdstukken 4, 5 en 6.
- b.
De bij de tot stand te brengen fiscale eenheid betrokken moedermaatschappij ressorteert onder de inspecteur bij wie het verzoek is ingediend, maar één of meer dochtermaatschappijen ressorteren onder een andere inspecteur. In dit geval wint de inspecteur bij wie het verzoek is ingediend eerst ambtsbericht in bij (elk van) de andere inspecteur(s). Hij doet dat rechtstreeks en met gebruikmaking van het formulier VPB 0632Z*1PL (Vpb. 54) zie bijlage IV, onder bijvoeging van een fotokopie van het verzoek.
- c.
De bij de tot stand te brengen fiscale eenheid betrokken moedermaatschappij ressorteert onder een andere inspecteur dan die bij wie het verzoek is ingediend. In dit geval draagt de inspecteur het verzoek ter behandeling over aan die ambtgenoot. Indien een in het verzoek genoemde dochtermaatschappij wel ressorteert onder de inspecteur bij wie het verzoek is ingediend, brengt deze gelijktijdig ambtsbericht uit ten aanzien van deze dochtermaatschappij. Hiervoor gebruikt hij eveneens het formulier VPB 0632Z*1PL (Vpb. 54). De inspecteur die het verzoek heeft overgedragen stelt de indiener(s) daarvan in kennis.
2.7. Volgorde afdoening verzoeken met verschillende verenigingstijdstippen
Indien ten aanzien van dezelfde moedermaatschappij (met inachtneming van punt 1.4, tweede volzin) gelijktijdig diverse verzoeken in behandeling zijn met verschillende verenigingstijdstippen, vindt de afdoening van deze verzoeken in beginsel plaats in de volgorde van verenigingstijdstip, waarbij het verzoek met het oudste verenigingstijdstip het eerst wordt afgedaan. Evenwel behoeft de inspecteur met de afdoening van een verzoek niet te wachten op de nadere aanwijzingen van het ministerie met betrekking tot een verzoek om fiscale eenheid met ingang van een vroeger tijdstip; evenzo indien het omgekeerde zich voordoet.
In bepaalde situaties stelt de inspecteur alsdan een aanvullende voorwaarde. Zie de punten 3.3 en 5.3.
3. Beoordeling van het verzoek
De inspecteur beoordeelt na ontvangst van een verzoek of hij op grond van punt 1.3 van dit besluit nadere aanwijzingen moet vragen. Als dit het geval is, zendt hij het verzoek met zijn ambtsbericht door naar het ministerie, Centrum voor proces- en productontwikkeling, Domein Winstbelastingen (zie punt 1.6 van dit besluit).
De inspecteur die het verzoek, met inachtneming van hetgeen hiervoor is opgenomen, in behandeling heeft genomen, beoordeelt het verzoek in ieder geval op de volgende aspecten.
3.1. Tijdige indiening
Is het verzoek tijdig ingediend?
Zie voor dit vereiste de punten 2.1 adc) en 7.2 van het toelichtende besluit (Vpb.'69, nr. 1.01.34, BNB 1991/329) zoals gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (BNB 1997/125).
Ingeval sprake is van een fiscale eenheid met de verkrijger bij juridische fusie als moedermaatschappij aansluitend aan de verbreking van de fiscale eenheid met de verdwijner als moedermaatschappij: zie voorts punt 6. van het besluit van 5 september 1995, DB95/1225M (Vpb'69, nr. 1.02.14, BNB 1995/331) en de besluiten van 9 oktober 1998, nr. DB98/3494M (BNB 1998/403) en 10 april 2000, nr. DB99/2753M, punt 7.4 (VN 2000/20.18).
3.2. Rechtsvorm en vestigingsplaats
- I.
Zijn de te voegen maatschappijen naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschappen en/of besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en/of (alleen als moedermaatschappij:) een onderlinge waarborgmaatschappij en/of een coöperatie?
Opgemerkt wordt dat voor deze lichamen de vestigingsplaats niet relevant is; verwezen wordt in dit verband naar het bepaalde in punt 5.12.
- II.a.
Zijn de te voegen maatschappijen naar buitenlands recht opgericht en komen ze voor op bijlage X?
- II.b.
Zijn de onder II.a bedoelde maatschappijen feitelijk in Nederland gevestigd?
Naar aanleiding van het arrest BNB 1994/191 heb ik in Infobulletin 94/644 aangegeven dat een niet naar Nederlands recht opgericht, doch feitelijk in Nederland gevestigd lichaam voor de toepassing van artikel 15 van de Wet in aanmerking kan komen, indien dat lichaam een rechtsvorm heeft dat qua aard en inrichting vergelijkbaar is met de naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, dan wel, doch uitsluitend als moedermaatschappij, met de naar Nederlands recht opgerichte coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij. In voormelde publicatie zijn de criteria weergegeven waaraan een naar buitenlands recht opgericht lichaam in elk geval moet voldoen wil dit lichaam vergelijkbaar zijn met de naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Deze publicatie gaat er vanuit dat er een non-discriminatiebepaling van toepassing is op grond van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een belastingverdrag.
Verzoeken om toepassing van artikel 15 van de Wet in de hiervoor bedoelde gevallen werden tot nu toe voor nadere aanwijzingen doorgestuurd naar het ministerie. Inmiddels is ervaring opgedaan met het afdoen van dergelijke verzoeken. Voor een aantal buitenlandse rechtsvormen is een nadere aanwijzing niet meer nodig en kan de inspecteur dergelijke verzoeken met inachtneming van het bepaalde in punt 5.11 zelfstandig afdoen. In bijlage X is vermeld voor welke rechtsvormen geen nadere aanwijzingen meer nodig zijn. Voor rechtsvormen die niet op deze bijlage zijn vermeld, blijft een verzoek om nadere aanwijzingen noodzakelijk.
3.3. Bezitseis
Is de moedermaatschappij op het verzochte verenigingstijdstip in het bezit van alle aandelen in de dochtermaatschappij(en)?
Zie voor dit vereiste de punten 2.1 ada en 7.3 van het toelichtende besluit (Vpb.'69, nr. 1.01.34, BNB 1991/329) zoals gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (BNB 1997/125).
In voormeld punt 2.1 ada is vermeld dat het ‘bezit’ van een met de moedermaatschappij verenigde dochtermaatschappij voor de toepassing van artikel 15 als ‘bezit’ van de moedermaatschappij wordt aangemerkt.
In verband hiermee en gelet op hetgeen in de punten 1.4, tweede volzin, en 2.7 hiervoor is opgemerkt kan er voorts van worden uitgegaan dat aan dit vereiste wordt voldaan indien de aandelen in een dochtermaatschappij in het bezit zijn van een andere vennootschap die per hetzelfde of een vroeger verenigingstijdstip gaat behoren tot dezelfde fiscale eenheid. Het gaat hierbij zowel om het geval dat het verzoek met betrekking tot die andere vennootschap reeds is ingewilligd, doch één van de daarbij gestelde voorwaarden, zie punt 5.2, nog niet is aanvaard, als om het geval dat op het verzoek met betrekking tot die andere vennootschap nog niet is beslist. In deze gevallen stelt de inspecteur een aanvullende voorwaarde. Hierop wordt nader ingegaan in punt 5.3.
In het hiervoor genoemde punt 2.1 ada is omschreven dat een fiscale eenheid met een dochtermaatschappij waarvan de aandelen zijn gecertificeerd, niet mogelijk is. Er is evenwel goedgekeurd dat in bepaalde gevallen toch een fiscale eenheid kan worden verleend, indien uiterlijk drie maanden na het verzochte verenigingstijdstip de certificaten zijn omgewisseld in aandelen alsmede zijn ingetrokken en vernietigd.
In alle gevallen waarin aan voormelde eis is of kan worden voldaan, stelt de inspecteur een aanvullende voorwaarde. Hierop wordt nader ingegaan in punt 5.4.
Indien aan voormelde eis niet kan worden voldaan, komt als verenigingstijdstip geen eerder tijdstip in aanmerking dan de aanvang van een volgend boekjaar waarin uiterlijk drie maanden na de aanvang daarvan wèl aan voormelde eis kan worden voldaan. Zie ook het vermelde in punt 4.1.
Als de decertificering nog moet plaatsvinden stelt de inspecteur in deze gevallen eveneens de in punt 5.4 omschreven aanvullende voorwaarde.
Voor gevallen waarin niet aan de bezitseis wordt voldaan omdat sprake is van een aansluitende fiscale eenheid, een nieuw opgerichte moedermaatschappij of een aansluitende fiscale eenheid met een nieuw opgerichte moedermaatschappij, wordt verwezen naar de punten 3.5, 3.6 resp. 3.7.
Indien de moedermaatschappij een deel van haar vermogensbestanddelen in het kader van een juridische afsplitsing naar een nieuw opgerichte dochtermaatschappij overdraagt en deze dochtermaatschappij wordt met ingang van haar oprichtingsdatum opgenomen in de fiscale eenheid, dan is punt 7. van het hiervoor genoemde toelichtende besluit van overeenkomstige toepassing.
3.4. Boekjaren
- I.
Vallen de boekjaren van de maatschappijen samen?
Zie voor dit vereiste punt 2.1 adb van het toelichtende besluit (Vpb.'69, nr. 1.01.34, BNB 1991/329) zoals gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (BNB 1997/125).
In genoemd punt zijn reeds enkele situaties beschreven waarin aan dit vereiste geacht wordt te zijn voldaan. Daarnaast kan zich nog het (waarschijnlijk zeldzame) geval voordoen dat het boekjaar van een met ingang van de oprichtingsdatum te voegen dochtermaatschappij statutair niet samenvalt met dat van de moedermaatschappij. Alsdan wordt eveneens geacht aan bedoeld vereiste te zijn voldaan mits:
- —
die dochtermaatschappij feitelijk haar eerste boekjaar afsluit op dezelfde datum waarop de moedermaatschappij het op het verenigingstijdstip lopende boekjaar afsluit;
en
- —
vóór deze datum van feitelijke afsluiting door de algemene vergadering van aandeelhouders van de desbetreffende dochtermaatschappij het besluit is genomen tot wijziging van haar boekjaar in die zin dat dit samenvalt met dat van de moedermaatschappij;
en
- —
(indien voor de wijziging van het boekjaar een statutenwijziging noodzakelijk is) deze uiterlijk twee maanden na de datum van feitelijke afsluiting heeft plaatsgevonden.
Zowel in dit geval als bij de situaties beschreven in voormeld punt 2.1 adb stelt de inspecteur een aanvullende voorwaarde. Hierop wordt nader ingegaan in punt 5.5.
- II.
Doet zich de situatie voor dat het boekjaar van de moeder- en/of dochtermaatschappij is gewijzigd om de fiscale eenheid eerder te kunnen laten ingaan én worden door een volgende statutenwijziging binnen 12 maanden twee korte opeenvolgende boekjaren afgesloten?
In dergelijke gevallen kan worden gesteld dat geen sprake is van geregelde jaarlijkse afsluitingen in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet, zodat het kalenderjaar als boekjaar geldt. Hierdoor zou een fiscale eenheid met ingang van het gewenste verenigingstijdstip niet mogelijk zijn. De inspecteur verleent in een dergelijke situatie onder het stellen van een aanvullende voorwaarde toch een fiscale eenheid. Met deze voorwaarde wordt bewerkstelligd dat wordt afgezien van het mogelijk extra fiscale voordeel, dat zou ontstaan door invoering van de korte boekjaren. Zie verder punt 5.5, onderdeel IV.
3.5. Aansluitende fiscale eenheid
Is sprake van een aansluitende fiscale eenheid ?
Een in het verzoek genoemde dochtermaatschappij was in het jaar voorafgaand aan het verzochte verenigingstijdstip gevoegd met een andere moedermaatschappij en er wordt een beroep gedaan op punt 2.2 van het toelichtende besluit (Vpb.'69, nr. 1.01.34, BNB 1991/329) zoals gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (BNB 1997/125).
Een aansluitende fiscale eenheid kan worden verleend, indien is voldaan aan alle in voormeld punt 2.2 vermelde eisen.
In deze gevallen stelt de inspecteur een aanvullende voorwaarde. Hierop wordt nader ingegaan in punt 5.6.
Voor het geval waarin sprake is van een aansluitende fiscale eenheid met een nieuw opgerichte moedermaatschappij wordt verwezen naar punt 3.7.
3.6. Nieuw opgerichte moedermaatschappij
Is sprake van een nieuw opgerichte moedermaatschappij?
Dit doet zich voor als het verzochte verenigingstijdstip is gelegen vóór het tijdstip waarop de moedermaatschappij is opgericht en een beroep wordt gedaan op punt 2.3 van het toelichtende besluit (Vpb.'69, nr. 1.01.34, BNB 1991/329) zoals gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (BNB 1997/125).
De fiscale eenheid kan ingaan bij de aanvang van het jaar waarin de moedermaatschappij is opgericht, indien is voldaan aan alle in voormeld punt 2.3, letters a) t/m f), gestelde eisen, alsook aan hetgeen in de daaropvolgende alinea is vermeld voor de situatie waarin de inbreng in de moedermaatschappij fiscaal geruisloos heeft plaatsgevonden.
In deze gevallen stelt de inspecteur een aanvullende voorwaarde. Hierop wordt nader ingegaan in punt 5.7.
Voor het geval waarin sprake is van een aansluitende fiscale eenheid met een nieuw opgerichte moedermaatschappij wordt verwezen naar punt 3.7.
3.7. Aansluitende fiscale eenheid met een nieuw opgerichte moedermaatschappij
Is sprake van een aansluitende fiscale eenheid met een nieuw opgerichte moedermaatschappij?
Dit doet zich voor als het gewenste verenigingstijdstip is gelegen vóór het tijdstip waarop de moedermaatschappij is opgericht en de dochtermaatschappij in het jaar voorafgaand aan dat tijdstip was gevoegd met een andere moedermaatschappij, terwijl voorts een beroep wordt gedaan op punt 2.4 van het toelichtende besluit (Vpb.'69, nr. 1.01.34, BNB 1991/329) zoals gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (BNB 1997/125).
De fiscale eenheid kan ingaan bij de aanvang van het jaar waarin de moedermaatschappij is opgericht, indien is voldaan aan alle in voormeld punt 2.4 vermelde eisen.
In deze gevallen stelt de inspecteur een aanvullende voorwaarde. Hierop wordt nader ingegaan in punt 5.7.
3.8. Verzekeraars
Is op één of meer van de in het verzoek genoemde maatschappij(en) het Besluit reserves verzekeraars van toepassing?
Indien op één (of meer van de) in het verzoek genoemde maatschappij(en) op het verenigingstijdstip het Besluit reserves verzekeraars van toepassing is, dient aan de hand van het beleid dat is gepubliceerd in de punten 1 t/m 4 van het besluit van 30 november 1993, nr. DB 93/2073 (Vpb.'69, nr. 1.01.81, BNB 1994/62) te worden beoordeeld of het verzoek kan worden ingewilligd met behoud van het bijzondere fiscale regime voor verzekeraars uit dat besluit.
In zo'n geval stelt de inspecteur een aanvullende voorwaarde. Hierop wordt nader ingegaan in punt 5.8.
In een geval, bedoeld in punt 4. van het besluit van 30 november 1993, nr. DB 93/2073 (Vpb'69, nr. 1.01.81, BNB 1994/62), waarin de moedermaatschappij geen verzekeraar is en de dochtermaatschappij wel, doet de inspecteur alvorens te beslissen een verzoek om nadere aanwijzingen aan het Ministerie, Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen. Daarbij handelt hij overeenkomstig het bepaalde in punt 1.6.
Indien de beoordeling ertoe leidt dat het bijzondere fiscale regime van verzekeraars niet op de combinatie van toepassing zal zijn, wijst de inspecteur in de overige gevallen het verzoek af.
Met betrekking tot de mogelijkheid om met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, op schriftelijk verzoek van belanghebbende, het vermogen van de combinatie (fictief) te verhogen voor de toepassing van artikel 6, derde lid, van het Besluit reserves verzekeraars, verwijs ik naar de punten 5 t/m 9 van het besluit van 30 november 1993, nr. DB 93/2073 (Vpb.'69, nr. 1.01.81, BNB 1994/62).
3.9. Coöperatie als moedermaatschappij
Is sprake van een fiscale eenheid met een coöperatie als moedermaatschappij?
Bij een fiscale eenheid tussen een coöperatie als moedermaatschappij en één of meer naamloze en/of besloten vennootschappen als dochtermaatschappij(en), bestaat de mogelijkheid dat door middel van transacties binnen de fiscale eenheid de mogelijkheden tot aftrek van zgn. verlengstukwinst (artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de Wet) worden vergroot.
Zie hiervoor punt 8.7 van het toelichtende besluit (Vpb.'69, nr. 1.01.34, BNB 1991/329) zoals gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (BNB 1997/125).
Teneinde bedoeld gebruik van het coöperatieregime te voorkomen, stelt de inspecteur een aanvullende voorwaarde.
Hierop wordt nader ingegaan in punt 5.9.
3.10. Fiscale eenheid met een artikel X-energielichaam
Is de overgangsregeling van artikel 68 van de Electriciteitswet 1998 van toepassing op één van de te voegen maatschappijen?
De overgangsregeling houdt in dat de belasting gedurende vier jaren nihil bedraagt. In deze situatie dienen aanvullende voorwaarden te worden gesteld. Hierop wordt nader ingegaan in punt 5.10.
Voor een nadere toelichting op dit punt wordt verwezen naar het besluit van 17 april 2000, nr. DB99/3596M, zoals dit is gewijzigd bij besluit van 8 juni 2000, nr. CPP2000/543M (BNB 2000/255).
3.11. Hetzelfde regime en tarief (overige gevallen)
Is/was ten aanzien van geen van de in het verzoek genoemde maatschappijen een bijzonder fiscaal regime — anders dan het Besluit reserves verzekeraars of het coöperatieregime— of een bijzonder (overgangs) tarief van toepassing?
Indien één (of meer van de) in het verzoek genoemde maatschappij(en) op het verenigingstijdstip of in het jaar daaraan voorafgaand onder een bijzonder fiscaal regime valt, anders dan het regime van het Besluit reserves verzekeraars of het coöperatieregime (te denken is aan beleggingsinstellingen), vraagt de inspecteur nadere aanwijzingen overeenkomstig het bepaalde in punt 1.6.
Dit laatste is ook het geval indien op het verzochte verenigingstijdstip een bijzonder (overgangs)tarief van toepassing is ten aanzien van één (of meer van de) in het verzoek genoemde maatschappij(en).
3.12. Fiscale eenheid met de verkrijger bij juridische fusie als moedermaatschappij aansluitend aan de verbreking van de fiscale eenheid met de verdwijner als moedermaatschappij
- a.
Is sprake van een verzoek om fiscale eenheid met de verkrijger als moedermaatschappij aansluitend aan verbreking (als gevolg van juridische fusie) van de fiscale eenheid met de verdwijner als moedermaatschappij?
Zie het besluit van 5 september 1995, DB95/1225M (Vpb'69, nr. 1.02.14, BNB 1995/331) en de besluiten van 9 oktober 1998, nr. DB98/3494M (BNB 1998/403) en 10 april 2000, nr. DB99/2753M (VN 2000/20.18).
- b.
Is bij de juridische fusie het fusietijdstip, met inachtneming van het bepaalde in punt 4.2 van het besluit van 1 augustus 1994, nr. DB94/2107M (Vpb'69, nr. 1.01.96, BNB 1994/284), dan wel het bepaalde in punt 4 van het besluit van 10 april 2000, nr. DB99/2753M (VN 2000/20.18), gesteld op de aanvang van het boekjaar met ingang waarvan de verkrijger om fiscale eenheid verzoekt? Zo niet, dan is een fiscale eenheid met ingang van het fusietijdstip niet mogelijk. Zie ook punt 1 van het besluit van 5 september 1995, DB95/1225M (Vpb, nr. 1.02.14, BNB 1995/331).
- c.
Is voldaan aan de (overige) voorwaarden voor toepassing van artikel 15 van de Wet?
- d.
Maakten alle te voegen dochtermaatschappijen tot de juridische fusie deel uit van de fiscale eenheid met de verdwijner als moedermaatschappij?
Zo niet, dan stelt de inspecteur de aanvullende voorwaarde van punt 5.10 van dit besluit uitsluitend ten aanzien van de dochtermaatschappijen die wel tot de juridische fusie deel uitmaakten van de fiscale eenheid met de verdwijner als moedermaatschappij.
3.13. Afdoeningsbevoegdheid
Komt de inspecteur, met inachtneming van het vorenstaande tot de conclusie dat sprake is van één of meer situaties als vermeld onder punt 1.3, letters a. tot en met f., dan vraagt hij binnen vier weken na ontvangst nadere aanwijzingen aan het ministerie, Centrum voor proces- en productontwikkeling, Domein Winstbelastingen, voordat hij het verzoek afdoet. Bij het bepalen van de termijn van vier weken telt de periode gedurende welke de afdoeningstermijn ingevolge artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschorst, niet mee.
4. Door de inspecteur te nemen beschikking
De inspecteur geeft de beschikking af binnen acht weken na ontvangst van het verzoek. Als voor een verzoek nadere aanwijzingen worden gevraagd, wordt deze termijn verlengd met 8 weken.
Na de beoordeling zoals beschreven in hoofdstuk 3 beslist de inspecteur als volgt:
4.1. Inwilliging verzoek
- I.
De inspecteur willigt het verzoek in met ingang van het verzochte verenigingstijdstip indien op dat tijdstip wordt voldaan aan de onder de punten 3.1 t/m 3.12 vermelde vereisten.
- II.
Indien op het verenigingstijdstip niet voldaan wordt aan één of meer van de onder de punten 3.1, 3.3 en 3.4 vermelde vereisten, doch op een later mogelijk verenigingstijdstip wel, dan deelt de inspecteur alvorens een beschikking af te geven de indiener(s) mee dat en waarom afgeweken zal worden van het verzoek. Indien de indiener(s) daarmee instemt, zal de beschikking alsnog afgegeven worden. Indien de indiener(s) daarmee niet instemt/instemmen, zal de inspecteur het verzoek afwijzen.
Voor de door de inspecteur bij inwilliging van het verzoek te gebruiken vorm en formulering wordt verwezen naar bijlage VI (tevens als formulier FE 039201 opgenomen in het Modellenboek Ondernemingen).
Afwijken van het verzoek kan zich onder meer voordoen in de volgende gevallen:
- —
het verzoek is te laat ingediend;
- —
op het verzochte verenigingstijdstip zijn nog niet alle aandelen in het bezit van de moedermaatschappij;
- —
er is niet tijdig voldaan aan de eis met betrekking tot decertificering;
- —
de boekjaren vallen op het verzochte verenigingstijdstip nog niet samen;
- —
er is niet voldaan aan de eisen voor een aansluitende fiscale eenheid;
- —
er is niet voldaan aan de eisen voor een fiscale eenheid met een nieuw opgerichte moedermaatschappij;
- —
er is niet voldaan aan de eisen voor een aansluitende fiscale eenheid met een nieuw opgerichte moedermaatschappij;
- —
het verzochte verenigingstijdstip ligt vóór de oprichting van de dochtermaatschappij;
- —
de fiscale eenheid is gevraagd met een moedermaatschappij die zelf een gevoegde dochtermaatschappij is of zal zijn;
- —
de moedermaatschappij van een bestaande fiscale eenheid met één of meerdere dochtermaatschappijen is verdwenen bij een juridische fusie en aansluitend wordt om een nieuwe fiscale eenheid verzocht tussen de verkrijger en die dochtermaatschappij(-en).
4.2. Afwijzing verzoek
De inspecteur wijst het niet voor inwilliging vatbare verzoek af onder mededeling van de reden(en). Indien de inspecteur voornemens is een beschikking te nemen die geheel of gedeeltelijk afwijkt van hetgeen belanghebbende heeft verzocht, stelt hij belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord.
Voor de door de inspecteur bij de afwijzing van het verzoek te gebruiken vorm en formulering wordt verwezen naar bijlage VII (tevens opgenomen als formulier FE 049201 in het Modellenboek Ondernemingen).
4.3. Buiten behandeling stellen verzoek
Een verzoek om fiscale eenheid wordt buiten behandeling gesteld indien de inspecteur om gegevens heeft verzocht die voor de beoordeling nodig zijn, en de belanghebbende deze, ondanks herhaald verzoek niet heeft verstrekt. De inspecteur stelt de indiener van het verzoek, binnen de termijn welke daartoe is gesteld in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb, schriftelijk in kennis van zijn beslissing het verzoek niet te behandelen.
5. Te stellen voorwaarden
5.1. Standaardvoorwaarden
De door de inspecteur te stellen voorwaarden staan vermeld in de boekjes:
- —
A6, nummer VPB 0661Z*2FD (Vpb. 55):
voeging van twee of meer dochtermaatschappijen die op het verenigingstijdstip reeds bestaan;
- —
B6, nummer VPB 0681Z*2FD (Vpb. 56):
voeging van één dochtermaatschappij die op het verenigingstijdstip reeds bestaat;
- —
C6, nummer VPB 0691Z*2FD (Vpb. 57):
voeging van één dochtermaatschappij die op het verenigingstijdstip is opgericht;
- —
D6, nummer VPB 0701Z*2FD (Vpb. 58):
voeging van twee of meer dochtermaatschappijen welke op het verenigingstijdstip zijn opgericht.
In alle gevallen (A6, B6, C6, D6) moet in de beschikking voorwaarde 3g worden gewijzigd en moet worden vermeld dat voorwaarde 19 (aanvaarden van de voorwaarden) als niet gesteld moet worden beschouwd.
Tevens wordt de nieuwe voorwaarde 20 opgenomen.
Indien het verzoek wordt ingewilligd met toepassing van de bijlage A6 of B6 dienen de voorwaarden 14 en 15a te worden aangevuld.
Voorwaarde 3g. in de bijlage A6, B6, C6, D6 wordt gewijzigd en luidt thans als volgt:
3g. Indien tot het vermogen van een moedermaatschappij dan wel een dochtermaatschappij een deelneming behoort waarvan op het tijdstip waarop de moedermaatschappij in het bezit is gekomen van alle aandelen in de dochtermaatschappij de onderneming geheel of nagenoeg geheel is gestaakt, dan wel daartoe besloten is, wordt een liquidatieverlies uit hoofde van die deelneming bij de bepaling van de winst van de combinatie slechts in aanmerking genomen tot het bedrag van de (overige) winst van de combinatie dat aan de moedermaatschappij respectievelijk de dochtermaatschappij is toe te rekenen. Het op grond van het voorgaande in een jaar niet in aanmerking genomen bedrag is voorwaarts verrekenbaar met de winst van de combinatie van de daaropvolgende jaren, voor zover deze met inachtneming van het vorenstaande, is toe te rekenen aan de moedermaatschappij respectievelijk de dochtermaatschappij.
Op verzoek kan een onverrekend bedrag als liquidatieverlies in mindering worden gebracht op en ten hoogste tot de positief belastbare bedragen van de moedermaatschappij respectievelijk de dochtermaatschappij van de drie voorafgaande jaren in de volgorde waarin deze zijn ontstaan. Hierbij dient tevens de winstsplitsing op basis van de eerste volzin in acht te worden genomen.
Voorzover een liquidatieverlies in een voorafgaand jaar op het belastbare bedrag in mindering wordt gebracht, zal de aanslag over dat jaar worden herzien. Over het bedrag van de herziening wordt geen heffingsrente vergoed. ’
De voorwaarden 14. en 15.a. in bijlage A6 of B6 worden gewijzigd en aangevuld als volgt:
Voorwaarde 14. wordt tussen de eerste en de tweede volzin als volgt aangevuld: Het vorenstaande vindt geen toepassing voor zover belastingplichtige aannemelijk maakt dat sprake is van realisatie van stille reserves inclusief goodwill die niet aanwezig waren op het overdrachtstijdstip.
Voorwaarde 15.a. wordt als volgt aangevuld:
Het vorenstaande vindt geen toepassing met betrekking tot vóór het verenigingstijdstip door de dochtermaatschappij geleden verliezen en vóór het verenigingstijdstip bij haar ontstane nog te verrekenen investeringsbijdragen, voor zover de dochtermaatschappij aannemelijk maakt dat de transactie als bedoeld in voorwaarde 16 niet van invloed is geweest op de door de dochter via realisatie van stille reserves inclusief goodwill behaalde winst. ’
Voorwaarde 19. in de bijlage A6, B6, C6, D6 vervalt.
In de bijlage A6, B6, C6, D6 wordt de volgende voorwaarde 20. opgenomen:
In de gestelde voorwaarden wordt onder artikel 11 (investeringsaftrek) en artikel 11a (desinvesteringsbijtelling) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 mede begrepen artikel 3.40 en artikel 3.47 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en wordt onder een reserve als bedoeld in artikel 13 en 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 mede begrepen een reserve in de zin van artikel 3.53, eerste lid, onderdeel a respectievelijk 3.53, eerste lid, onderdeel b van de Wet inkomstenbelasting 2001. ’
De voorwaarden worden in de volgende gevallen door de inspecteur gewijzigd en/of aangevuld.
5.2. Dochtermaatschappij reeds als moedermaatschappij gevoegd met één of meer dochtermaatschappijen
Een dochtermaatschappij vormt reeds als moedermaatschappij een fiscale eenheid met één of meer dochtermaatschappijen, waardoor het splitsingstijdstip voor de tot die fiscale eenheid behorende dochtermaatschappijen moet worden aangepast (zie ook het vermelde in punt 8.1).
Als aanvulling op de standaardvoorwaarden neemt de inspecteur als voorwaarde 21. de volgende op:
Ten aanzien van het lichaam/de lichamen*) dat/die*) op het verenigingstijdstip met de dochtermaatschappijen1) …2) voor de heffing van de vennootschapsbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet is/zijn*) verenigd, zal met ingang van het verenigingstijdstip —in afwijking van de destijds voor de toepassing van genoemd artikel gestelde voorwaarden— als splitsingstijdstip worden aangemerkt de aanvang van het boekjaar waarin voor de moedermaatschappij en voor ieder van*) het/de*) vorenbedoelde lichaam/lichamen afzonderlijk*) niet langer aan de in artikel 15, eerste lid, van de Wet omschreven vereisten is voldaan. De bestuurders van het vorenbedoelde lichaam/de lichamen dienen deze voorwaarde binnen 6 weken na dagtekening van deze beschikking te aanvaarden. ’
Indien een dochtermaatschappij reeds als moedermaatschappij een fiscale eenheid vormt met één of meer naar buitenlands recht opgerichte dochtermaatschappijen, waardoor het splitsingstijdstip voor de tot die fiscale eenheid behorende dochtermaatschappijen moet worden aangepast, neemt de inspecteur —in aanvulling op de standaardvoorwaarden— als voorwaarde 21. de volgende voorwaarde op:
Ten aanzien van het lichaam/de lichamen*) dat/die*) op het verenigingstijdstip met de dochtermaatschappijen1)2) voor de heffing van de vennootschapsbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet is/zijn*) verenigd, zal met ingang van het verenigingstijdstip —in afwijking van de destijds voor de toepassing van genoemd artikel gestelde voorwaarden— als splitsingstijdstip worden aangemerkt de aanvang van het boekjaar waarin voor de moedermaatschappij en voor ieder van*) het/de*) vorenbedoelde lichaam/lichamen afzonderlijk*) niet langer is voldaan aan elk van de volgende eisen:
- a.
alle aandelen in het vorenbedoelde lichaam zijn in het bezit van de moedermaatschappij;
- b.
de tijdvakken waarover de vennootschapsbelasting wordt geheven vallen voor de moedermaatschappij en het vorenbedoelde lichaam samen;
- c.
zowel de moedermaatschappij als het vorenbedoelde lichaam zijn in Nederland gevestigd in de zin van de voor de bepaling van de vestigingsplaats van deze lichamen relevante bepalingen;
De bestuurders van het vorenbedoelde lichaam/de vorenbedoelde lichamen dienen deze voorwaarde binnen 6 weken na dagtekening van deze beschikking te aanvaarden. ’
5.3. Aandelen dochtermaatschappij in het bezit van een nog niet gevoegd lichaam
De aandelen in een dochtermaatschappij zijn in het bezit van een andere vennootschap die gaat behoren tot dezelfde fiscale eenheid per hetzelfde of een vroeger verenigingstijdstip.
Zowel in het geval dat er reeds een beschikking voor die andere vennootschap is afgegeven, als in het geval dat het verzoek met betrekking tot die andere vennootschap nog in behandeling is, neemt de inspecteur als voorwaarde 21. het volgende op:
Deze beschikking vervalt indien …1) niet op het verenigingstijdstip op de voet van artikel 15 van de Wet fiscaal verenigd zal zijn met de moedermaatschappij. ’
5.4. Moedermaatschappij bezit certificaten van aandelen in dochtermaatschappij
De moedermaatschappij bezit op het verenigingstijdstip nog slechts certificaten van aandelen in een dochtermaatschappij (zie ook het vermelde in punt 3.3).
Als voorwaarden 21. en 22. neemt de inspecteur de volgende voorwaarden op:
21. De moedermaatschappij wordt voor de heffing van de vennootschapsbelasting geacht op het verenigingstijdstip in het bezit te zijn van alle aandelen in de dochtermaatschappijen1)2).
22. Deze beschikking vervalt indien uiterlijk drie maanden na het verenigingstijdstip:
- a.
de moedermaatschappij niet in het bezit is van alle aandelen in de dochtermaatschappijen1)2)
én
- b.
de certificaten van de aandelen in deze dochtermaatschappijen1) niet zijn ingetrokken en vernietigd.
De verkrijging van de aandelen in de dochtermaatschappijen1) noch de intrekking en het vernietigen van de certificaten van de aandelen in deze maatschappijen1) zijn van invloed op de winst van de combinatie. ’
5.5. Aanpassing boekjaren
- I.
De met ingang van de oprichtingsdatum te voegen dochtermaatschappij heeft statutair een lang eerste boekjaar, maar zal feitelijk haar eerste boekjaar afsluiten op hetzelfde tijdstip waarop de moedermaatschappij haar op het verenigingstijdstip lopende boekjaar afsluit, waarna de boekjaren van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij feitelijk en statutair samenvallen; zie punt 2.1 ad b I) van het toelichtende besluit (Vpb.'69, nr. 1.01.34, BNB 1991/329) zoals gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (BNB 1997/125).
De inspecteur neemt als voorwaarde 21. het volgende op:
Deze beschikking vervalt indien de dochtermaatschappij niet per …1) daadwerkelijk een boekjaar heeft afgesloten. ’
- II.
Het boekjaar van een op het verenigingstijdstip reeds langer bestaande dochtermaatschappij valt op dat tijdstip statutair (nog) niet samen met dat van de moedermaatschappij, maar zal feitelijk wel daarmee samenvallen; tevens is voldaan aan het gestelde in punt 2.1 ad b II van het toelichtende besluit (Vpb.'69, nr. 1.01.34, BNB 1991/329) zoals gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (BNB 1997/125).
De inspecteur neemt als voorwaarde 21. het volgende op:
Deze beschikking vervalt indien de moedermaatschappij/dochtermaatschappij(en) *) …1) niet per …2) daadwerkelijk een boekjaar heeft/hebben *) afgesloten. ’
- III.
Het boekjaar van een met ingang van de oprichtingsdatum te voegen dochtermaatschappij valt statutair niet samen met dat van de moedermaatschappij, maar zal feitelijk wel daarmee samenvallen (zie het vermelde onder punt 3.4).
De inspecteur neemt als voorwaarde 21. de volgende voorwaarde op:
Deze beschikking vervalt indien niet aan elk van de volgende eisen is voldaan:
- —
de dochtermaatschappij sluit feitelijk haar eerste boekjaar af op dezelfde datum waarop de moedermaatschappij het op het verenigingstijdstip lopende boekjaar afsluit;
- —
vóór die datum is door de algemene vergadering van aandeelhouders van de desbetreffende dochtermaatschappij het besluit genomen tot wijziging van haar boekjaar in die zin dat dit samenvalt met dat van de moedermaatschappij;
- —
een voor de wijziging van het boekjaar noodzakelijke statutenwijziging heeft uiterlijk twee maanden na de hiervoor bedoelde datum plaatsgevonden
.
- IV.
Het boekjaar van de moeder- en/of dochtermaatschappij is gewijzigd om de fiscale eenheid eerder te kunnen laten ingaan én door een volgende wijziging worden binnen twaalf maanden twee boekjaren afgesloten (zie het vermelde onder punt 3.4.II).
De inspecteur neemt als voorwaarde 21. de volgende voorwaarde op:
Voor de toepassing van de artikelen 11, 11c en 13, lid 1, sub c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, juncto artikel 8, eerste lid, van de Wet worden de investeringen die door de moedermaatschappij en/of dochtermaatschappij(en)*) zijn verricht in haar/hun*) aan het verenigingstijdstip voorafgaande (korte) boekjaar geacht te zijn verricht in het eerste boekjaar van de combinatie. ’
5.6. Aansluitende fiscale eenheid
Een dochtermaatschappij was in het jaar voorafgaand aan het verenigingstijdstip fiscaal verenigd met een andere moedermaatschappij (zie het vermelde in punt 3.5).
De inspecteur neemt als voorwaarde 21. de volgende voorwaarde op:
De moedermaatschappij wordt voor de heffing van de vennootschapsbelasting geacht op het verenigingstijdstip in het bezit te zijn van alle aandelen in de dochtermaatschappijen1) …2)
De na het verenigingstijdstip voor of in verband met de verwerving van deze aandelen daadwerkelijk betaalde of te betalen bedragen worden in de vermogensopstelling, als bedoeld in voorwaarde 1., als schuld opgenomen. ’
5.7. (Aansluitende fiscale eenheid met) nieuw opgerichte moedermaatschappij
Het verenigingstijdstip ligt vóór het tijdstip waarop de moedermaatschappij is opgericht (zie ook het vermelde in punt 3.6).
Als voorwaarde 21. neemt de inspecteur de volgende voorwaarde op:
De moedermaatschappij wordt voor de heffing van de vennootschapsbelasting geacht op het verenigingstijdstip te bestaan en in het bezit te zijn van alle aandelen in de dochtermaatschappijen1).
De na het verenigingstijdstip voor of in verband met de verwerving van deze aandelen daadwerkelijk betaalde of te betalen bedragen worden in de vermogensopstelling, bedoeld in voorwaarde 1., als schuld opgenomen. ’
5.8. Verzekeraars
Op één (of meer van de) in het verzoek genoemde maatschappij(en) is op het verenigingstijdstip het Besluit reserves verzekeraars van toepassing, welk Besluit na voeging op de combinatie van toepassing is (zie ook het vermelde in punt 3.8).
De inspecteur neemt als voorwaarde 21. de volgende voorwaarde op:
- a.
De egalisatiereserve als bedoeld in artikel 2 van het Besluit reserves verzekeraars van de combinatie wordt op het verenigingstijdstip gesteld op de som van die eventueel aanwezige reserves bij de moedermaatschappij en de dochtermaatschappijen.**)
- b.
De egalisatiereserve van de op het splitsingstijdstip wederom afzonderlijk belastingplichtig geworden moedermaatschappij en dochtermaatschappijen**) zal —voor iedere maatschappij afzonderlijk— per dat tijdstip niet hoger zijn dan het laagste van de twee volgende maxima:
- 1.
Het voor de desbetreffende maatschappij in artikel 3 of in artikel 14, letter a, van het Besluit reserves verzekeraars gestelde maximum. Dit maximum wordt eventueel verhoogd met een evenredig gedeelte van het bedrag waarmede ingevolge het bepaalde in artikel 15, tweede lid, de egalisatiereserve van de combinatie per het einde van het jaar dat onmiddellijk aan het splitsingstijdstip voorafgaat het in artikel 3 of artikel 14, letter a, gestelde maximum te boven gaat.
- 2.
Het vermogen verminderd met het gestorte kapitaal en de overige toelaatbare reserves. Voor het bepalen van het vermogen worden mede als schulden aangemerkt de bij het bepalen van de winst niet in aftrek komende uitdelingen en daarmede gelijkgestelde betalingen die na het splitsingstijdstip plaatsvinden doch betrekking hebben op jaren welke op dat tijdstip reeds waren geëindigd.
- c.
De egalisatiereserve van de combinatie zal per het einde van het jaar dat onmiddellijk aan het splitsingstijdstip voorafgaat niet hoger zijn dan de som van de met inachtneming van de onder b gegeven regels bepaalde egalisatiereserve van de moedermaatschappij en die van de dochtermaatschappijen**).
- d.
De egalisatiereserve van de combinatie wordt op het splitsingstijdstip over de moedermaatschappij en de dochtermaatschappijen**) verdeeld naar verhouding van de laagste maxima bedoeld onder b. ’
5.9. Coöperatie als moedermaatschappij
Er wordt een fiscale eenheid gevraagd met een coöperatie als moedermaatschappij en één of meer naamloze en/of besloten vennootschappen als dochtermaatschappij(en) (zie ook het vermelde in punt 3.9).
De inspecteur neemt als voorwaarde 21. het volgende op:
Na beëindiging van de toepassing van artikel 15 van de Wet vindt artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van die Wet geen toepassing op winst ontstaan uit realisatie van stille reserves, inclusief goodwill, die tijdens het bestaan van de fiscale eenheid door een dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij zijn overgedragen en evenmin op winsten uit fiscale reserves welke betrekking hadden op de bedrijfsuitoefening van een dochtermaatschappij, en wel tot ten hoogste het bedrag van de stille respectievelijk fiscale reserves op het tijdstip waarop de moedermaatschappij in het bezit is gekomen van de aandelen in de dochtermaatschappij tot wier vermogen die stille of fiscale reserves behoorden. ’
5.10. Artikel X-energielichamen
Op één (of meer van de) in het verzoek genoemde maatschappijen is artikel 68 van de Electriciteitswet 1998 van toepassing (zie ook het vermelde in punt 3.10).
De inspecteur neemt als voorwaarde 21. het volgende op:
In deze voorwaarde wordt verstaan onder:
Wet van 18 december 1997: de wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale milieuversterking) (Stb. 732);
artikel X-energielichaam: een in artikel X, tweede lid, van de Wet van 18 december 1997 aangeduid lichaam;
standaardvoorwaarde: de desbetreffende standaardvoorwaarde fiscale eenheid conform het Besluit van 30 september 1991, nr. DB91/2309 (BNB 1991/329), zoals gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 30 september 1991, nr. 189;
overgangsperiode: de overgangsperiode van artikel X, eerste lid, van de Wet van 18 december 1997;
voorvoegingsverlies: het vóór ingang van de fiscale eenheid door een maatschappij geleden verlies;
voorvoegingswinst: de vóór ingang van de fiscale eenheid door een maatschappij behaalde winst;
structurele tarief: het in artikel 22 van de Wet Vpb opgenomen tarief;
overgangstarief: het in artikel X, eerste lid, van de Wet van 18 december 1997 opgenomen nihiltarief.
- a.
Alvorens de winst van de combinatie te bepalen, wordt de winst van het artikel X-energielichaam berekend alsof dat lichaam zelfstandig belastingplichtig is. Bij deze berekening wordt slechts winst in aanmerking genomen voor zover deze als zodanig bij de combinatie tot uitdrukking zou komen. Voor zover op de aldus bepaalde winst bij zelfstandige belastingplicht het overgangstarief van toepassing zou zijn, wordt deze winst op nihil gesteld.
Op de winst van de combinatie is het structurele tarief van toepassing.
- b.
De winst die overeenkomstig het bepaalde in onderdeel a. op nihil wordt gesteld, wordt extra-comptabel bijgehouden.
- c.
Na afloop van de overgangsperiode wordt het gezamenlijk bedrag van de winsten als bedoeld in onderdeel b., als dit negatief is, aangemerkt als een voorvoegingsverlies van de desbetreffende maatschappij en toegerekend aan het laatste jaar van de voor die maatschappij geldende overgangsperiode. Dit voorvoegingsverlies wordt verrekend met in jaren na de overgangsperiode behaalde combinatiewinsten op dezelfde wijze als omschreven in standaardvoorwaarde 3.a.
- d.
Na afloop van de overgangsperiode wordt het gezamenlijk bedrag van de winsten als bedoeld in onderdeel b., als dit positief is, aangemerkt als voorvoegingswinst van de desbetreffende maatschappij, met dien verstande dat die winst zoveel mogelijk wordt toegerekend aan de laatste jaren waarin de winsten zijn ontstaan. Met deze voorvoegingswinst worden in de jaren na de overgangsperiode geleden combinatieverliezen verrekend op dezelfde wijze als omschreven in standaardvoorwaarde 3.a.
- e.
Indien voor afloop van de overgangsperiode het splitsingstijdstip aanbreekt ten aanzien van een als dochtermaatschappij gevoegd artikel X-energielichaam, wordt het gezamenlijk bedrag van de winsten als bedoeld in onderdeel b., in afwijking van het bepaalde in artikel 15 van de Wet Vpb en standaardvoorwaarde 15a., aangemerkt als verlies c.q. winst van het te ontvoegen artikel X-energielichaam, en wordt dit verlies c.q. deze winst toegerekend aan jaren met inachtneming van hetgeen is opgenomen in onderdeel c. en d. hiervóór.
- f.
Indien voor afloop van de overgangsperiode een artikel X-energielichaam moedermaatschappij van de combinatie is, en splitsing ten aanzien van een dochtermaatschappij ertoe leidt dat geen andere maatschappij meer gevoegd is met het artikel X-energielichaam:
- 1.
wordt het gezamenlijk bedrag van de winsten als bedoeld in onderdeel b, aangemerkt als voorvoegingsverlies c.q. -winst van het artikel X-energielichaam van het aan het verenigingstijdstip voorafgaande jaar, met dien verstande dat de verrekening met deze voorvoegingswinst van verliezen behaald door dit lichaam in de drie jaren volgende op vorenbedoeld splitsingstijdstip plaatsvindt met inachtneming van het bepaalde in artikel X, vijfde lid, van de Wet van 18 december 1997;
- 2.
kunnen de combinatieresultaten over eerdere jaren, voor zover die zijn toe te rekenen aan tot de combinatie behoord hebbende dochtermaatschappijen, niet worden verrekend met de winst van het artikel X-energielichaam in latere jaren, behoudens voor zover op die winst het structurele tarief van toepassing is.
- g.
Indien een tot de fiscale eenheid behorende maatschappij vermogensbestanddelen waarin een meerwaarde aanwezig is, overdraagt aan een tot de fiscale eenheid behorend artikel X-energielichaam, is op de met dat vermogensbestanddeel behaalde winst, voor zover die betrekking heeft op de bij de overdracht aanwezige meerwaarde en waarop bij het artikel X-energielichaam het overgangstarief van toepassing zou zijn, gedurende de overgangsperiode het structurele tarief van toepassing, tenzij op de met dat vermogensbestanddeel behaalde winst bij de overdragende maatschappij het overgangstarief van toepassing zou zijn. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een bedrijfsmiddel ingeval het artikel X-energielichaam hierop in mindering heeft gebracht een vervangingsreserve die door een ander tot de fiscale eenheid behorend of behoord hebbend lichaam is gevormd, en eveneens met betrekking tot een vervangingsreserve bij het artikel X-energielichaam, ingeval die reserve betrekking heeft op een boekwinst die door een ander tot de fiscale eenheid behoord of behoord hebbend lichaam is behaald.
- h.
Onderdeel a. vervalt ten aanzien van een maatschappij met ingang van het jaar waarin het desbetreffende artikel X-energielichaam niet meer voldoet aan het gestelde in artikel X, tweede lid, onderdelen a. of b., van de Wet van 18 december 1997. In dat geval zijn de onderdelen c. en d. hiervóór van overeenkomstige toepassing.
Zie bijlage X voor een voorbeeld van een beschikking van een artikel X-energielichaam.
5.11. Fiscale eenheid met de verkrijger bij juridische fusie als moedermaatschappij aansluitend aan de verbreking van de fiscale eenheid met de verdwijner als moedermaatschappij
Ingeval van inwilliging van een verzoek om fiscale eenheid met de verkrijger als moedermaatschappij, aansluitend aan verbreking van de fiscale eenheid (als gevolg van een juridische fusie) met de verdwijner als moedermaatschappij, worden de te stellen standaardvoorwaarden fiscale eenheid als volgt gewijzigd en aangevuld:
Na voorwaarde 4. wordt de volgende wijziging/aanvulling opgenomen:
In afwijking in zoverre van, respectievelijk in aanvulling in zoverre op zowel het vorenstaande als de daaromtrent gestelde voorwaarden bij de toepassing van artikel 14b (voorheen: 29a) van de Wet op <hier opnemen de naam van de verdwijner> als verdwijnende rechtspersoon en <hier opnemen de naam van de verkrijger> als verkrijgende rechtspersoon vindt:
- —
de voorwaartse verrekening van een vóór het verenigingstijdstip door een van de dochtermaatschappijen geleden verlies, alsook van het verlies waarvan de aanspraak op verrekening is overgegaan op de hiervoor genoemde verkrijgende rechtspersoon,
zowel als
- —
de achterwaartse verrekening van een na dat tijdstip door de combinatie geleden verlies, voor zover dat verlies is toe te rekenen aan de onderneming van de verkrijgende rechtspersoon alsmede aan de onder 2 genoemde dochtermaatschappijen,
slechts plaats overeenkomstig de regeling die, mede gezien de voorwaarden die zijn gesteld bij de toepassing van artikel 15 van de Wet op <hier opnemen de naam van de verdwijner> als moedermaatschappij en de onder 2 genoemde rechtspersonen als dochtermaatschappijen, voor deze verrekening zou hebben gegolden.
Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op de verrekening van voor dat tijdstip ontstane, te verrekenen investeringsbijdragen, alsmede voor de overbrenging respectievelijk verrekening van de voor dat tijdstip, ontstane over te brengen positieve dan wel te verrekenen negatieve buitenlandse winsten. ’
Indien niet alle te voegen dochtervennootschappen tot aan de juridische fusie als dochtermaatschappij deel uitmaakten van de oude fiscale eenheid stelt de inspecteur deze extra voorwaarde alleen ten aanzien van die dochtermaatschappij(en) die wel tot aan de juridische fusie als dochtermaatschappij tot de oude fiscale eenheid behoorde(n).
5.12. Naar buitenlands recht opgerichte vennootschappen, die feitelijk in Nederland zijn gevestigd
Er wordt een fiscale eenheid gevraagd met een naar buitenlands recht opgericht lichaam, dat feitelijk in Nederland is gevestigd.
Als het betreffende naar buitenlands recht opgerichte lichaam voorkomt op de lijst in Bijlage XI, dan wordt een beschikking afgegeven, waarin de inspecteur de volgende wijzigingen aanbrengt:
- a.
Bij de vestigingsplaats van het naar buitenlands recht opgerichte lichaam moet worden toegevoegd ‘naar omstandigheden beoordeeld gevestigd te’.
- b.
In de beschikking moet worden vermeld dat de fiscale eenheid wordt verleend op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Wet én de non-discriminatiebepaling uit het verdrag dat geldt met het land van oprichting van de betreffende buitenlandse vennootschap.
- c.
Standaardvoorwaarde 10 wordt vervangen door de volgende voorwaarde:
het splitsingstijdstip wordt voor de moedermaatschappij en de dochtermaatschappijen*) gesteld op de aanvang van het jaar waarin voor de moedermaatschappij en voor de/elke*) dochtermaatschappij afzonderlijk*) niet langer aan elk van de volgende eisen is voldaan:
- a.
alle aandelen in de dochtermaatschappij zijn in het bezit van de moedermaatschappij;
- b.
de tijdvakken waarover de vennootschapsbelasting wordt geheven vallen voor de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij samen;
- c.
zowel de moedermaatschappij als de dochtermaatschappij zijn in Nederland gevestigd in de zin van de voor de bepaling van de vestigingsplaats van deze lichamen relevante bepalingen. ’
Zie bijlage XII voor een voorbeeld van een beschikking van een naar buitenlands recht opgerichte vennootschap.
Indien er een fiscale eenheid wordt gevraagd met een naar buitenlands recht opgericht lichaam, dat feitelijk in Nederland is gevestigd, maar er is geen verdrag met het desbetreffende land gesloten of er is wel een verdrag gesloten, maar er is geen non-discriminatiebepaling in opgenomen, dan dient het verzoek om die reden te worden afgewezen.
Als grond voor de afwijzing kan dan worden overwogen dat
- —
uit het arrest van de Hoge Raad van 16 maart 1994, nr. 27 764 (BNB 1994/191) blijkt dat onder de in artikel 15, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vermelde lichamen slechts kunnen worden verstaan lichamen die naar Nederlands recht zijn opgericht.
- —
uit dit arrest blijkt tevens dat, indien op het naar buitenlands recht opgerichte lichaam een non-discriminatiebepaling van toepassing is (het arrest betrof een naar Antilliaans recht opgerichte NV en het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) was van toepassing) en tevens aan bepaalde uitgangspunten is voldaan, de omstandigheid dat het lichaam naar buitenlands recht is opgericht op zich onvoldoende grond biedt om haar opneming in een fiscale eenheid te weigeren.
- —
de te voegen, naar het recht van (naam desbetreffende land) opgerichte, moedermaatschappij c.q. dochtermaatschappij kan geen beroep doen op een non-discriminatiebepaling, omdat:
- 1.
geen verdrag met (naam desbetreffende land) — met daarin opgenomen een non-discriminatiebepaling — is gesloten;
- 2.
het bepaalde in artikel 1 van de BRK, na de wijziging per 1 januari 1997, niet meer op haar van toepassing is. ’
5.13. In het buitenland gevestigde naar Nederlands recht opgerichte naamloze en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
In het buitenland gevestigde, naar Nederlands recht opgerichte naamloze en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid komen op grond van het arrest van de Hoge Raad 29 juni 1988, rolnummer 24 738, BNB1988/331, in aanmerking voor de toepassing van artikel 15 van de Wet. Voor deze gevallen hoeft in de beschikking geen aanvullende voorwaarde te worden opgenomen. Wel dient er in de begeleidende brief te worden gewezen dat de herziening van de fiscale eenheid te zijner tijd van invloed kan zijn op de desbetreffende fiscale eenheid, hetgeen onder omstandigheden kan betekenen dat de fiscale eenheid wordt verbroken.
6. Afwerking beschikkingen
Nadat de beschikking overeenkomstig vorm en formulering zoals opgenomen in bijlage VI of VII (tevens opgenomen als model FE 039201 resp. FE 049201 in het Modellenboek Ondernemingen) is opgemaakt en de minute van de beschikking met de bijbehorende stukken in de legger van de moedermaatschappij is gedeponeerd, handelt de inspecteur als volgt:
6.1. Verzoek ingewilligd
Indien het verzoek om toepassing van artikel 15 is ingewilligd:
- a.
zendt hij aan de indiener(s) van het verzoek
- —
voor elke in de beschikking genoemde maatschappij een ondertekend afschrift van de beschikking (met een boekje met bijbehorende voorwaarden)
alsmede
- —
een formulier accoordverklaring art. 15 Wet Vpb '69 als het een verzoek betreft als onder punt 5.2. Hij maakt hiervoor gebruik van het formulier VPB 64 -2Z*1PL (Vpb. 54a); zie bijlage VIII.
- b.
deponeert hij een ondertekend afschrift van de beschikking (zonder boekje met bijbehorende standaardvoorwaarden) na aanvaarding van de voorwaarde in de leggers van de moedermaatschappij en de onder hem ressorterende dochtermaatschappij(en) als het een verzoek als bedoeld in punt 5.2 betreft.
- c.
zendt hij vervolgens, indien ten aanzien van een dochtermaatschappij door een andere inspecteur ambtsbericht is uitgebracht, rechtstreeks aan deze inspecteur een ondertekend afschrift van de genomen beschikking (zonder boekje met bijbehorende standaardvoorwaarden) dat bestemd is voor de legger van die dochtermaatschappij en nodigt hem daarbij zo nodig uit de legger(s) van de onder hem ressorterende dochtermaatschappij(en) op te zenden.
6.2. Verzoek niet ingewilligd
Indien het verzoek om toepassing van artikel 15niet is ingewilligd:
- a.
zendt hij aan de indiener(s) van het verzoek voor elke in de beschikking genoemde maatschappij een ondertekend afschrift van de afwijzende beschikking;
- b.
deponeert hij vervolgens een ondertekend afschrift van de afwijzende beschikking in de leggers van de moedermaatschappij en de onder hem ressorterende dochtermaatschappij(en).
Is ten aanzien van een dochtermaatschappij door een andere inspecteur ambtsbericht uitgebracht dan zendt hij vervolgens aan deze rechtstreeks een ondertekend afschrift van de genomen beschikking.
7. Overgangsregeling
7.1. Reeds ingediende verzoeken
Alle reeds ingediende verzoeken, welke bij het verschijnen van deze herdruk nog niet zijn afgehandeld, kunnen door de inspecteurs met inachtneming van het vorenstaande worden afgedaan.
8. Aandachtspunten
Tenslotte vraag ik de inspecteurs om aandacht voor de volgende punten.
8.1. Dochter- gaat met kleindochtermaatschappij uit de fiscale eenheid
Indien een moedermaatschappij wordt gevoegd met een dochtermaatschappij die reeds zelf als moedermaatschappij is gevoegd met een of meer dochtermaatschappijen, wordt ingevolge punt 5.2 een aanvullende voorwaarde gesteld. Deze voorwaarde beoogt een aanpassing van het splitsingstijdstip voor de reeds op het verenigingstijdstip met de dochtermaatschappij gevoegde (kleindochter-)maatschappijen.
Indien op een later tijdstip de fiscale eenheid tussen de (nieuwe) moedermaatschappij en de dochtermaatschappij verbroken wordt, vindt, op grond van vorenvermelde voorwaarde, eveneens ontvoeging plaats van de met de dochtermaatschappij gevoegde (kleindochter-)maatschappijen. Een eerdere beschikking herleeft dus niet.
Uiteraard staat het belanghebbenden vrij aansluitend aan de verbreking een nieuwe fiscale eenheid te verzoeken (zie ook punt 2.1 ad c) van het toelichtende besluit (Vpb.'69, nr. 1.01.34, BNB 1991/329) zoals gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M (BNB 1997/125); de zgn. doorlopende fiscale eenheid).
8.2. Uitsluiting van renteaftrek
De per 24 december 1996 ingevoerde regeling van artikel 15 lid 4 Wet Vpb'69 ziet op de situatie dat ter zake van de verwerving van de aandelen van een te voegen lichaam een lening wordt opgenomen bij een verbonden lichaam, terwijl dat lichaam of een daarmee verbonden lichaam met het oog op de verwerving niet of niet in dezelfde mate vreemd vermogen heeft aangetrokken. In dat geval wordt de renteaftrek (tijdelijk) beperkt tot het bedrag van de winst van de maatschappij die de geldlening heeft opgenomen. De strekking van de regeling is om te voorkomen dat de winst van een overgenomen werkmaatschappij wordt aangewend voor de financiering van haar eigen overname.
Het vierde lid ziet in de eerste plaats op rente van geldleningen die verband houden met de verwerving van aandelen in niet verbonden lichamen. De regeling is echter mede van toepassing op rente die verband houdt met de verwerving van aandelen in een verbonden lichaam. Laatstgenoemde situatie wordt tevens — door (volledige) uitsluiting van renteaftrek — bestreden door artikel 10a, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb'69 jo artikel 10a derde lid Wet Vpb '69.
Overigens kan ook in situaties dat aandelen worden verworven in niet-verbonden lichamen mogelijk de (volledige) renteaftrek door de inspecteur worden geweigerd in geval rente ter zake van geldleningen die verband houden met deze verwerving, is verschuldigd aan een verbonden lichaam, bij welk lichaam de corresponderende rentebate per saldo niet is onderworpen aan een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing. Hierbij valt onder andere te denken aan rente verschuldigd aan een in Nederland gevestigd verbonden lichaam dat niet belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting of aan een in een taxhaven gevestigd verbonden lichaam. Oneigenlijk gebruik zal, waar mogelijk, bestreden worden (Kamerstukken 24 696, nr. 5, pag. 42/43). De inspecteurs wordt dan ook verzocht aan deze kwestie aandacht te besteden en situaties waarin zich mogelijk oneigenlijk gebruik voordoet te melden aan de Coördinatiegroep Taxhavens (secretariaat: Belastingdienst/Grote ondernemingen Maastricht, Postbus 5740, 6202 MD Maastricht).
9. Diversen
9.1. Materiaalvoorziening
Het volgende materiaal zal door de inspecteur worden gebruikt:
- —
formulier VPB 0622V*1PL (Vpb. 53a)
- —
formulier VPB 0632Z*1PL (Vpb. 54)
- —
formulier VPB 64 - 2Z*1PL (Vpb. 54a)
- —
boekjes:
A, VPB 0661Z*2FD (Vpb. 55),
B, VPB 0681Z*2FD (Vpb. 56),
C, VPB 0691Z*2FD (Vpb. 57),
D, VPB 0701Z*2FD (Vpb. 58).
Het formulier VPB 0622V*1PL (Vpb. 53a) is 1989[lees: is in 1989] herzien, het formulier VPB 0632Z*1PL (Vpb. 54) in 1992 en het formulier VPB 64 - 2Z*1PL (Vpb. 54a) in 1997. De modellen FE 019210, FE 029201, en FE 059201 zijn in 1993 herzien. De modellen FE039201 en FE049201 zijn in 1997 herzien.
Er dient van deze versies gebruik te worden gemaakt.
9.2. Boekwerk vennootschapsbelasting
Het ligt in de bedoeling om te zijner tijd zowel de onderhavige instructie als alle tot dusver gebruikte versies van de standaardvoorwaarden gelijktijdig in het Boekwerk Vennootschapsbelasting 1969 op te nemen.
Voor de goede orde volgt hier een opsomming van de boekjes waarin de voorwaarden zijn vermeld overeenkomstig de publikatie in de Nederlandse Staatscourant van
- —
5 december 1972, nr. 237, waarbij de letteraanduiding wordt gevolgd door het cijfer 1;
- —
27 februari 1976, nr. 41, waarbij de letteraanduiding wordt gevolgd door het cijfer 2;
- —
22 augustus 1978, nr. 162, waarbij de letteraanduiding wordt gevolgd door het cijfer 3;
- —
28 april 1983, nr. 82, waarbij de letteraanduiding wordt gevolgd door het cijfer 4;
- —
20 november 1986, nr. 225, waarbij de letteraanduiding wordt gevolgd door het cijfer 5;
- —
30 september 1991, nr. 189, waarbij de letteraanduiding wordt gevolgd door het cijfer 6.
9.3. Vervallen besluit
Het besluit van 1 september 1987, nr. 287–2878 (boekwerk Vpb. '69-396) heeft in verband met het vorenstaande haar belang verloren.
9.4. Opsomming bijlagen
Bijlage
- I.
Bijlage bij verzoek om fiscale eenheid, VPB 0622V*1PL (Vpb. 53a).
- II.
Ontvangstbevestiging (FE 019201).
- III.
(Model)kaart t.b.v. registratie ingekomen verzoeken, VPB 61-6Z*2PL (Vpb. 53).
- IV.
Vraagstelling in te winnen c.q. uit te brengen ambtsbericht, VPB 0632Z*1PL (Vpb. 54).
- V.
Verzoek om nadere informatie (FE 029201).
- VIa:
Vorm van de beschikking bij inwilliging van het verzoek (FE 039201).
- VIb:
Aanbiedingsbrief bij de beschikking.
- VII.
Vorm van de beschikking bij afwijzing van het verzoek (FE 049201).
- VIII.
Formulier akkoordverklaring bij beschikking van de inspecteur voor de kleindochter(s) (zie punt 5.2), VPB 64-2Z*1PL (Vpb. 54a).
- IX.
Modelbrief verbreking op verzoek.
- X.
Modelbeschikking voeging van artikel X-energielichamen.
- XI.
Overzicht van buitenlandse rechtsvormen die wat rechtsvorm betreft kwalificeren voor de fiscale eenheid.
- XII.
Modelbeschikking voeging van naar buitenlands recht opgericht, doch feitelijk in Nederland gevestigd, lichaam.
Voetnoten
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
De cursieve letters doorhalen indien slechts één dochtermaatschappij reeds als moedermaatschappij een fiscale eenheid vormt met één of meer andere lichamen.
Indien er meerdere dochtermaatschappijen worden gevoegd die niet alle reeds als moedermaatschappij een fiscale eenheid vormden, wordt/worden de desbetreffende dochtermaatschappij(en) aangeduid door: ‘genoemd onder 2a en/of 2b’ enz.
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
De cursieve letters doorhalen indien slechts één dochtermaatschappij reeds als moedermaatschappij een fiscale eenheid vormt met één of meer andere lichamen.
Indien er meerdere dochtermaatschappijen worden gevoegd die niet alle reeds als moedermaatschappij een fiscale eenheid vormden, wordt/worden de desbetreffende dochtermaatschappij(en) aangeduid door: ‘genoemd onder 2a en/of 2b’ enz.
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één lichaam is gevoegd met (één van) de dochtermaatschappij(en).
Hier worden naam en vestigingsplaats van dat andere lichaam vermeld.
De cursieve letters doorhalen indien de aandelen in slechts één dochtermaatschappij zijn gecertificeerd.
Indien er meerdere dochtermaatschappijen bij dezelfde beschikking worden gevoegd wordt/worden de desbetreffende dochtermaatschappij(en) aangeduid door: ‘genoemd onder 2a en/of 2b’ enz.
De cursieve letters doorhalen indien de aandelen in slechts één dochtermaatschappij zijn gecertificeerd.
Indien er meerdere dochtermaatschappijen bij dezelfde beschikking worden gevoegd wordt/worden de desbetreffende dochtermaatschappij(en) aangeduid door: ‘genoemd onder 2a en/of 2b’ enz.
De cursieve letters doorhalen indien de aandelen in slechts één dochtermaatschappij zijn gecertificeerd.
De cursieve letters doorhalen indien de aandelen in slechts één dochtermaatschappij zijn gecertificeerd.
De cursieve letters doorhalen indien de aandelen in slechts één dochtermaatschappij zijn gecertificeerd.
Hier wordt het tijdstip vermeld waarop de moedermaatschappij haar op het verenigingstijdstip lopende boekjaar afsluit.
Doorhalen hetgeen niet van toepassing is.
Indien er meerdere dochtermaatschappijen bij dezelfde beschikking worden gevoegd, wordt/worden de desbetreffende dochtermaatschappij(en) aangeduid door: ‘genoemd onder 2a en/of 2b’ enz.
Hier wordt de datum vermeld waarop het aan het verenigingstijdstip voorafgaande boekjaar moet worden afgesloten.
Doorhalen hetgeen niet van toepassing is.
Doorhalen hetgeen niet van toepassing is.
Doorhalen hetgeen niet van toepassing is.
De cursieve letters doorhalen indien slechts één dochtermaatschappij in het jaar voorafgaand aan het verenigingstijdstip met een andere moedermaatschappij was gevoegd.
Indien er meerdere dochtermaatschappijen worden gevoegd die niet alle reeds als dochtermaatschappij waren gevoegd in het jaar voorafgaande aan het verenigingstijdstip, wordt/worden de desbetreffende dochtermaatschappij(en) aangeduid door: ‘genoemd onder 2a en/of 2b’ enz.
De onderstreepte letters doorhalen indien slechts één dochtermaatschappij wordt gevoegd.
De onderstreepte letters doorhalen indien het slechts één dochtermaatschappij betreft.
De onderstreepte letters doorhalen indien het slechts één dochtermaatschappij betreft.
De onderstreepte letters doorhalen indien het slechts één dochtermaatschappij betreft.
De onderstreepte letters doorhalen indien het slechts één dochtermaatschappij betreft.
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één dochtermaatschappij wordt gevoegd.
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één dochtermaatschappij wordt gevoegd.
De onderstreepte gedeelten doorhalen indien één dochtermaatschappij wordt gevoegd.