Met weglating van de voetnoten waarin wordt verwezen naar de bewijsmiddelen waaraan deze feiten of omstandigheden worden ontleend.
HR, 08-12-2020, nr. 19/04517
ECLI:NL:HR:2020:1962
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2020
- Zaaknummer
19/04517
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1962, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:964
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:3502
ECLI:NL:PHR:2020:964, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1962
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Moord op ex-vriendin door haar bij haar woning neer te schieten, art. 289 Sr. Middelen over 1. afwijzing getuigenverzoek, 2. niet responderen op uos alternatief scenario, 3. voorbedachte raad en 4. verwerping beroep noodweer(exces). HR: art. 81.1 RO. HR ambtshalve: omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914)
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04517
Datum 8 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 september 2019, nummer 23-004533-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer [slachtoffer] het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2020.
Conclusie 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Fatale schietpartij in Hoofddorp in 2015. De verdachte is veroordeeld wegens moord voor het doodschieten van zijn ex-vriendin, art. 289 Sr. Klachten over afwijzing getuigenverzoek, verwerping uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. alternatief scenario, bewezen verklaarde voorbedachte raad en verwerping beroep op noodweer(exces). De AG adviseert de Hoge Raad ambtshalve het arrest van het hof te vernietigen, echter slechts voor zover het hof bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis heeft toegepast en dat de Hoge Raad zal bepalen dat in plaats daarvan gijzeling wordt opgelegd (ECLI:NL:HR:2020:914). Voor het overige kan het cassatieberoep volgens de AG met toepassing van art. 81 lid 1 RO worden verworpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04517
Zitting 27 oktober 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 27 september 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens “moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof beslist op vorderingen van benadeelde partijen, een personenauto verbeurd verklaard, onttrekking aan het verkeer bevolen van in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen en de teruggave gelast aan de rechthebbenden van in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
1.2.
Op 22 juni 2015 is [slachtoffer] in Hoofddorp door haar ex-vriend, de verdachte, om het leven gebracht. Het hof heeft aangenomen dat dit met voorbedachte raad is gebeurd en de verdachte veroordeeld wegens moord. Tussen de verdachte en het slachtoffer waren in verband met de beëindiging van hun relatie problemen en spanningen ontstaan. Ten aanzien van de feitelijke toedracht op 22 juni 2015 heeft het hof vastgesteld dat de verdachte aan het begin van de avond in zijn auto met een geladen vuurwapen naar de woning van het slachtoffer is gereden en achter haar woning, vanaf zeer korte afstand meerdere schoten op haar lichaam heeft afgevuurd, waaronder een schot door haar achterhoofd. De toen negenjarige dochter van het slachtoffer zat op dat moment thuis op haar moeder te wachten. De verdachte is na het schieten op het slachtoffer weggelopen, in zijn auto gestapt en weggereden.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel komt op tegen de afwijzing van een getuigenverzoek. Het tweede middel houdt in dat het hof niet heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een alternatief scenario dat niet de verdachte maar het slachtoffer aanvankelijk in het bezit was van het vuurwapen en daarmee de verdachte heeft bedreigd. Het derde middel richt zich tegen de bewezen verklaarde voorbedachte raad. Het vierde middel keert zich tegen de verwerping van het beroep op noodweer(exces).
1.4.
Voordat ik over ga tot een bespreking van de middelen, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
2. Het bestreden arrest
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“op 22 juni 2015 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen voornoemde [slachtoffer] meermalen door het hoofd en de buik en de borst te schieten.”
2.2.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen ten aanzien van bewijs en strafbaarheid van feit en verdachte1.:
“Overwegingen ten aanzien van bewijs en van strafbaarheid van feit en verdachte
(i) Vaststaande feiten
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende onbetwiste feiten vast.
Op 22 juni 2015 omstreeks 19:27 uur is [slachtoffer] (verder te noemen: [slachtoffer] ) achter haar huis aan de [a-straat] te Hoofddorp geraakt door drie kogels, afkomstig van het wapen van de verdachte, als gevolg waarvan zij ter plekke is overleden. De verdachte heeft met zijn pistool schoten afgevuurd, waaronder het dodelijke schot. De verdachte heeft geschoten met een wisselset, merk Colt, niet voorzien van een wapennummer, in het kaliber 9 mm Luger.
De arts/patholoog die de sectie heeft verricht, heeft geconstateerd dat er tekenen zijn van doorgemaakt uitwendig mechanisch perforerend geweld, passend bij drie doorschoten, te weten één doorschot door het hoofd en twee doorschoten door de romp. De letsels zijn, gezien de begeleidende bloeduitstortingen, alle bij leven ontstaan. In relatie met het doorschot aan het hoofd en het doorschot aan de borstkas rechts, waren vitale organen geraakt waaronder de hersenstam en de kleine hersenen (doorschot aan het hoofd) en het hart en de rechterlong (doorschot aan de borstkas rechts), waarbij onder andere een klaplong onder spanning (pneumothorax rechts) was ontstaan. De arts/patholoog heeft geconcludeerd dat het intreden van de dood wordt verklaard door verwikkelingen van bij leven opgelopen inwerking van meervoudig uitwendig mechanisch perforerend geweld. Zowel het letsel in het hoofd als het letsel in de borst kunnen ieder op zich de dood veroorzaken.
Na het schieten met de Colt is de verdachte met zijn auto, een Audi cabrio met kenteken [kenteken] die hij had geparkeerd aan de zijkant van het wooncomplex om de hoek van de woning van [slachtoffer] , weggereden. Die auto heeft hij kort erna met een lege tank achtergelaten bij een vriend in Nieuw- Vennep. De wapenkoffer zonder wapen is later op de achterbank van die auto aangetroffen. De verdachte is vervolgens in een andere auto verder gereden, waarna hij het wapen waarmee hij heeft geschoten uit elkaar heeft gehaald en op verschillende plekken heeft gedumpt. De verdachte is de volgende ochtend door zijn ex-echtgenote in haar woning aangetroffen. Over de telefoon (een iPhone) die hij voor en na het schietincident bij zich had, beschikte hij toen niet meer. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij zich niet meer kon herinneren wat hij na het incident met zijn iPhone heeft gedaan. Hij sluit echter niet uit dat hij deze uit het raam van zijn auto heeft gegooid.
(ii) Ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren en het alternatieve scenario
De raadsman heeft zich namens de verdachte op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het impliciet primair (moord) en impliciet subsidiair (doodslag) ten laste gelegde, nu er geen sprake is geweest van opzet op de dood van [slachtoffer] .
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat minst genomen aannemelijk is geworden dat de verdachte in een noodweersituatie heeft gehandeld. Volgens de verdediging had niet de verdachte, maar [slachtoffer] de beschikking over het vuurwapen van de verdachte, waarmee zij de verdachte heeft bedreigd en getracht neer te schieten. De verdachte heeft zich slechts verdedigd tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op noodweerexces vanwege de door de aanranding veroorzaakte paniek bij de verdachte.
Ter onderbouwing van deze verweren zijn door en namens de verdachte - kort samengevat - de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] zijn wapen sinds 17 april 2015 in haar bezit had. Op die dag hadden zij afgesproken samen naar de schietbaan (bij de schietvereniging [...] in de gemeente Haarlemmermeer) te gaan. De verdachte heeft de wapenkoffer met het wapen in de kast van haar slaapkamer gelegd. [slachtoffer] had die avond nog een andere afspraak die zij was vergeten. De verdachte en [slachtoffer] hebben toen samen gegeten en hebben na het eten besloten niet meer te gaan schieten maar samen naar de andere afspraak van [slachtoffer] te gaan. De wapenkoffer is bij [slachtoffer] achtergebleven en de verdachte is toen, en ook later, vergeten die mee naar zijn huis te nemen. Pas rond 11 mei 2015 - inmiddels was de relatie met [slachtoffer] verbroken - heeft hij er weer aan gedacht dat het wapen nog steeds bij [slachtoffer] lag. Hij werd eraan herinnerd toen hij na terugkeer van zijn vakantie ontdekte dat hij een brief van de politie had ontvangen betreffende een wapencontrole.
Op 17 juni 2015 is de verdachte bij [slachtoffer] langs geweest om zijn spullen op te halen. Deze waren toen door haar in zijn auto gelegd. De verdachte heeft haar toen nog expliciet gevraagd of zij zijn wapen ook in de auto had gelegd. Later ontdekte hij dat de wapenkoffer weliswaar in zijn kofferbak lag met daarin zijn wapenvergunning en het schietboekje, maar niet het wapen en de munitie. Toen de verdachte [slachtoffer] belde om te informeren hoe het zat, vertelde zij dat het wapen ergens anders lag en dat ze nog twee dagen nodig had om dat en een paar andere spullen te regelen. Daarop hebben de verdachte en [slachtoffer] afgesproken dat ze elkaar op maandag 22 juni 2015 om 19:00 uur zouden zien, aldus de verdachte.
De verdachte is op 22 juni 2015 rond 18:30 uur vanuit zijn woning aan het [b-straat 1] te [plaats] in zijn auto richting Hoofddorp vertrokken. Omdat hij wist dat hij te laat zou komen heeft hij onderweg geprobeerd [slachtoffer] te bellen om dat door te geven, maar zij nam op dat moment niet op. Iets later – om 19:15 uur - lukte het wel haar te bereiken en er kwam een gesprek tot stand. Over dat gesprek heeft de verdachte verklaard dat ook [slachtoffer] iets later was omdat ze bij haar moeder had gegeten en nog een vriendinnetje van haar dochter [betrokkene 1] naar huis moest brengen. De verdachte is [slachtoffer] en [betrokkene 1] vervolgens tegengekomen bij de rotonde in de buurt van haar woning aan de [c-straat 1] te Hoofddorp. In zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris (welke verklaring hij zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep heeft herhaald) heeft de verdachte deze ontmoeting en de daarop volgende confrontatie als volgt beschreven:
‘Ik heb de auto half op de stoep, half op de straat geparkeerd, aan de zijkant van de woningen. Ik deed dat vaker als ik alleen maar iets op kwam halen. Ik zei gedag tegen [betrokkene 1] en ik merkte aan [betrokkene 1] dat ze iets minder enthousiast deed dan normaal. [slachtoffer] ging haar fiets wegzetten, [betrokkene 1] naar binnen brengen en de spullen pakken. (...) Ik ben op dat moment de kap van mijn auto open gaan maken en moest ook wat spullen in mijn auto verplaatsen.
Opeens stond [slachtoffer] achter mij en ze was in een heel andere stemming dan daarvoor. Ze was duidelijk over de zeik en ik vroeg waarom ze nu zo deed. Ze zei dat ze vond dat het niet netjes werd afgehandeld en dat ze meer geld wilde. Dit leek mij iets wat we konden oplossen en wat mij betreft konden we daarover praten. We zijn vanaf mijn auto naar achter gelopen en ik liep meteen in de richting van haar achterdeur op de galerij. Normaal stonden we daar altijd als we dit soort zaken bespraken. [slachtoffer] bleef echter aan het begin van de galerij staan.
Ze sommeerde mij om terug te lopen in haar richting. Ze zei dat ze genoeg middelen had om mij iets aan te doen. Ik was wat verbaasd en liep heel nonchalant naar [slachtoffer] toe. De galerij ligt iets hoger dan de weg en je moet deze betreden via een klein trappetje van een paar treden. Ik liep dit trappetje af en keek op dat moment naar rechts. [slachtoffer] bevond zich toen links van mij. Vervolgens keek ik naar links en ik zag dat [slachtoffer] een wapen op mij gericht hield. Ik zag dat ze haar kaken stijf op elkaar had. Ik zag dat ze het wapen afdrukte, maar het ging niet af. Het betreft een Colt Government 9 mm.
Ik heb vervolgens geprobeerd het wapen van haar af te pakken. Met een beweging probeerde ik het tussen mijn arm en mijn linkerzij te klemmen. Op dat moment ontstond er een worsteling. Vervolgens drukte ze nog een keer af en hoorde ik een klap. (...) Bij mij ging op dat moment het licht uit. Ik wilde vluchten, ik wilde weg. Toen ik het wapen had afgepakt, heb ik het zoveel mogelijk afgedrukt. Ik ben naar de auto gegaan en vanaf dat moment is mijn herinnering een waas.’
De raadsman heeft primair betoogd dat het opzet van de verdachte niet was gericht op de dood van [slachtoffer] en dat het primair en impliciet subsidiair ten laste gelegde derhalve niet kan worden bewezen.
Subsidiair heeft de raadsman zich in verband met het door de verdachte gedane beroep op noodweer op het standpunt gesteld dat de verdachte proportioneel heeft gehandeld nu hij, in tegenstelling tot [slachtoffer] die met zijn pistool op hem afkwam, niet gewapend was. Dit betekent dat de verdachte in een noodweersituatie heeft gehandeld, aldus de raadsman.
Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op noodweerexces, nu uit de uitgebreide verklaringen van de verdachte blijkt dat hij door de aanranding in paniek was en dat er, bij hem als gevolg van die aanranding sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging.
De raadsman heeft geconcludeerd dat de verdachte op grond van het door hem beschreven scenario primair dient te worden vrijgesproken en subsidiair en meer subsidiair dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
(iii) Oordeel hof ten aanzien van de verweren en het alternatieve scenario
In de onderhavige zaak ziet het hof zich allereerst voor de vraag gesteld of aannemelijk is geworden dat niet de verdachte, maar het slachtoffer op 22 juni 2015 het wapen in haar bezit had en gericht hield op de verdachte en dat de verdachte in een worsteling het wapen van [slachtoffer] heeft afgepakt en zoveel mogelijk heeft afgedrukt.
De verdachte heeft tijdens zijn eerste verhoren bij de politie geen verklaringen afgelegd over de gang van zaken op 22 juni 2015. Zijn hiervoor aangehaalde verklaring heeft hij pas op 16 juli 2015 bij de rechtercommissaris afgelegd na kennisneming van onderzoeksresultaten. Het hof overweegt dat de stelling van de verdachte - inhoudende dat het wapen zich sinds 17 april 2015 in de woning van het slachtoffer bevond - behoudens in de verklaringen van de verdachte en die van [getuige 9] , die zich in september 2015 bij de raadsman van de verdachte heeft gemeld en bij de rechter-commissaris is gehoord op 7 december 2015, alsmede in een door de vader van de verdachte opgestelde brief van 27 oktober 2015 (waarover hierna meer), geen steun vindt in het dossier. Het hof acht de verklaringen van de verdachte en van [getuige 9] hieromtrent niet geloofwaardig en schuift deze dan ook terzijde.
Het hof heeft daarbij de hierna volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
Het hof merkt allereerst op dat het dossier geen steun biedt voor de stelling van de verdachte dat hij en [slachtoffer] op 17 april 2015 een afspraak zouden hebben gehad om samen naar de schietbaan te gaan. Uit de veiliggestelde data van de mobiele telefoon van [slachtoffer] blijkt wel van WhatsAppverkeer tussen [slachtoffer] en de verdachte, maar die berichten wijzen in de richting van andere activiteiten en niet in de richting van een bezoek aan de schietbaan. Het dossier bevat verder geen enkele verwijzing naar een afspraak om op 17 april 2015 naar de schietbaan te gaan, zodat het scenario van de verdachte als een mogelijke verklaring voor de aanwezigheid van het wapen bij [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden. Ten overvloede merkt het hof in dit verband nog op dat de verdachte op 17 april 2015 niet als lid geregistreerd stond bij een schietvereniging, dat de schietvereniging waar hij en [slachtoffer] volgens zijn verklaring naartoe zouden gaan niet meer bestond en dat de verdachte op de genoemde datum niet over een geldige KNSA schietpas beschikte.
De door de verdachte beschreven gang van zaken past bovendien niet bij het beeld van een ervaren sportschutter die op de hoogte was van de regels omtrent het in bezit hebben en vervoeren van vuurwapens. Zo heeft de verdachte daar zelf over verklaard: ‘ja, ik was altijd heel erg van de regeltjes.’ Dit blijkt eveneens uit een WhatsAppbericht dat de verdachte op 22 augustus 2014 na een schietbeurt naar [slachtoffer] heeft gestuurd. Het bericht luidt: ‘naar jou, weer terug ivm schieten, weer naar huis [wapen] terugbrengen, weer naar jou?’ Volgens [betrokkene 2] , een ex-vriendin van de verdachte die vaak meeging naar de schietbaan, was de verdachte erg secuur met de regels die hiervoor gelden. [betrokkene 2] heeft verklaard dat de verdachte zijn wapens altijd in een koffer vervoerde. Hij ging er zo secuur mee om dat als [betrokkene 2] na het schieten eerst nog ergens anders naar toe wilde, hij altijd tegen haar zei dat hij eerst de wapens thuis moest opbergen. Die deed hij in een kluis in zijn slaapkamer.
Daarnaast zijn er aanwijzingen in het dossier waaruit blijkt dat de verdachte in de periode tussen 17 april en 22 juni 2015 - dat wil zeggen in de periode waarin het pistool volgens zijn verklaring bij [slachtoffer] lag - een zwart pistool dat qua grootte lijkt op het wapen dat de politie draagt, in huis had. De verdachte heeft begin juni 2015 bij hem thuis een pistool met die omschrijving uit zijn kluis gehaald en aan [betrokkene 3] laten zien. Het hof merkt daarbij op dat de verdachte in het bezit was van een verlof ten behoeve van de schietsport. Op het verlof staan vier wapens vermeld, waaronder een wisselset, merk Colt, niet voorzien van een wapennummer, in het kaliber 9 mm Luger. Dit wapen werd niet aangetroffen bij de vuurwapens en munitie die op 30 juni 2015 in beslag zijn genomen. De wapens die wel in beslag werden genomen, zijn, op een gasdrukgeweer na, allemaal brons-/goudkleurig. Gelet op het voorgaande ligt het in de rede als vaststaand aan te nemen dat het pistool dat [betrokkene 3] begin juni 2015 bij de verdachte heeft gezien, hetzelfde pistool was waarmee op 22 juni 2015 op [slachtoffer] is geschoten, te weten de Colt.
Het is verder opvallend dat in geen van de WhatsAppgesprekken die er in de periode van 17 april tot 22 juni 2015 tussen de verdachte en [slachtoffer] hebben plaatsgevonden, wordt gerept over het wapen dat nog in haar woning zou liggen. Het zou in de rede hebben gelegen dat de verdachte er bij [slachtoffer] meermalen op zou hebben aangedrongen zijn wapen terug te geven, hetgeen niet blijkt uit het toch wel omvangrijke berichtenverkeer tussen de verdachte en [slachtoffer] in deze periode, en overigens ook niet uit ander berichtenverkeer van de verdachte, zoals dat met zijn ex-vrouw [betrokkene 4] . In een WhatsApp aan [betrokkene 4] haalt de verdachte [slachtoffer] aan, die op 13 mei 2015 zei dat ze alleen nog de auto af te handelen hadden. De verdachte weerspreekt dat niet. De getuige [getuige 1] heeft hierover het volgende verklaard:
‘De woensdag voorafgaande aan de maandag dat het gebeurde (het hof begrijpt: op 17 juni 2015), kwam [slachtoffer] bij mij in huis. (...) Ze vertelde toen dat ze ervan af was. Ze bedoelde daarmee, de relatie was uit en over. Ze had alles geregeld, met de auto en het geld dat ermee gemoeid was en spullen. Het was afgehandeld.’
Het hof is van oordeel dat ook dit alles in hoge mate afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het door de verdachte geschetste scenario dat [slachtoffer] op 22 juni 2015 zijn wapen in haar bezit had en als eerste op hem richtte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij onder anderen aan zijn vader had verteld dat [slachtoffer] na de breuk nog steeds zijn wapen - een familie-erfstuk dat de verdachte van zijn vader had gekregen - in haar bezit had. Deze stelling vindt echter geen steun in het dossier. In opgenomen gesprekken van de vader van de verdachte met een andere man van 23 en 29 juni 2015 valt onder andere te lezen dat de vader zegt dat de verdachte (het hof begrijpt uit de context: op 22 juni 2015) een wapen had meegenomen. De vader van de verdachte heeft later - op 27 oktober 2015 - een brief aan de politie overgelegd, onder meer inhoudende dat hij wist dat het wapen bij [slachtoffer] lag. Deze verklaring schuift het hof evenwel terzijde, nu deze veel later is opgesteld en haaks staat op de eerder genoemde uitlatingen die de vader kort na het incident in telefoongesprekken met een vertrouwd persoon heeft gedaan.
Voorts wijst niets in het dossier erop dat [slachtoffer] vlak voor de ontmoeting met de verdachte een wapen bij zich droeg. Het hof volstaat in dat verband met de vaststelling dat zij strakke kleding droeg waar onder een vuurwapen (een Colt van ongeveer 23 cm lengte) niet of nauwelijks te verbergen is, dat zij geen tas bij zich had en dat ook op de still van de camera bij haar voordeur om 19:24 uur, als zij kort voor het schietincident van haar voordeur wegloopt, niet iets is te zien dat wijst op een vuurwapen. Daarbij komt dat [slachtoffer] tijdens de daarop volgende ontmoeting met de verdachte een sleutelbos in haar hand heeft gehad, hetgeen volgt uit de omstandigheid dat na het schietincident op de plaats delict bij haar rechterhand een sleutelbos is aangetroffen. Een en ander vindt ook bevestiging in de verklaring van de getuige [getuige 2] , die heeft gezien dat [slachtoffer] op de grond lag met in haar hand een sleutelbos en voorts in het onderzoek op de plaats delict waaruit volgt dat zij was gekleed in strakke jeans zonder riem en een getailleerd jasje dat tot boven de heup reikte en dat in de rechterjaszak een telefoon zat en in de linker jaszak een pakje sigaretten.
Daarnaast is het naar het oordeel van het hof, gelet op de technische bevindingen ten aanzien van het gebruik van het wapen, bezwaarlijk aan te nemen dat zij én het betreffende vuurwapen heeft bediend op de manier zoals de verdachte dit heeft omschreven én een bos sleutels in handen heeft gehad. Uit de technische bevindingen volgt dat voor elke denkbare oplossing voor de door de verdachte beschreven situatie - ‘ik zie dat ze afdrukt’; ‘ze haalde de trekker over maar hij ging niet af, ‘er gebeurde niets’ - twee handen nodig zijn.
Conclusie
Al het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - leidt het hof tot de slotsom dat het door en namens de verdachte aangevoerde alternatieve scenario op geen enkele wijze aannemelijk is geworden en dat dit scenario als ongeloofwaardig dient te worden verworpen.
(iv) Feiten en omstandigheden waarvan het hof uitgaat bij zijn beoordeling
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof voorts de volgende feiten vast.
[slachtoffer] heeft aan de relatie tussen haar en de verdachte op 23 april 2015 een einde gemaakt, nadat zij op 22 april 2015 afluisterapparatuur van de verdachte in haar woning had ontdekt. Uit het dossier blijkt dat zij inmiddels ook met een andere man omgang had, waarvan de verdachte op de hoogte was. Er ontstond een gespannen situatie, hetgeen mede blijkt uit het feit dat [slachtoffer] twee dagen na de ontdekking van de afluisterapparatuur in haar woning bij de voordeur een camera heeft laten plaatsen. Getuige [getuige 3] , die de camera voor [slachtoffer] op 25 april 2015 heeft geplaatst, heeft gezien dat de verdachte op dat moment voorbij reed. Kort erna heeft de verdachte naar [getuige 3] gebeld met de vraag waar hij mee bezig was, waarop [getuige 3] hem te kennen gaf dat het beter zou zijn geen contact meer met [slachtoffer] op te nemen. [getuige 3] herinnert zich dat daarop een lang gesprek volgde en dat de verdachte niets van zijn advies wilde weten.
De verdachte had moeite met de manier waarop de relatie was beëindigd en met het feit dat [slachtoffer] met een andere man omging. Hij bleef met name door middel van appberichten toenadering zoeken en hamerde erop dat [slachtoffer] de relatieproblemen met hem moest uitpraten, zonder dat hij de gewenste respons van [slachtoffer] kreeg. Tekenend voor de opstelling van [slachtoffer] was dat zij op 12 mei 2015, toen de verdachte voor de deur stond, hem niet binnenliet en zelfs de voordeur voor hem dicht deed om iets in de woning te pakken. Naar zijn ex-vrouw [betrokkene 4] appte de verdachte op 25 mei 2015 over de situatie tussen [slachtoffer] en hem:
‘Ik word er gek van! Ik word er echt gek van (...) Liefst gooi ik alles op z’n kop, trek dat spandoek daar weg (...) en krijg maar lekker allemaal de tiefus.’
De spanning tussen de verdachte en [slachtoffer] heeft zich ook geuit in dreigementen. Zo verklaarde getuige [getuige 1] dat [slachtoffer] haar had verteld dat de verdachte haar had gezegd dat ze maar heel goed moest uitkijken, waarop [slachtoffer] had geantwoord dat ze wel voor hetere vuren had gestaan, waarmee [slachtoffer] doelde op haar ex [betrokkene 5] (het hof begrijpt: [betrokkene 5] ) die in hun relatie geweld gebruikte. De verdachte zou toen hebben gezegd: ‘ja, maar [betrokkene 5] heeft het nooit afgemaakt’. De moeder van [slachtoffer] en haar ex [betrokkene 6] verklaren ook zoiets van [slachtoffer] te hebben gehoord.
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat zij op 9 mei 2015 van [slachtoffer] hoorde dat de verdachte aan de telefoon had gezegd dat het slecht met haar zou aflopen. [slachtoffer] heeft haar de donderdag voor het schietincident, dat was de dag na haar laatste ontmoeting met de verdachte (het hof begrijpt: 18 juni 2015), gezegd dat ze bang was voor de verdachte. [slachtoffer] wilde dat [getuige 4] meeliep naar de bakker en om de hond uit te laten, aldus de getuige. Ze vond hem een psychopaat en zei dat ze hem ‘tot alles in staat achtte’. Dat kwam ook, zo verklaart [getuige 4] , omdat hij elke keer zomaar uit het niets verscheen, tijdens en na hun relatie. Deze uitingen van angst voor de verdachte sluiten overigens aan bij het WhatsAppverkeer dat [slachtoffer] over die laatste ontmoeting met de verdachte op 17 juni 2015 met een vriend genaamd [betrokkene 7] en haar moeder had over de verdachte:
‘Kun je me even bellen zodra je tijd hebt? ontploffingsgevaar net heel gedoe gehad over die auto’ en ‘hele toestand met [verdachte] gehad.’
Ook op de dag van het schietincident, 22 juni 2015, heeft de verdachte toenadering gezocht tot [slachtoffer] . Om 09:27 uur belt hij haar en vindt er een gesprek plaats, waarna hij om 09:56 uur met zijn laptop inlogt op het facebookaccount van [slachtoffer] en kijkt naar de facebook messages. Daarop belt [slachtoffer] naar de verdachte en vindt weer een gesprek plaats, waarop de verdachte om 10:30 uur met zijn laptop inlogt op [internetsite] en vervolgens doorlogt op het beheer/useraccount van deze site. Het hof leidt uit de omstandigheid dat gebruik is gemaakt van de laptop van de verdachte en uit de rondom deze tijdstippen gevoerde telefoongesprekken tussen de verdachte en [slachtoffer] af dat het inderdaad de verdachte is geweest die deze handelingen heeft verricht. De verklaringen van de verdachte inhoudende dat niet hij maar zijn dochter op de website en het facebookaccount van [slachtoffer] heeft ingelogd, stelt het hof als ongeloofwaardig terzijde. Uit de gegevens van de telefoon van de dochter van de verdachte [betrokkene 8] valt af te leiden dat zij zich om 09:57:21 uur verplaatst richting school en dat zij pas om 11:26:59 weer thuis is. Het is niet komen vast te staan wat er precies tijdens de telefoongesprekken tussen de verdachte en [slachtoffer] is besproken, maar de handelwijze van de verdachte wijst op een ongewenste inmenging in de persoonlijke bezigheden van [slachtoffer] .
Vervolgens is erop dezelfde 22 juni van 16:01 uur tot en met 18:13 uur via het IP-adres [001] op het [b-straat 1] te [plaats] , het adres van de verdachte, ingelogd op het hotmailaccount [e-mailadres 1] . De verdachte was de gebruiker van dit hotmailaccount. Om 17.25 uur is via Apple.com ingelogd op find-my-device: icloud - Zoek mijn iPhone. Vervolgens wordt via icloud gekeken in de agenda. Op de laptop van de verdachte worden kaartdelen teruggevonden van de omgeving [c-straat] / [d-straat] te Hoofddorp, aangemaakt op het moment van deze bevraging. Dit sluit aan bij de omstandigheid dat de verdachte tien dagen eerder op 12 juni 2015 op internet heeft gezocht met onder meer als zoekvraag ‘Flow to spy on a cellphone without having acces’. Hieruit volgt dat het ook weer de verdachte is die gebruik heeft gemaakt van deze Apple functie. Deze handelwijze past tevens bij het eerdere handelen van de verdachte die ochtend. Het gebruiken van de Find my iPhone-functie wijst er bovendien op dat de verdachte erop gebrand was te achterhalen waar [slachtoffer] zich aan het begin van de avond van 22 juni 2015 bevond.
Kort erna, om 18:30 uur, is de verdachte met de koffer met het vuurwapen en patronen in de auto gestapt en naar [slachtoffer] gereden. Gelet op het doorgaans voorzichtige handelen van de verdachte met vuurwapens, acht het hof het onaannemelijk dat de verdachte een en ander reeds in de auto had liggen.
Anders dan de verdachte stelt, is het hof niet gebleken van een wederzijdse afspraak om langs te komen. Een dergelijke afspraak zou ook niet passen in het dagschema van [slachtoffer] , gelet op het feit dat ze bij haar moeder ging eten, de verantwoordelijkheid droeg voor het vriendinnetje van haar dochter dat nog naar huis gebracht moest worden, en gelet op het feit dat ze om 19:30 uur een klant zou ontvangen. Daar komt bij dat de GPS-tracker waarvoor de verdachte volgens zijn verklaring bij haar langs zou gaan, niet bij [slachtoffer] lag maar bij de politie. De stelling van de verdachte dat er een afspraak zou zijn om 19:00 uur wordt verder weerlegd door het feit dat [slachtoffer] de eerste oproep van de verdachte om 19:06.uur als ze nog bij haar moeder is, wegdrukt met de opmerking - gericht aan de daar aanwezige familieleden - dat het de verdachte is en dat ze daar helemaal geen zin in heeft. Het hof merkt op dat een dergelijke opmerking eerder past bij ongewenst contact dan bij een oproep van iemand met wie de ontvanger van de oproep op dat moment een afspraak gepland heeft staan.
De verdachte rijdt vanuit [plaats] in de richting van Hoofddorp en bevindt zich om 18:45 uur op de Rijksweg A10 ter hoogte van de Coentunnel. Ten tijde van de eerste onbeantwoorde oproep van 19:06 uur straalt de telefoon van de verdachte zendmast Leenderbos in Hoofddorp aan, derhalve nabij de woning van [slachtoffer] .
Om 19:15 uur belt de verdachte wederom naar [slachtoffer] , waarbij er een gesprek tot stand komt dat drie minuten duurt en waarin [slachtoffer] boos is. De GSM van de verdachte straalt op dat moment de zendmast De Slufter [...] te Hoofddorp aan, dichtbij de woning van [slachtoffer] . Kort daarna treft de verdachte [slachtoffer] en [betrokkene 1] bij de rotonde in de buurt van haar woning, waarna [slachtoffer] met [betrokkene 1] doorfietst naar haar woning.
Om 19:21 uur belt [betrokkene 9] naar [slachtoffer] , de gespreksduur is één minuut. [betrokkene 9] waarschuwt [slachtoffer] dat hij de verdachte in de buurt heeft zien rijden. [slachtoffer] geeft aan dat dit klopt; de verdachte komt een USB-stick halen, maar deze ligt nog bij de politie, dit heeft zij hem ook gezegd, aldus [slachtoffer] in het gesprek met haar broer. [slachtoffer] zegt dat de verdachte schaapachtig moest lachen.
De verdachte parkeert zijn auto op de [a-straat] aan de zijkant van het wooncomplex van [slachtoffer] , om de hoek bij haar woning. Om 19:24 uur is vervolgens op beelden van de voordeur van [slachtoffer] te zien dat [slachtoffer] [betrokkene 1] binnenlaat in haar woning aan de [c-straat 1] en zelf buiten blijft en vervolgens wegloopt in de richting van de [a-straat] , waar de verdachte haar op dat moment opwacht.
Vanaf 19:27 uur wordt meerdere keren bij 112 melding gemaakt van het schietincident op de [a-straat] . De dader is volgens die meldingen in een Audi cabrio kenteken [kenteken] weggereden. Tussen het bij de voordeur weglopen van [slachtoffer] (19:24 uur) en de eerste meldingen van het schietincident (19:27 uur) zitten dus slechts enkele minuten. Hieruit volgt dat de ontmoeting tussen de verdachte en [slachtoffer] zeer kort heeft geduurd en dat de verdachte al snel drie kogels heeft afgeschoten op het lichaam van [slachtoffer] , waardoor [slachtoffer] dodelijk is geraakt. De kogel in het hoofd is daarbij door het achterhoofd gegaan. De schoten zijn van zeer korte afstand, tussen de 50 en 100 cm, afgevuurd. Volgens de arts en patholoog M. Buiskool is het bij een verwonding zoals veroorzaakt door het hoofdschot bijna per direct niet meer mogelijk autonoom te functioneren. Het hof leidt daaruit, in samenhang met de bevindingen in het forensisch dossier, af dat het hoofdschot het laatste schot is geweest. Dit schot is van achteren naar voren gegaan en moet dus zijn afgevuurd terwijl [slachtoffer] zich, na te zijn getroffen in buik en borst, van de verdachte af bewoog.
De enige ooggetuige van het schietincident is getuige [getuige 5] geweest. Zij heeft op dezelfde avond nog een verklaring afgelegd over hetgeen zij heeft waargenomen, een verklaring die later woordelijk is uitgewerkt. Zij heeft vanuit haar langzaam voorbijrijdende auto links van haar waargenomen dat een man en een vrouw op het kleine trappetje van galerijniveau naar straatniveau (het hof begrijpt: aan de achterkant van het wooncomplex van [slachtoffer]) kennelijk met elkaar aan het duwen en trekken waren. Nog voordat zij linksaf sloeg en haar zicht deels belemmerd werd door de hoge galerijtrap, zag zij dat de vrouw schuin achterwaarts van het trappetje af viel. Vervolgens zag ze dat de man aan zijn rechterkant uit zijn jas, broekzak of broeksband iets tevoorschijn haalde en zich naar rechts, met de buik draaiend naar het zichtveld van de getuige, omdraaide naar de vrouw, waarna zij zag dat de man een pistool in zijn hand had en zijn rechterarm met het pistool in de hand strekte in de richting van de vrouw. Dat de hiervoor weergegeven waarnemingen van de getuige niet mogelijk zijn geweest, is niet gebleken. Het hof verwijst in dit verband naar de foto op pagina 68 van het dossier. Toen de getuige vervolgens linksaf de bocht nam hoorde zij knallen.
Hoewel de getuige bijna een jaar later bij de rechter-commissaris op onderdelen anders verklaart over haar precieze waarnemingen, en daarmee in feite verklaart meer te hebben gezien dan ze eerder heeft verklaard, ziet het hof geen enkele aanleiding aan de betrouwbaarheid van de hiervoor weergegeven waarnemingen te twijfelen. In aanmerking genomen dat met de tijd herinneringen kunnen vervormen, bijvoorbeeld door er met anderen over te spreken, is de verklaring bij de rechter-commissaris op 14 juni 2016 ook geenszins dusdanig in hoofdlijnen afwijkend dat die waarnemingen daarmee onverenigbaar zouden zijn.
Enkele andere getuigen hebben ook relevante waarnemingen gedaan. Getuige [getuige 6] heeft verklaard een vrouw in paniek heel hard te hebben horen gillen: ‘nee, nee, niet doen!’, gevolgd door opeenvolgende knallen. De getuige [getuige 2] hoorde ook een vrouwelijke gil en 2 à 3 seconden later meerdere knallen, met één tussenpoos van 1 à 2 seconden. De getuige [getuige 7] - die de schoten heeft gehoord en onmiddellijk in de richting van het geluid keek - zag een man met een pistool in zijn hand naar een Audi cabriolet lopen die half op de stoep stond geparkeerd. Volgens deze getuige had de man een macho-houding, was hij totaal niet bang en probeerde hij niet stiekem te doen. Hij was niet in paniek en stapte op een nonchalante manier in de auto. Hij had een houding zoals: ‘zo, dit was nummer 1, op naar nummer 2’. Ook de getuige [getuige 8] hoorde met hele korte tussenpozen meerdere schoten en zag een man lopen met een pistool in zijn hand. Hij zag hoe de man arrogant keek, alsof er niets was gebeurd en dat hij in zijn auto stapte en wegreed.
Als reeds hierboven aangegeven is de verdachte weggereden en heeft hij zich later ontdaan van het wapen en de telefoon.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
(v) Voorbedachte raad
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte met het plan om [slachtoffer] te doden naar haar-toe is gegaan en aldus met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Het hof leidt uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden af dat de verdachte met het plan om [slachtoffer] dood te schieten naar haar toe is gegaan. Naar het oordeel van het hof is het besluit om [slachtoffer] dood te schieten door de verdachte in elk geval genomen op het moment dat hij met een pistool en patronen in zijn auto is gestapt en naar haar toe is gereden, derhalve ongeveer een uur vóór de fatale schietpartij, De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden die daaraan voorafgingen geven daaraan steun, evenals de gang van zaken daarop volgend. Na geruzie over de telefoon, als hij even voor 19:30 uur in de nabijheid van haar woning is en haar op straat met dochter [betrokkene 1] treft, stapt de verdachte met het wapen uit de auto om haar op straat achter haar woning te treffen. Het hof gaat ervan uit dat het wapen op dat moment inmiddels geladen en schietklaar was, gelet op het zeer korte tijdsbestek tot aan de eerste meldingen van het schietincident (19:27 uur), alsmede in aanmerking genomen dat het niet aannemelijk is dat de verdachte op straat zijn wapen tevoorschijn heeft gehaald om dit daar te laden en schietklaar te maken. Noch de verklaring van getuige [getuige 5] noch de bevindingen van het forensisch onderzoek bieden steun voor de aanname dat de verdachte dat laatste (ongepland) pas op straat zou hebben gedaan.
De verdachte wacht vervolgens de komst van [slachtoffer] met het geladen vuurwapen af. Vervolgens schiet hij [slachtoffer] zonder dat is gebleken van een reden tot gebruik van geweld dood met drie gerichte en fatale schoten door de borst en de buik en het achterhoofd. De schoten zijn op zeer korte afstand afgevuurd.
Dit handelen voorafgaand aan en rondom het schietincident getuigt van een doelgericht en doortastend handelen van de verdachte en geeft steun aan de conclusie dat het besluit om [slachtoffer] te doden in elk geval reeds bij het vertrek met de auto omstreeks 18:30 uur was genomen. Hij heeft zich zowel op weg naar [slachtoffer] als na het uitstappen met het geladen wapen ruimschoots kunnen beraden op zijn besluit en kunnen nadenken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap kunnen geven. Van een gemoedstoestand die het hem onmogelijk maakte dit te doen, is niet gebleken. De voornoemde verklaringen van getuigen over de manier waarop de verdachte wegliep, wijzen overigens op het tegendeel en geven daarnaast steun aan de vaststelling dat de verdachte doelgericht en doortastend handelde.
(vi) Zelfmoordplan een contra-indicatie?
Het hof heeft onder ogen gezien dat een mogelijke contra-indicatie voor een voorbedachte raad zou kunnen worden gevonden in de e-mails met respectievelijk een testamenttekst en een afscheidsbrief en in twee appberichten, die de verdachte alle in een tijdsbestek van vier minuten (tussen 19:27 uur en 19:30 uur), nagenoeg direct volgend op het schietincident, heeft verzonden aan respectievelijk zijn vader, zijn ex-echtgenote en zijn dochter. Dit zou immers kunnen duiden op een vooropgezet plan van de verdachte om zichzelf van het leven te beroven, een plan dat ook steun zou kunnen vinden in zijn telefoongesprek met zijn assurantie-adviseur [betrokkene 10] op dezelfde middag over hoe zijn ex-vrouw en dochter erbij staan in het geval hij zou komen te overlijden.
Daartegen pleit evenwel dat volgens de verklaring van de verdachte tegenover het hof op dit punt de gedachte aan zelfmoord pas bij hem is ontstaan tijdens het rondrijden na het schietincident. Hij heeft verklaard dat hij zich mede om die reden heeft ontdaan van zijn vuurwapen. Uit het PBC rapport van 7 september 2018 blijkt dat de verdachte zich ook tegenover de psychiater en psycholoog in die zin heeft uitgelaten, namelijk dat er geen sprake was van suïcidale gedachten voorafgaand aan en/of ten tijde van het schietincident, maar dat hij direct daarna in paniek was en dat op dat moment de gedachte aan zelfmoord even door zijn hoofd ging. Met zo’n verklaring is het moeilijk steun te vinden voor een scenario waarin de verdachte zich met het wapen op pad heeft begeven met als doel zelfmoord te plegen, nog daargelaten dat dat de mogelijkheid van een plan om (ook) [slachtoffer] te doden onverlet laat.
Ook de omstandigheid dat aannemelijk is dat de afscheidsbrief reeds voorafgaand aan het schietincident is geschreven en daarin niet uitdrukkelijk wordt gerefereerd aan een treffen met [slachtoffer] , maakt zonder meer niet dat moet worden getwijfeld aan een plan om (eerst) [slachtoffer] te doden.
De verdachte heeft naar het oordeel van het hof geen inzicht gegeven in de motieven die daadwerkelijk schuil gingen achter de snelheid waarmee de berichténreeks op het schietincident volgde en achter de inhoud van met name de twee e-mails en het telefoongesprek met de assurantie-adviseur. Zo laat hij het aan het hof te gissen over een al dan niet gefingeerd zelfmoordplan dat al dan niet verenigbaar zou zijn met een scenario waarin de verdachte voornemens was [slachtoffer] te doden. Al met al ziet het hof in de keur aan alternatieve scenario’s die de verdachte aldus open heeft gelaten geen aanleiding om te twijfelen aan de voorbedachte raad zoals die kan worden afgeleid uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden. Van die voorbedachte raad is het hof met andere woorden overtuigd.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
In het voorgaande ligt de verwerping van alle verweren besloten.
(…)
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het beroep op noodweer is reeds in de voorgaande overwegingen verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 10] onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2.
Door de raadsman is namens de verdachte bij appelschriftuur verzocht [betrokkene 10] te horen als getuige. Het verzoek houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“3. Het horen van de dochter van cliënt, [betrokkene 8] als getuige.
Hoewel zijn dochter het er nog steeds erg moeilijk mee heeft, kan zij wel exact aangeven hoe en hoe laat cliënt op de bewuste dag is vertrokken naar het slachtoffer.
Maar tevens kan zij aangeven wie er op de facebook pagina van het slachtoffer heeft ingelogd, dan wel op de website van het slachtoffer heeft gekeken, dan wel op genoemd hotmailaccount heeft ingelogd (pag. 5 en 6 vonnis). Door de rechtbank wordt dit uitgebreid benoemd als een gesloten tijdsbalk en als bewijs gebruikt. Aldus kan door het horen van deze getuige de bewijsconstructie van de rechtbank op losse schroeven komen te staan. Ook overigens is de verklaring van deze getuige van belang voor enig door uw hof te nemen beslissing in het kader van de beantwoording van de vragen van de artikel 348 en 350 Sv. De getuige kan dan ook de nodige onderbouwing geven voor de verklaring van cliënt dat hij geen opzet (laat staan met voorbedachten rade) heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Redelijkerwijs dient dan ook te worden aangenomen dat cliënt in zijn verdediging is geschaad bij afwijzing van dit verzoek.
4. Het horen van de ex-echtgenote, [betrokkene 4] als getuige aangezien zij eveneens op die dag bij cliënt en haar dochter was. Zo kan zij onderbouwing leveren voor de verklaring van cliënt dat de volgorde van de gebeurtenissen op de bewuste dag is gegaan zoals hij zegt dat het is gegaan. Die af te leggen getuigenverklaring komt dan linea recta tegenover de bewijsconstructie van de rechtbank. Voorts kan zij vorenstaande vragen mogelijk verduidelijken en op detail aanvullen. Zoals betreffende de Peugeot die om 16:16 uur op haar naam wordt overgeschreven. Aldus is de getuige van belang voor enig door uw hof te nemen beslissing en dient redelijkerwijs te worden aangenomen dat cliënt in zijn verdediging is geschaad bij afwijzing van dit verzoek.
5. Hetzelfde geldt voor het horen van [betrokkene 10] van [A] Assurantiekantoor als getuige. Deze persoon kan aangeven wat er precies werd gevraagd om aan te passen en op welk moment. Daarbij wordt door cliënt aangegeven dat de ex-echtgenote, [betrokkene 4] , namelijk bij een van deze gesprekken nog aanwezig was. Voorts wordt door cliënt aangegeven dat het verhaal over het overlijden niet juist is. (Pagina 24 reactie op vonnis cliënt, pagina 656 ZD RLS MAIPO IHZ).”
3.3.
Bij regiezitting van 31 januari 2018 heeft de raadsman het betreffende verzoek als volgt nader toegelicht:
“Ten aanzien van het verzoek om [betrokkene 8] , [betrokkene 4] en [betrokkene 10] als getuigen te horen: Zijn ex-vrouw en dochter waren de laatsten die bij hem waren. Het scenario van het Openbaar Ministerie is dat hij al aan het doordraaien was toen hij nog bij ze was. Cliënt zegt echter dat hij nog gewoon afscheid heeft genomen van zijn dochter en daarna spullen is gaan halen. Verder kan zijn dochter vragen beantwoorden over wie er nou op die facebookpagina en hotmailaccount heeft ingelogd. Zowel zijn ex-vrouw als zijn dochter kunnen verklaren over hoe laat hij nu precies is vertrokken. [betrokkene 10] heeft verklaard over dat briefje en dat het allemaal te snel ging, maar dat schijnt ook allemaal niet waar te zijn.”
3.4.
Het hof heeft ter terechtzitting van het hof van 31 januari 2018 het getuigenverzoek afgewezen en die afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter het volgende mede:
(…)
- Het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 8] en [betrokkene 4] wordt toegewezen.
- Het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 10] wordt afgewezen omdat de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing. Naar het oordeel van het hof valt redelijkerwijs aan te nemen dat de verdachte door deze beslissing niet in zijn verdediging wordt geschaad. De voorzitter voegt hier aan toe dat het de raadsman vanzelfsprekend vrij staat om de getuige desgewenst mee te brengen naar de inhoudelijke terechtzitting.”
3.5.
De klacht in cassatie is dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van [betrokkene 10] onbegrijpelijk is, reeds omdat het hof het verzoek om de getuigen [betrokkene 8] en [betrokkene 4] te horen wel heeft toegewezen. Volgens de steller van het middel heeft het hof met het toewijzen van deze getuigen te kennen gegeven de onderwerpen waarover is verzocht de getuigen te horen van belang te vinden voor enige te nemen beslissing, zodat dit ook zou moeten gelden voor getuige [betrokkene 10] . Daarnaast heeft het hof in zijn arrest bij het verwerpen van een contra-indicatie voor voorbedachte raad het telefoongesprek tussen [betrokkene 10] en de verdachte betrokken, zodat volgens de steller van het middel het verdedigingsbelang ten aanzien van het horen van deze getuige evident was.
3.6.
De verdediging heeft bij – kennelijk tijdig ingediende – appelschriftuur in de zin van art. 401 lid 3 Sv opgave gedaan van een drietal getuigen dat de verdediging ter terechtzitting wilde doen oproepen. Deze getuigen zijn niet door de advocaat-generaal opgeroepen. De raadsman van de verdachte heeft op de regiezitting de getuigenverzoeken herhaald. Het hof heeft deze verzoeken terecht2.getoetst aan het verdedigingsbelang zoals bedoeld in art. 288 lid 1 sub b Sv en heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 10] afgewezen. Over de toegepaste maatstaf wordt in cassatie op zichzelf ook niet geklaagd. Het middel richt zich vooral tegen het oordeel van het hof dat hetgeen de getuige [betrokkene 10] kan verklaren in redelijkheid niet van belang kan zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing, zodat de verdachte door de afwijzing van het verzoek niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad. In cassatie gaat het dan in de kern om de vraag of de beslissing van het hof begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.3.
3.7.
Aan het verzoek tot het horen van [betrokkene 10] is, voor zover ik kan opmaken uit de proces-stukken, het volgende ten grondslag gelegd. Uit het verhandelde in eerste aanleg maak ik op dat het ging om een telefoongesprek dat op de middag van het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en assurantieadviseur [betrokkene 10] . Ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2016 heeft de verdachte verklaard dat dit contact met [betrokkene 10] betrekking had op een auto die hij had overgeschreven en dat het ging om de verzekering van de auto en dat ‘dit niet de vraagstelling is geweest’. Hij verklaarde dat hij in de auto zat en dat [betrokkene 4] (zijn ex-vrouw) achter hem aan reed en dat ‘het ging over het moment van overlijden en of wij dan beiden ingedekt waren.’ Uit het vonnis van de rechtbank van 28 november 2016 (p. 6) maak ik op dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 22 juni 2015 omstreeks 15:54 uur [betrokkene 10] heeft gebeld om te vragen hoe zijn ex-partner en dochter ervoor zouden staan als hij zou komen te overlijden. In de appelschriftuur is aan het verzoek ten grondslag gelegd dat ‘deze persoon kan aangeven wat er precies werd gevraagd om aan te passen en op welk moment’ en dat door de verdachte werd ‘aangegeven dat het verhaal over het overlijden niet juist is’. Ter terechtzitting van het hof is tot slot door de raadsman gezegd ‘ [betrokkene 10] heeft verklaard over dat briefje en dat het allemaal te snel ging, maar dat schijnt ook allemaal niet waar te zijn’.
3.8.
Uit het voorgaande kan ik met de beste wil van de wereld niet opmaken waarom het voor de verdachte van belang was [betrokkene 10] als getuige te doen oproepen en welke rol het gesprek tussen [betrokkene 10] en de verdachte zou spelen voor het bewijs van het ten laste gelegde of enig andere op grond van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. Gesteld wordt in de cassatieschriftuur dat het belang van het horen van [betrokkene 10] samenhing met het horen van de getuigen [betrokkene 8] en [betrokkene 4] . Maar ook daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. Ten aanzien van de getuige [betrokkene 8] is aangegeven dat het horen van belang was omdat het tijdpad en de bewijsconstructie van de rechtbank hiermee op losse schroeven kon komen te staan en dat zij bovendien de nodige onderbouwing kon geven dat de verdachte geen opzet en voorbedachte raad op de dood van het slachtoffer heeft gehad. Ten aanzien van getuige [betrokkene 4] is aangegeven dat zij onderbouwing kon leveren voor de verklaring van de verdachte dat de volgorde van de gebeurtenissen op de bewuste dag is gegaan zoals hij zegt dat het is gegaan, zodat die af te leggen getuigenverklaring de bewijsconstructie van de rechtbank zou ontkrachten. Een dergelijke toelichting ontbreekt bij het verzoek tot het horen van [betrokkene 10] als getuige. Er is slechts gesteld dat ‘hetzelfde geldt voor het horen van [betrokkene 10] ’, zonder dat duidelijk is geworden waarop dit betrekking had.
3.9.
Ik vind het in dat licht bezien niet onbegrijpelijk dat het hof het verzoek tot het horen van [betrokkene 10] heeft afgewezen op de grond dat de punten waarover de getuige zou kunnen verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing, zodat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door deze beslissing niet in zijn verdediging wordt geschaad. Daaraan doet niet af dat het hof het plaatsgevonden telefoongesprek tussen [betrokkene 10] en de verdachte heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake was van een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad in de vorm van een vooropgezet plan van de verdachte om zelfmoord te plegen.
3.10.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat, in het bijzonder gelet op de verklaringen van getuigen [getuige 9] en [getuige 10] , het vuurwapen voorafgaand aan het delict geruime tijd in het bezit was van het slachtoffer.
4.2.
In de schriftuur wordt gedoeld op het volgende onderdeel uit de pleitnotities (p. 4-6) aan de hand waarvan door de raadsman het woord tot verdediging is gevoerd op de terechtzitting van het hof van 14 november 2019:
“Was het wapen toch bij [verdachte] zoals het OM stelt?
Op 7 december 2015 geeft [getuige 9] echter niet alleen een hele duidelijke verklaring over dat hij een nieuwe vriendin heeft die [betrokkene 11] heet en uit [plaats] komt, maar tevens geeft zij eenduidig aan wat er allemaal met zijn wapen aan de hand was en op de vraag wie het wapen nu eigenlijk had. Zij verklaart op blad 3 PV desgevraagd:
‘Daar heb ik het diverse keren met [verdachte] over gehad. Ik heb ook gezegd dat hij naar de politie moest gaan omdat hij er gezeik mee zou krijgen. Volgens mij heb ik dit na zijn vakantie (mei of juni 2015)gezegd. Tijdens zijn vakantie heeft [verdachte] mij nog wel berichten gestuurd en daarna ook nog wel gebeld. Hij heeft mij gezegd dat hij controle had gehad voor zijn wapens. Ik heb toen geadviseerd dat hij aangifte moest doen als hij het wapen niet terug kreeg. Ook heeft [verdachte] mij verteld dat hij op enig moment dacht het wapen terug te hebben gekregen. In de koffer bleek echter het wapen, de kogels en het magazijn te ontbreken.’
Dit laatste sluit aan bij de verklaring van getuige [getuige 10] (getuige 021, pagina 195/207 dossier MAIPO GET).
Zij verklaart op 23 juli 2015 over woensdag 17 juni 2015:
‘A: Nadat wij allebei onze auto ’s in een parkeervak hadden gezet, zette ik mijn auto op slot. [verdachte] keek vervolgens in de kofferbak van de Peugeot en toen hoorde ik hem een lichtelijke vloek roepen. Ik hoorde hem zeggen; Verdomme! Hij is leeg. ” Ik vroeg nog “wat”? Maar [verdachte] zei daarop tegen mij; “Laat maar ” en ik ben daar ook niet verder op door gegaan.
Later vertelde [verdachte] mij dat hij iets uit de koffer miste en een zender miste die bij de auto hoorde, maar helemaal zeker ben ik daar niet van.
V: Wat zag jij toen de kofferklep van de Peugeot werd geopend?
A: Een koffertje.’
Zij verklaart aanvullend op 18 september 2015. blad 5:
‘ik sloeg de deur van mijn auto net dicht en hij deed de kofferbak van zijn auto open. Daar lag een koffertje, daar lag niks in, alleen wat papieren. Ik heb nu in de krant gelezen dat daar het wapen in zou hebben moeten liggen en dat zou hij gaan halen. De 22e maandagavond. Ik heb dit in mijn vorige verklaring ook al gezegd, het was leeg op een paar losse papiertjes na. Losse velletjes.
Dat vroegen ze in het vorige verhoor ook al. En ik heb gezegd wat losse papiertjes.
V: Wat was de kleur van die papiertjes?
A: Dat weet ik niet, ik heb er ook maar even naar gekeken, hij sloeg de klep dicht, riep godverdomme en is naar boven gelopen.’
Twee getuigen geven onafhankelijk van elkaar feitelijk precies aan dat [verdachte] op woensdag 17 juni 2015 zijn wapen niet had terug gekregen.
[getuige 10] verklaart voorts:
‘Zij verklaart tenslotte nog: Nou ik heb verteld wat ik weet. Wat er allemaal rondom verteld wordt. Ik heb het er moeilijk mee. Het is en was wel mijn vriend.’”
4.3.
De klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het hiervoor aangehaalde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof is immers uitvoerig ingegaan op de stelling van de verdachte dat niet hij, maar het slachtoffer het vuurwapen waarmee is geschoten in het bezit zou hebben gehad (zie hiervoor onder 2.1). Het hof is tot de conclusie gekomen dat deze stelling van de verdachte behoudens in zijn eigen verklaringen en die van [getuige 9] , die zich in september 2015 bij de raadsman van de verdachte heeft gemeld en bij de rechter-commissaris is gehoord op 7 december 2015, alsmede in een door de vader van de verdachte opgestelde brief van 27 oktober 2015, geen steun vindt in het dossier. Daarbij heeft het hof uitdrukkelijk overwogen dat het de verklaringen van de verdachte en van [getuige 9] hieromtrent niet geloofwaardig achtte en deze dan ook terzijde schoof. In de uitvoerige overwegingen van het hof ligt tevens besloten dat de verklaringen van [getuige 10] als ongeloofwaardig terzijde zijn geschoven.
4.4.
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het derde middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad. Volgens de steller van het middel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en is het in ieder geval ontoereikend gemotiveerd.
5.2.
Bij voorbedachte raad dient de verdachte tijd te hebben gehad zich te beraden op het besluit (in dit geval) het slachtoffer van het leven te beroven en niet te hebben gehandeld in een gemoedsopwelling. Er moet dus gelegenheid hebben bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voornemen heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Als vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, dan is het redelijk aan te nemen dat de verdachte daarvan ook gebruik heeft gemaakt in hiervoor gemelde zin. Dit speelt met name in situaties waarbij de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het dan om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt daarbij een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar dat hoeft de rechter er niet van te weerhouden eventuele contra-indicaties zwaarder te laten wegen.4.
5.3.
Anders dan de steller van het middel betoogt, getuigt het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en het is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd. De steller van het middel miskent in de eerste plaats dat voor een bewezenverklaring niet is vereist dat alternatieve scenario’s worden uitgesloten. Waar het om gaat is of buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daarnaast lijkt in de schriftuur niet te worden onderkend dat het hof niet uitsluitend heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar dat het verschillende feiten en omstandigheden heeft betrokken bij het oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld (zie de overwegingen van het hof hiervoor onder 2.1). Ik wijs daarbij op de vaststelling van het hof dat het wapen, op het moment dat de verdachte uit de auto stapte om het slachtoffer achter haar woning te treffen – anders dan wordt betoogd – geladen en schietklaar was en dat de verdachte vervolgens zeer doelgericht tewerk is gegaan. Dit is in lijn met hetgeen de ooggetuige [getuige 5] heeft gezien, namelijk dat de verdachte iets tevoorschijn haalde en zich omdraaide naar het slachtoffer, waarbij zij zag dat hij een pistool in zijn hand had en dat strekte naar het slachtoffer, waarna zij knallen hoorde.
5.4.
Tot slot wordt geklaagd dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is omdat de vaststelling van het hof dat getuige [getuige 5] heeft waargenomen dat de verdachte en het slachtoffer kennelijk met elkaar aan het duwen en trekken waren, waarop het slachtoffer viel en de verdachte het vuurwapen tevoorschijn haalde, duidt op een gemoedsopwelling en niet op een weloverwogen beslissing. Ook deze klacht heeft geen kans van slagen. Dat de verdachte met het slachtoffer aan het duwen en trekken was, doet immers geenszins af aan de omstandigheid dat de verdachte met een geladen en schietklaar vuurwapen naar haar toe is gereden, vervolgens het slachtoffer heeft opgewacht en haar op zeer korte afstand drie maal heeft beschoten.
5.5.
Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1.
Het vierde middel bevat de klacht dat het hof het beroep op noodweer(exces) ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
6.2.
Het hof heeft het beroep op noodweer, dat was gebaseerd op de stelling dat niet de verdachte, maar het slachtoffer het vuurwapen in bezit had, verworpen. In de toelichting op het middel worden verschillende daaraan ten grondslag gelegde feitelijke vaststellingen of overwegingen van het hof bestreden. In cassatie kunnen deze vaststellingen, gelet op de vrije selectie en waarderingsvrijheid van de feitenrechter, slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Voor ‘napleiten’ is geen ruimte. Ook hier wijs ik erop dat alternatieve scenario’s niet hoeven te worden uitgesloten en dat de bewijsmiddelen niet hoeven te bevestigen dat een andere gang van zaken onmogelijk is geweest. De daarop gebaseerde klachten, stuiten hierop af. Ook lijkt te worden miskend dat het hof zijn conclusie dat het door en namens de verdachte aangevoerde alternatieve scenario op geen enkele wijze aannemelijk is geworden en dat dit scenario als ongeloofwaardig dient te worden verworpen, heeft afgeleid uit alle vastgestelde feiten en omstandigheden, die het in onderling verband en samenhang heeft bezien. Gelet op deze samenhang, vind ik het oordeel van het hof dat niet het slachtoffer het wapen voorhanden heeft gehad, maar de verdachte, en dat ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte ten aanzien daarvan uitsluit, niet onbegrijpelijk.
6.3.
De sub-klacht dat het hof had behoren te overwegen of de in de verklaringen van de verdachte, zijn vader en getuige [getuige 9] geschetste gang van zaken aannemelijk is geworden, mist feitelijke grondslag, omdat het hof heeft overwogen dat het die verklaringen ongeloofwaardig acht en terzijde heeft geschoven. Ook de sub-klacht dat het hof niet duidelijk maakt waarop het de aanname baseert dat een ervaren sportschutter nimmer zou toestaan dat zijn wapen in een andere woning zou (blijven) liggen, berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers (slechts) overwogen dat de door de verdachte beschreven gang van zaken niet bij het beeld past van een ervaren sportschutter die op de hoogte was van de regels omtrent het in bezit hebben en vervoeren van vuurwapens.
6.4.
Het middel faalt.
7. Conclusie
7.1.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7.2.
Ambtshalve wijs ik op het volgende. De op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen5.heeft onder meer tot gevolg dat met ingang van die datum de rechter niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die net als de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren.
7.3.
In HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat daarmee sprake is van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Gelet hierop zal de Hoge Raad in zaken waarin de cassatieschriftuur is binnengekomen voor of op 26 juni 2020 de uitspraak van het hof waarbij aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is verbonden in zoverre ambtshalve vernietigen. In de onderhavige zaak doet zich dit voor.
7.4.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2020
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans, rov. 3.8.2.
Vgl. onder meer HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907.
Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82.