Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-06-2014, nr. 200.105.907
ECLI:NL:GHARL:2014:4650
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-06-2014
- Zaaknummer
200.105.907
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:4650, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑06‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Terugvordering van een door de Ontvanger verstrekte teruggaaf op grond van een onverschuldigde betaling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.105.907(zaaknummer rechtbank Utrecht 301315)
arrest van de derde kamer van 10 juni 2014
in de zaak van
[appellant] ,
handelende onder de naam [X],wonende te [woonplaats],
appellant,hierna: [appellant],
advocaat: mr. P.A.W. Standhardt-Jonkers,
tegen:
de Ontvanger van de Belastingdienst Utrecht-Gooi,
zetelend te Utrecht,
geïntimeerde,hierna: de Ontvanger,
advocaat: mr. E.E. Schipper.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 juni 2012 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 13 juli 2012. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.3
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven tegen het bestreden vonnis van 18 januari 2012 aangevoerd. Hij heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de Ontvanger in zijn vordering alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel zijn vordering zal afwijzen, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van beide instanties.
1.4
Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger verweer gevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis, waarvan beroep, zal bekrachtigen, zo nodig met aanvulling of verbetering van de gronden, en met veroordeling van [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in hoger beroep.
1.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen2.1 tot en met 2.3 van het bestreden vonnis.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 [appellant] heeft de Ontvanger bij suppletieaangifte van 4 september 2008 verzocht om een teruggave omzetbelasting over 2005 van € 18.991,-. Bij beschikking van 21 november 2008 heeft de Ontvanger naar aanleiding van dit verzoek een (eerste) teruggaaf van € 21.396,- (€ 18.991,- aan omzetbelasting en € 2.405,- aan heffingsrente) aan [appellant] verleend. Op 18 november 2008 heeft de Ontvanger dit bedrag aan [appellant] betaald. Vervolgens heeft de Ontvanger op 8 december 2008 bij [appellant] een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting over 2005 verricht. In het rapport dat in het kader van dit onderzoek is opgemaakt, is vermeld (productie 3 bij de inleidende dagvaarding): “10 Teruggaaf omzetbelasting Over het jaar 2005 zal ik een teruggaaf verlenen voor een bedrag van € 18.502,-.” Bij beschikking van 11 september 2009 heeft de Ontvanger naar aanleiding van het onderzoek een (tweede) teruggaaf van € 21.443,- (€ 18.502,- aan omzetbelasting en € 2.941,- aan heffingsrente) aan [appellant] verleend. Dit bedrag heeft de Ontvanger enkele dagen daarvoor op 8 september 2009 aan [appellant] betaald.
3.2
In eerste aanleg heeft de Ontvanger gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] zal veroordelen aan de Ontvanger tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 21.443,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 april 2010, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en [appellant] zal veroordelen in de kosten van het geding. Aan deze vordering heeft de Ontvanger ten grondslag gelegd dat per vergissing tweemaal een teruggaaf omzetbelasting over 2005 aan [appellant] is verleend, waardoor de Ontvanger op grond van artikel 6:203 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gerechtigd is het op basis van de tweede teruggaaf voldane bedrag als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Bij het bestreden vonnis heeft – verkort weergeven – de rechtbank deze vordering toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank was voor [appellant] en/of zijn financieel medewerker na kennisneming van de tweede teruggaaf en de achtergrond daarvan gemakkelijk kenbaar dat de Ontvanger zich had vergist.
3.3
Met de onder 1.3 vermelde grieven heeft [appellant] beoogd het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen.
3.4
[appellant] heeft als meest verstrekkend verweer tegen de vordering van de Ontvanger aangevoerd dat de Ontvanger geen recht toekomt de tweede teruggaaf via het civiele recht in te vorderen, omdat belastingen uit kracht van de wet moeten worden geheven.
3.5
Het hof overweegt dat de Hoge Raad heeft bij arrest van 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2554, voor zover hier van belang, het volgende heeft overwogen: “ (…) 3.3 Het gaat in dit geding in de kern om de vraag of in een geval waarin het belastingrecht geen mogelijkheden (meer) biedt te doen vaststellen dat een bedrag waarop de belastingdienst materieel aanspraak heeft, hem inderdaad toekomt, het privaatrecht een correctiemogelijkheid biedt om dit wél te doen vaststellen. Deze vraag moet, in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 8 mei 1998, nr. C97/032, NJ 1998, 890, heeft overwogen, in beginsel ontkennend worden beantwoord, omdat zulks in strijd zou zijn met het in art. 104 Gw tot uitdrukking gebrachte legaliteitsbeginsel, dat inhoudt dat belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Een bevestigende beantwoording zou immers meebrengen dat de belastingdienst zich langs privaatrechtelijke weg bedragen zou kunnen verschaffen, die hij zich met toepassing van de publiekrechtelijke regels die de grondslag voor de heffing vormen, niet zou kunnen verschaffen omdat zulks zou afstuiten op de beperkingen die in die regels met betrekking tot die heffing en haar gevolgen besloten liggen. Daarbij maakt het geen verschil of het gaat om een op het burgerlijk recht gegronde vordering van de ontvanger tegen een belastingplichtige, dan wel om een aan het burgerlijk recht ontleend verweer tegen een vordering van een belastingplichtige.
Hieraan doet niet af dat de ontvanger bevoegd is hetgeen ten gevolge van een aan de belastingplichtige kenbare vergissing te veel aan deze is betaald, als onverschuldigd betaald terug te vorderen, ook al kan de desbetreffende beschikking van de inspecteur niet door een navorderingsaanslag of anderszins worden herzien (HR 12 september 1997, nr. 16405, NJ 1998, 145(opmerking hof: ECLI:NL:HR:1997:ZF3464)) (…).”
3.6
In het onderhavige geval staat vast dat het bedrag van € 21.443,- dat de Ontvanger op basis van de tweede teruggaaf aan [appellant] heeft betaald niet via de belastingrechtelijke weg kan worden teruggevorderd, omdat voor naheffing van een ambtshalve verleende teruggaaf geen belastingrechtelijke grondslag bestaat. Uit voornoemde maatstaf van de Hoge Raad volgt echter dat dit bedrag desondanks in een civielrechtelijke procedure als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd, indien het ten gevolge van een aan [appellant] kenbare vergissing door de Ontvanger aan [appellant] is betaald. Dat aan de tweede teruggaaf een beschikking ten grondslag ligt, staat aan die mogelijkheid niet in de weg.
3.7
Anders dan [appellant] heeft gesteld, is een onmiskenbare vergissing aan de zijde van de Ontvanger op basis van de maatstaf niet vereist. Het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4569, waarnaar [appellant] in dit kader verwijst, heeft betrekking op een ander geval dan waarover het hier gaat. In die zaak werd bij vergissing ná faillietverklaring voor de tweede maal een vordering voldaan. De curator in het faillissement diende deze tweede vordering als onverschuldigd betaald terug te geven als van een “onmiskenbare” vergissing sprake was in die zin dat daarover bij de curator geen twijfel kon bestaan. Een zodanige vordering ligt in de onderhavige zaak, waarin gesteld noch gebleken is dat een faillissement is uitgesproken, niet voor. De Hoge Raad heeft in het in rechtsoverweging 3.5 vermelde arrest geoordeeld dat de Ontvanger bevoegd is het uitgekeerde bedrag aan de belastingplichtige als onverschuldigd betaald terug te vorderen, als het gaat om een kenbare vergissing dat aan deze belastingplichtige teveel is betaald.
3.8
Ten aanzien van het verweer van [appellant] dat niet aan de onder 3.5 vermelde maatstaf is voldaan in die zin dat van een aan hem kenbare vergissing van de Ontvanger geen sprake is, overweegt het hof het volgende.
3.9
Tussen partijen staat – als door de Ontvanger gesteld en door [appellant] niet weersproken – vast dat de Ontvanger bij het vaststellen van de beschikking van
11 september 2009 geen rekening heeft gehouden met de eerdere naar aanleiding van de suppletieaanvraag aan [appellant] verrichte betaling en dat daardoor tweemaal een teruggaaf omzetbelasting over 2005 aan [appellant] is verleend. Hieruit vloeit voort dat de tweede teruggaaf niet het gevolg is van een onjuist inzicht in de feiten of het recht, maar van een vergissing aan de zijde van de Ontvanger.
3.10
Op basis van de onder 3.1 vermelde feiten moet worden aangenomen dat deze vergissing voor [appellant] kenbaar was. [appellant] heeft binnen een periode van tien maanden tweemaal een nagenoeg identieke teruggaaf ontvangen ter zake van één en dezelfde belasting (omzetbelasting) over één en hetzelfde tijdvak (2005). Op basis van deze teruggaven zijn relatief omvangrijke bedragen aan [appellant] betaald. Ook indien juist is dat [appellant] vaker grote bedragen terugontving, is aannemelijk dat voornoemde omstandigheden bij hem in het oog zijn gesprongen en dat hij zich op basis daarvan heeft gerealiseerd dat de Ontvanger een vergissing in zijn voordeel had gemaakt. Dat [appellant] zich niet of nauwelijks met de financiële zaken van zijn onderneming bemoeide en belastingvraagstukken uitbesteedde aan zijn belastingadviseur, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de stelling van [appellant] dat de belastingadviseur hem ter kennisneming kopieën van zijn belastingaangiften opstuurde, volgt dat [appellant] met zijn belastingzaken bekend was. Bovendien geldt dat de kennis en de wetenschap van de Belastingadviseur aan [appellant] moet worden toegerekend, ook indien [appellant] feitelijk zelf niet van zijn belastingzaken op de hoogte was.
4.Slotsom
4.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 18 januari 2012 moet worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
4.3 De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Ontvanger zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.815,-
- salaris advocaat € 2.316,- (2 punten x tarief III)
Totaal € 4.131,-
5.De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 18 januari 2012;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger vastgesteld op € 1.815,- voor griffierecht en op € 2.316,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, A.A. van Rossum en A.E.B. ter Heide, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2014.