HR, 11-07-2014, nr. 14/02455
ECLI:NL:HR:2014:1662
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-07-2014
- Zaaknummer
14/02455
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1662, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:668, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:668, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1662, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2014
Partij(en)
11 juli 2014
Eerste Kamer
nr. 14/02455
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/18/145387/FT-RK 13.1403 van de rechtbank Noord-Nederland van 20 maart 2014;
b. het arrest in de zaak 200.144.275/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 mei 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 juli 2014.
Conclusie 13‑06‑2014
Partij(en)
Zaaknummer: 14/02455 (WSNP)
mr. Wuisman
Parketdatum: 13 juni 2014
CONCLUSIE inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Het door verzoeker tot cassatie op 23 december 2013 ingediende verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, bij vonnis d.d. 20 maart 2014 afgewezen. Van de schuldenlast van in totaal € 68.053,84 maken negen aan het CJIB te betalen boetes uit, te samen een bedrag van € 5.778,75 vertegenwoordigend. De boetes zijn in de periode 2011 tot en met 2013 opgelegd onder meer in verband met het niet voldoen aan de verzekeringsplicht met betrekking tot een scooter en een auto en de keuringsplicht met betrekking tot een andere auto. De rechtbank acht verzoeker tot cassatie ten aanzien van het ontstaan van de boetes niet te goeder trouw in de zin van artikel 288 lid 1, aanhef en sub b, Fw, terwijl de rechtbank ook geen aanleiding ziet om aan de ‘hardheidsclausule’ uit lid 3 van artikel 288 Fw toepassing te geven.
1.2
Bij arrest d.d. 1 mei 2014 bekrachtigt het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, het vonnis van de rechtbank. Ook al zijn de aan het CJIB te betalen boetes (hoofdzakelijk) niet ontstaan als gevolg van verkeersovertredingen maar als gevolg van het niet (tijdig) verrichten van administratieve handelingen, toch ziet het hof daarin geen aanleiding om af te wijken van de in de rechtspraak algemeen aanvaarde norm dat schulden, die uit misdrijf of overtreding ontstaan, in beginsel als niet te goeder trouw aangegaan worden aangemerkt (rov. 3.10 jo. 3.6). Verder overweegt het hof dat ook ten aanzien van de overige schulden niet de conclusie kan worden getrokken dat verzoeker tot cassatie ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten ervan te goeder trouw is geweest. In dat verband wijst het hof in het bijzonder op een fraudevordering van de Gemeente Leeuwarden van € 3.958,29 ter zake van ten onrechte verleende bijstand (rov. 3.11). Tot slot oordeelt het hof de door verzoeker tot cassatie daartoe aangevoerde omstandigheden onvoldoende om aan de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw toepassing te geven (rov. 3.13 en 3.14).
1.3
Verzoeker tot cassatie heeft bij een op 8 mei 2014 per fax bij de griffie van de Hoge Raad ingediend verzoekschrift tijdig cassatieberoep tegen het arrest van het hof ingesteld.(1.) Het verzoekschrift bevat een uit twee onderdelen bestaand cassatiemiddel. (2.)
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
In onderdeel 1 van het cassatiemiddel wordt het oordeel van het hof dat door verzoeker tot cassatie diens goede trouw ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden aan het CJIB niet aannemelijk is gemaakt, aangevochten. De klacht in het onderdeel houdt, zo komt het althans voor, in dat het hof de in appel tegen het goede trouw-oordeel van de rechtbank aangevoerde grief op een te beperkte voet heeft behandeld: het hof heeft alleen gelet op ‘de landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling’ uit bijlage IV bij het procesreglement verzoekschriftprocedures, terwijl in het kader van de motivering van de grief is gewezen op het beginsel van niet verwijtbaarheid, afwezigheid van schuld, rechtvaardigingsgronden, miskenning van het feit dat de boetes niet opgelegd zijn uit hoofde van strafrechtelijke verwijtbare handelingen maar door onwetendheid in administratieve zin.
2.2
De klacht faalt om de volgende twee redenen.
Het hof let bij de beoordeling van de goede trouw ten aanzien van de aan het CJIB te betalen boetes niet uitsluitend op ‘de landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling’. Het hof gaat na of de omstandigheden, waarop verzoeker tot cassatie zich in appel heeft beroepen om te verklaren waarom het tot het opleggen van de boetes is gekomen, er toe kunnen leiden dat afgeweken kan worden van de algemeen aanvaarde norm dat schulden, die zijn ontstaan uit misdrijf of overtreding, in beginsel als niet te goeder trouw ontstaan dienen te worden aangemerkt.
Verder concludeert het hof dat verzoeker ook diens goede trouw ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de andere schulden niet aannemelijk heeft gemaakt. Er zijn door verzoeker tot cassatie met betrekking tot die schulden geen rechtvaardigingsgronden aangevoerd.
2.3
De klacht in onderdeel 2 houdt in dat het hof de verwerping van het beroep van verzoeker tot cassatie op de ‘hardheidsclausule’ uit artikel 288 lid 3 Fw onvoldoende heeft gemotiveerd. Gesteld wordt dat aangevoerd is dat het gaat om een man die nauwelijks kan lezen of schrijven, die een jaar dakloos is geweest – zonder vaste woon- of verblijfplaats –, geen hulp had van zijn ex-partner - met wie hij nu weer samenwoont en die wel tot de WSNP is toegelaten -, en geen weet had en had kunnen hebben van de administratieve rompslomp met betrekking tot de auto’s en scooter.
2.4
Ook deze klacht kan verzoeker tot cassatie niet baten.
Genoemde omstandigheden heeft verzoeker tot cassatie in appel aangevoerd in verband met de aan het CJIB te betalen boetes en bovendien vooral om diens goede trouw ten aanzien van het ontstaan van die boetes aannemelijk te maken. Het hof heeft echter, zoals hierboven al opgemerkt, ook het te goeder trouw zijn ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de andere schulden niet aannemelijk gemaakt geacht. Of de genoemde omstandigheden ook een verklaring voor het ontstaan en onbetaald laten van die andere schulden vormen en of erop gerekend kan worden dat de situatie bij verzoeker tot cassatie zodanig is gewijzigd dat het ontstaan van schulden als die andere schulden in redelijkheid niet meer hoeft te worden verwacht, is door verzoeker tot cassatie niet aangevoerd of niet duidelijk gemaakt. In dit licht gezien kan niet worden gezegd dat het hof de verwerping van het beroep van verzoeker tot cassatie op de ‘hardheidsclausule’ lid 3 van artikel 288 Fw onvoldoende heeft gemotiveerd, in ieder geval niet voor wat betreft de schulden die geen verband houden met de aan het CJIB te betalen boetes.
2.5
Onderdeel 2 slaagt evenmin, voor zover daarin geklaagd wordt over het voorbij gaan of onvoldoende aandacht schenken door het hof aan het non-discriminatiebeginsel. Nog afgezien van het feit dat in het sub 7 van het beroepschrift gestelde geen beroep op het non-discriminatiebeginsel valt te onderkennen, is daar gesteld noch gebleken dat de situatie bij verzoeker tot cassatie en diens partner zodanig gelijk is dat het, anders dan de partner, hem niet toelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling als een onaanvaardbare ongelijke behandeling is te beschouwen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2014
. In het verzoekschrift tot cassatie staat onder 2.3 dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 24 april 2014 is opgevraagd en zo spoedig mogelijk na ontvangst ervan naar de Hoge Raad zal worden toegestuurd. Er is niet tevens een voorbehoud gemaakt tot het aanvullen van de cassatieklachten nadat het proces-verbaal zal zijn ontvangen. Ten tijde van het opstellen van de Conclusie was het proces-verbaal nog niet ontvangen. De aangevoerde klachten gaven geen aanleiding om het proces-verbaal ambtshalve op te vragen.