HR, 24-12-2010, nr. 10/00625
ECLI:NL:HR:2010:BO4915
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-12-2010
- Zaaknummer
10/00625
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BO4915
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht / Relatievermogensrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO4915, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO4915
ECLI:NL:PHR:2010:BO4915, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO4915
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. (art. 81 RO).
24 december 2010
Eerste Kamer
10/00625
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A. Jankie,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 78486/HA RK 07-81 van de rechtbank Roermond van 19 november 2008,
b. de beschikking in de zaak HV 200.025.322/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 november 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 december 2010.
Conclusie 19‑11‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het tijdig door verzoeker tot cassatie, hierna: de man, ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 17 november 2009. Bij deze beschikking heeft het hof op het hoger beroep van de man bekrachtigd de beschikking van de rechtbank Roermond van 19 november 2008, waarbij beslissingen zijn gegeven inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die heeft bestaan tussen de man en thans verweerster in cassatie, hierna: de vrouw.
2.
De vrouw heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
3.
Het cassatieberoep berust op vijf middelen. De in de middelen aangevoerde klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
4.
Middel I klaagt erover dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de aard en intentie van de aangegane leningen en voorts dat de rechtbank (bedoeld is kennelijk: het hof) ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van tegenstrijdige verklaringen waarvoor geen afdoende verklaring is gegeven.
5.
De eerstbedoelde klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag; het hof heeft niet de aard en intentie van de door de man gestelde leningen miskend, doch heeft geoordeeld dat de man terzake van het aangaan van de leningen onvoldoende heeft gesteld. De laatstbedoelde klacht kan geen doel treffen omdat zij zich richt tegen een aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel dat in r.o. 3.5.3.2 t/m 3.5.3.5 toereikend is gemotiveerd en geenszins onbegrijpelijk is. Voor verdere toetsing in cassatie is geen plaats.
6.
Middel II klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat een lening zou wegvallen tegen verhuiskostenvergoeding.
7.
Het middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag; het hof heeft niet overwogen dat een lening zou wegvallen tegen verhuiskostenvergoeding, doch heeft overwogen dat de man de noodzaak van de kosten van herinrichting tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet voldoende gespecificeerd, nu partijen ook een verhuiskostenvergoeding van Euro 4.600,- hadden ontvangen.
8.
Middel III klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de man geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie.
9.
Het middel moet reeds falen omdat het niet voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv, nu door het middel in het geheel niet wordt aangegeven waar in de processtukken stellingen van de man kunnen worden aangetroffen, waaruit zijn financiële situatie wèl kan blijken (vgl. HR 6 juni 2003, NJ 2003, 707 nt. DA).
10.
Middel IV klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat aangaande de leningen sprake is van wisselende, niet met elkaar te rijmen, onvoldoende onderbouwde en onvoldoende verklaarde stellingen.
11.
Het middel moet, evenals middel III, reeds falen omdat het niet voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. Het middel geeft immers in het geheel niet aan waar in de processtukken stellingen van de man kunnen worden aangetroffen, waaruit kan blijken dat de man wèl naar behoren aan zijn stelplicht aangaande de leningen heeft voldaan.
12.
Middel V is opgebouwd uit twee onderdelen.
13.
De strekking van de klacht van onderdeel 1 van het middel is mij in het geheel niet duidelijk geworden.
14.
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof ten onrechte geen getuigen heeft gehoord omtrent de vraag of de vrouw al dan niet in het bezit was van de sieraden.
15.
Het onderdeel faalt, omdat het uit het oog verliest dat het antwoord op de vraag of de vrouw al dan niet in het bezit was van de sieraden, niet van belang is voor het antwoord op de vraag aan wie van beide partijen de sieraden moeten worden toegedeeld. Het hof heeft het desbetreffende bewijsaanbod van de man derhalve kennelijk en terecht als niet ter zake dienend afgewezen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,