Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-11-2020, nr. 200.279.266
ECLI:NL:GHARL:2020:9749, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-11-2020
- Zaaknummer
200.279.266
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:9749, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑11‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:622, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0290
Uitspraak 24‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Artikel 798 Rv. Begrip belanghebbende. Artikel 1:4 BW. Voornaamswijziging. Artikel 8 EVRM family life en private life. De niet met gezag beklede ouder is geen belanghebbende en daarom volgt niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.266
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 496342)
beschikking van 24 november 2020
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.R. de Boorder te Amsterdam,
en
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D. de Waal te Veenendaal.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder ook te noemen: de rechtbank), van 12 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 juni 2020;
- het verweerschrift met producties;
- een e-mailbericht van 17 augustus 2020 van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad);
- een journaalbericht van mr. De Boorder van 21 oktober 2020 met pleitaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2019 te [C] (verder ook te noemen: [de minderjarige] ).
De vrouw is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 15 mei 2020 heeft de rechtbank in het kader van een provisionele voorziening een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] vastgesteld, waarbij onder andere is bepaald dat [de minderjarige] vanaf 21 juni 2020 iedere maandag en woensdag van 15:00 uur tot 17:00 uur, en daarnaast iedere zaterdag een hele dag van 9:00 uur tot 17:00 uur bij de man verblijft.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige] tot voornaamswijziging van [de minderjarige] toegewezen en wijziging van zijn voornaam gelast in de voornamen " [naam1] ", zodat zijn volledige naam wordt " [naam2] ".
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: en het inleidende verzoek tot voornaamswijziging van de vrouw alsnog af te wijzen), kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dit verzoek integraal af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid
5.1
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de man als belanghebbende in zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient te worden aangemerkt.
5.2
De man is van mening dat hij in deze zaak belanghebbende is, hetgeen door de vrouw wordt betwist. De man stelt dat sprake is van family life in de zin van artikel 8 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat deze zaak ingrijpt in het family life van hem en [de minderjarige] en in het private life (persoonlijke identiteitsconnectie) van de man.
5.3
Het hof is van oordeel dat de man niet kan worden ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep en overweegt daartoe als volgt.
5.4
Artikel 806 lid 1 Rv bepaalt dat - in afwijking van artikel 358 lid 2 Rv - in zaken betreffende het personen- en familierecht (anders dan scheidingszaken) hoger beroep kan worden ingesteld:a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; enb. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
Artikel 798 lid 1 Rv bepaalt - voor zover hier van belang - dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In aanvulling daarop is in de rechtspraak (verdere) betekenis gegeven aan de uitleg van dit begrip.
5.5
In de uitspraken van de Hoge Raad van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463 en ECLI:NL:HR:2018:488), is uitgebreid ingegaan op het begrip belanghebbende waaronder de positie van de niet met het ouderlijk gezag beklede ouder. De Hoge Raad overweegt in de uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:2018:463) dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij of sympathie voor de zaak te hebben, ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend. Het woord ‘rechtstreeks’ in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv dient ertoe om onderscheid te maken tussen degene die een zekere betrokkenheid bij de zaak heeft en degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Slechts laatstgenoemde persoon is belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Voor de toepassing van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv behoeft het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto vast te staan. Tot de in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv beschermde ‘rechten of verplichtingen’ behoren de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het EVRM en het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, voor zover daarop door een burger in rechte rechtstreeks een beroep kan worden gedaan (omdat die rechten zijn neergelegd in een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in art. 93 Grondwet) (rechtsoverweging 3.4.2). Het vorenstaande betekent dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling (hierna elk van beide: betrokkene) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv (rechtsoverweging 3.4.3). De Hoge Raad overweegt verder in die uitspraak (zie rechtsoverweging 3.6.3) dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.Deze overwegingen zijn ook te vinden in de uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2020, ECLI:NL:HR:2018:488 (rechtsoverweging 3.6.3, 3.6.4 en 3.6.7).
5.6
Gelet op deze uitspraken van de Hoge Raad ziet het hof in aanmerking genomen het door de man ter zake aangevoerde geen aanknopingspunten om de man in de onderhavige procedure aan te merken als belanghebbende zoals bedoeld in artikel 798 lid 1 Rv. De man is de verwekker van [de minderjarige] . Hij heeft [de minderjarige] niet erkend en zijn vaderschap is niet gerechtelijk vastgesteld. De man is niet belast met het gezag over [de minderjarige] . De beslissing van de rechtbank tot voornaamswijziging vormt naar het oordeel van het hof geen inmenging in het familie- en gezinsleven dan wel privéleven van de man. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Dat de man inmiddels een verzoek tot erkenning en gezamenlijk gezag bij de rechtbank heeft ingediend is niet relevant, omdat het hof moet toetsen of de man ten tijde van de beslissing in hoger beroep als belanghebbende kan worden aangemerkt. Voor zover de man aanvoert dat (het verzoek tot) wijziging van de naam van [de minderjarige] inbreuk maakt op zijn recht op familie- en privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, omdat het gaat om de band die tussen [de minderjarige] en de man tot uitdrukking wordt gebracht in de naam van [de minderjarige] , gaat het hof daaraan voorbij. Het hof overweegt dat dit recht ziet op de identiteit van [de minderjarige] als drager van de naam, maar niet op die van de man. Het hof is daarom van oordeel dat de man in deze zaak niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en het hof zal dan ook de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
5.7
De man heeft nog aangevoerd dat sprake is van misbruik van recht, hetgeen de vrouw gemotiveerd heeft betwist.
5.8
Artikel 3:13 BW lid 1 bepaalt dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
5.9
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit moet blijken dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van recht door als wettelijke vertegenwoordiger van [de minderjarige] een verzoek tot voornaamswijziging op grond van artikel 1:4 BW bij de rechtbank in te dienen, nog daargelaten of dit met betrekking tot de onder 5.1 geformuleerde vraag tot een ander oordeel zou leiden wanneer wel sprake zou zijn van misbruik van recht.
5.10
Hetgeen de man voor het overige inhoudelijk met betrekking tot de voornaamswijziging heeft aangevoerd, kan gelet op het vorenstaande niet worden besproken.
5.11
Met inachtneming van het voorgaande zal het hof als volgt beslissen. Het hof zal de proceskosten op grond van de aard van het geschil compenseren, zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, E.B. Knottnerus en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 24 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.