Smartengeld
Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/2.2:2.2 Parlementaire geschiedenis
Archief
Smartengeld 1998/2.2
2.2 Parlementaire geschiedenis
Documentgegevens:
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Toon alle voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Bij de totstandkoming van de huidige wettelijke regeling van het recht op smartengeld is aanvankelijk vooral aandacht besteed aan de vraag of het mogelijk is ander nadeel dan vermogensschade in geld te vergoeden. Enerzijds wordt geld een zeer onvolkomen en willekeurig equivalent voor ondervonden leed genoemd en wordt ervoor gewaarschuwd dat vergoeding op ruimere schaal meestal ontaardt in een privaatrechtelijke straf. Anderzijds wordt erkend dat het altijd beter is dat de gelaedeerde ter vergoeding van immateriële schade een bedrag in geld ontvangt, dan in het geheel niets.1
Eerst in de Toelichting Meijers is er meer aandacht voor de functies van de vergoeding van immateriële schade:2
'De vergoeding heeft een dubbele functie: enerzijds dient zij om, zij het ook op onvolmaakte wijze, het door de getroffene ondergane leed goed te maken, anderzijds kan het geschokte rechtsgevoel van de getroffene worden bevredigd doordat van de wederpartij een opoffering wordt verlangd.'
Uit deze passage plegen twee functies te worden gedestilleerd; de compensatiefunctie en de genoegdoeningsfunctie.
Naar aanleiding van de in het eerste lid van art. 6.1.9.11 onder a opgenomen aansprakelijkheid voor opzettelijk toegebrachte immateriële schade vermeldt de Toelichting Meijers voorts:3
'Vooral met het oog op de tweede (...) genoemde functie van de vergoeding voor ideëel nadeel - bevrediging van het geschokte rechtsgevoel - zal onder omstandigheden het feit dat de aangesprokene zich als doel had gesteld aan een ander dit ideële nadeel toe te brengen, rechtvaardigen dat aan de benadeelde een vergoeding daarvoor wordt toegekend; men denke aan het geval dat iemand eens anders, slechts geringe marktwaarde hebbende zaak vernielt met het oogmerk die ander te treffen in de grote affectieve waarde die de zaak voor deze had.'
In het Mondeling Overleg in de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer wordt dan ineens de wenselijkheid van vergoeding van immateriële schade weer in twijfel getrokken:4
'Deze schade is immers niet door geld te vergoeden; er moet voor gewaakt worden dat de indruk wordt gewekt c.q. dat bij de burger de opvatting wordt gekweekt dat de waarden waar het hier om gaat in geld zouden kunnen worden uitgedrukt.'
Anderzijds wordt evenwel aangevoerd dat de vergoeding van immateriële schade, mits terughoudend toegepast, een nuttige functie vervult, onder meer omdat zij veelal mede dient ter vergoeding van wel geleden maar niet aantoonbare materiële schade.
Tijdens de vergadering van de vaste commissie voor Justitie in de Tweede Kamer valt vervolgens de term compensatie.5 Wat daarmee wordt bedoeld wordt op zeer aansprekende wijze verwoord door de toenmalige minister van Justitie Van Agt:6
'Het ware zoveel beter indien in het verkeer tussen mensen toegebracht leed kon worden goedgemaakt door het aandragen van vreugde. Aangezien dat echter in veel, zo niet de meeste gevallen niet kan, vallen wij terug op het substituut van de materiële schadeloosstelling. Hieraan is wellicht nog deze justificatie te geven. Die materiële schadeloosstelling is de enige methode om de gelaedeerde - die men rechtstreeks geen vreugde kan verschaffen - in staat te stellen zelf vreugde te vinden door wat hij zoal met die schadevergoeding kan doen.'
Tijdens het eindverslag van de Eerste Kamer, wanneer wordt ingegaan op de door Overeem ten aanzien van het ontwerp geuite kritiek, ontstaat wederom en meer concreet aandacht voor de functies van de vergoeding van immateriële schade. Overeem toont zich een voorstander van vergoeding van immateriële schade op ruime schaal vanuit de gedachte dat deze schade, evenals vermogensschade, met geld kan worden gecompenseerd. Hij keert zich tegen de centrale plaats die volgens hem in het ontwerp aan de genoegdoeningsfunctie is toebedeeld, omdat deze volgens hem te zeer het karakter heeft van een straf.7
De visie van Overeem op het ontwerp wordt door de regermgscommissaris verworpen. De passage waarin dit gebeurt is een wat royaler citaat waard:8
‘In de memorie van antwoord, wordt ter toelichting van het hoogst persoonlijk karakter van de vordering wel gesproken van een genoegdoening in de relatie tussen aansprakelijke en benadeelde, maar daarmee wordt slechts bedoeld dat het artikel - mede - steunt op de gedachte van goedmaking van het onrecht dat de getroffene heeft ondergaan of - zoals de toelichting van het driemanschap het uitdrukt - ter bevrediging van zijn rechtsgevoel. Deze gedachte (...) past vooral goed bij de gevallen van aantasting van de persoon, waarop in artikel 6.1.9.11 dan ook sterk de nadruk ligt. De goedmaking geschiedt niet door het opleggen van een maatregel van poenale aard, maar door het toekennen van een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, zoals de aanhef van het artikel uitdrukkelijk zegt.'
Aldus komt ook het karakter van compensatie in dit verband tot uitdrukking:
‘In dit laatste ligt een tweede functie van het artikel besloten: het toekennen van schadevergoeding voor het geleden "nadeel", bijvoorbeeld pijn of gederfde levensvreugde. Daarmee wordt - behalve dat afdeling 6.1.9 in beginsel ook op deze schadevergoeding van toepassing is - ook uitgedrukt dat tussen het bedrag van de vergoeding en de omvang van het nadeel evenredigheid dient te bestaan. Dit is echter een evenredigheid van geheel andere orde dan dient te bestaan tussen schadevergoeding voor vermogensschade en de vermogensvermindering waarvoor zij wordt toegekend. Een vermogensvermindering kan immers in beginsel in geld worden uitgedrukt, terwijl dit bij andere nadelen, zoals leed, nu juist niet het geval is.'
Dat heeft gevolgen voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld:
'De taak van de rechter bestaat hier derhalve in een afweging van meer factoren dan bij de vaststelling van vermogensschade een rol spelen. Daarbij verdient aandacht dat de factoren die van belang zijn voor de voormelde evenredigheid en die welke van belang zijn voor de voormelde genoegdoening van de getroffene, niet scherp zijn te scheiden. Artikel 6.1.9.11 onderscheidt hiertussen dan ook niet en bepaalt dat de schadevergoeding moet worden vastgesteld "naar billijkheid", hetgeen impliceert dat de rechter rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval, derhalve ook met de schuldgraad en wederzijdse economische omstandigheden, waaruit een matiging van de schadevergoeding zal kunnen voortvloeien (...). De door Overeem (...) gesignaleerde onduidelijkheid bestaat derhalve niet.'
Ten slotte zijn nog andere (neven)functies denkbaar:9
'Het bovenstaande brengt niet mee dat het artikel geen andere, meer ondergeschikte functies kan hebben. Zo zal van de mogelijkheid van schadevergoeding een preventieve werking kunnen uitgaan ter zake van de aantasting van eer en goede naam of van persoonlijke privacy, die langs andere weg moeilijk zou zijn te verkrijgen. Ook zal artikel 6.1.9.11 er soms toe kunnen leiden in gevallen dat vermogensschade moeilijk aan te tonen valt, toch tot een redelijke vergoeding te komen (...).'
Vooral door deze latere passages ontstaat een iets beter beeld van hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan op het punt van de functies van het smartengeld. Het gaat primair om schadevergoeding, compensatie van het geleden nadeel. Daarnaast is kennelijk een rol weggelegd voor 'genoegdoening' in de zin van goedmaking van het gedane onrecht of van bevrediging van het geschokte rechtsgevoel van de gelaedeerde. Beide aspecten maken het smartengeld in de ogen van de wetgever uitdrukkelijk niet tot een maarregel van poenale aard: het gaat om schadevergoeding en niet om straf.
Ten slotte is denkbaar dat in bepaalde gevallen van de vergoeding van immateriële schade een preventieve werking uitgaat. Het gaat daarbij volgens de wetgever om een meer ondergeschikte functie, die een rol kan spelen in gevallen waarin zij langs andere weg moeilijk zou kunnen worden bereikt.