De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief
Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/4.1.4:4.1.4 Samenvatting en conclusie
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/4.1.4
4.1.4 Samenvatting en conclusie
Documentgegevens:
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS366235:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Inkomstenbelasting (V)
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Heffing over aanmerkelijkbelangvervreemdingsvoordelen in situaties waarin de werkelijke leiding van de vennootschap naar verdragsstaat B is verplaatst en de aanmerkelijkbelanghouder naar verdragsstaat C is geëmigreerd, is mogelijk in de volgende gevallen:
Onder het verdrag met Brazilië 1990 (vermogenswinsten mogen in beide staten worden belast).
Het verdrag Nederland-staat C bevat een aanmerkelijkbelangvoorbehoud dat geen eis stelt met betrekking tot de woonplaats van de vennootschap (3 verdragen).
Het verdrag Nederland-staat C bevat een aanmerkelijkbelangvoorbehoud dat vereist dat de vennootschap volgens de Nederlandse wetgeving inwoner van Nederland is (31 verdragen). In het laatste geval heeft de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 rechtstreeks effect.
Het verdrag Nederland-staat C bevat: i) een aanmerkelijkbelangvoorbehoud dat een Nederlandse verdragswoonplaats van de vennootschap vereist; en ii) een van het OESO-modelverdrag afwijkend woonplaatsartikel op grond waarvan de vennootschap inwoner van Nederland is (Zwitserland 1951).
Het verdrag Nederland-staat C bevat: i) een aanmerkelijkbelangvoorbehoud dat een Nederlandse verdragswoonplaats van de vennootschap vereist; en ii) een woonplaatsartikel overeenkomstig artikel 4, lid 1, (eerste volzin) OESO-modelverdrag, maar het verdrag met staat B bevat een van het OESO-modelverdrag afwijkend woonplaatsartikel op grond waarvan de vennootschap in de verhouding met staat B (mede) in Nederland is gevestigd (Zwitserland 1951 of de verdragen met een onderlingoverlegprocedure als tiebreaker), dan wel noch in staat B noch in Nederland is gevestigd (mogelijk onder de onderlingoverleg-verdragen; ook mogelijk onder het verdrag met Ierland 1969 indien de vennootschap geen ‘bedrijf’ heeft). Deze mogelijkheid geldt (in verband met het OESO-modelverdragconforme woonplaatsartikel in het verdrag Nederland-staat C) uitsluitend indien de vennootschap naar Nederlands recht is opgericht. De vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969 leidt onder deze voorwaarden tot ‘full tax liability’ van de vennootschap in Nederland, zodat deze voor de toepassing van het verdrag met staat C inwoner is van Nederland.
Het verdrag met staat C luidt als onder 3, maar het verdrag met staat B bevat: i) een OESO-modelverdragconform woonplaatsartikel; en ii) geen restartikel dat overeenkomstig artikel 21 OESO-modelverdrag het heffingsrecht over inkomsten uit derde staten exclusief toewijst aan de woonstaat. Bovendien is de vennootschap naar Nederlands recht opgericht en drijft geen materiële onderneming (en is geen fonds voor gemene rekening). Deze mogelijkheid geldt uitsluitend indien mijn standpunt juist is dat de fictie van artikel 2, lid 5, Wet Vpb 1969 niet doorwerkt onder belastingverdragen. Ook onder deze voorwaarden leidt de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969 tot ‘full tax liability’, zodat de vennootschap voor de toepassing van het verdrag met staat C inwoner is van Nederland.
De belastingverdragen met een aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’, alsmede de verdragen met Georgië 2002 en Polen 2002 vereisen evenals de onder punt 3 genoemde verdragen dat de vennootschap volgens de Nederlandse wetgeving inwoner is van Nederland, maar dit aanmerkelijkbelangvoorbehoud ziet (afgezien van pre-1997-emigranten) alleen op de afwikkeling van de emigratieheffing (zie paragraaf 4.1.1.1 en 3.2.1.3).
Ingeval alleen staat C een verdragsstaat is, zijn de mogelijkheden voor Nederland om vervreemdingsvoordelen te belasten groter. Er is dan immers geen verdrag met staat B dat afbreuk kan doen aan de ‘full tax liability’ in Nederland van de vennootschap, zodat Nederland, mits de vennootschap naar Nederlands recht is opgericht, ook steeds een heffingsrecht heeft onder een verdrag met zowel een OESO-modelverdragconform woonplaatsartikel als een aanmerkelijkbelangvoorbehoud dat vereist dat de vennootschap verdragsinwoner van Nederland is.
Indien uitsluitend staat B een verdragsstaat is, wordt Nederland niet beperkt in zijn heffingsrechten ten aanzien van aanmerkelijkbelangvervreemdingsvoordelen.
Geconcludeerd kan worden dat de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 in triangular cases met name succes heeft onder belastingverdragen met een aanmerkelijkbelangvoorbehoud waarin voor de bepaling van de vestigingsplaats van de vennootschap wordt verwezen naar de nationale wet (en waarin het aanmerkelijkbelangvoorbehoud niet slechts op de invordering van de conserverende aanslag ziet). Dit is onder 31 verdragen het geval. Onder de verdragen waarin het aanmerkelijkbelangvoorbehoud inwonerschap van de vennootschap in de zin van artikel 4, lid 1, (eerste volzin) OESO-modelverdrag vereist (27 verdragen en de BRK), kon tot BNB 2001/295 worden aangenomen dat de aanmerkelijkbelang-vestigingsplaatsfictie via de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969 haar werk deed en Nederland aanmerkelijkbelangvervreemdingsvoordelen kon belasten. Het arrest BNB 2001/295 heeft door die mogelijkheid (met uitzondering van gevallen waarin het verdrag met staat B een bijzondere woonplaatsbepaling bevat of – in geval van beleggingsvennootschappen – geen OESO-modelverdragconform restartikel bevat) evenwel een streep gehaald.
Sinds het arrest BNB 2001/295 is duidelijk dat de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 eigenlijk alleen op eigen kracht effectief is en niet via de omweg van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969. Vereist is dus dat het aanmerkelijkbelangvoorbehoud rechtstreeks naar de nationale wet verwijst voor de bepaling van de vestigingsplaats van de vennootschap; verdragsinwoner op de voet van artikel 4 OESO-modelverdrag zal de vennootschap in veruit de meeste gevallen niet zijn.