HR, 30-09-2011, nr. 10/01685
ECLI:NL:HR:2011:BQ8778
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2011
- Zaaknummer
10/01685
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BQ8778
- Vakgebied(en)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ8778, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑09‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BK7631, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ8778
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8778, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑06‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BK7631
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ8778
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Vaststelling erfgrens. Extinctieve verjaring; art. 3:105, 306 BW.
30 september 2011
Eerste Kamer
10/01685
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 112450/HA ZA 06-701 van de rechtbank Maastricht van 2 mei 2007 en 4 juni 2008;
b. het arrest in de zaak HD 200.008.948 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 november 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 1 juli 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres]-Hendriks in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 30 september 2011.
Conclusie 17‑06‑2011
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
Inleiding
1.
Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie nu de aangevoerde cassatieklachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.
Partijen, verder: [eiseres] en [verweerder], zijn buren. Zij zijn eigenaar van aan elkaar grenzende percelen. [Eiseres] heeft in dit geding gevorderd — kort gezegd — een verklaring voor recht dat de erfgrens tussen de twee percelen is als door het kadaster op 1 juni 2006 gereconstrueerd en zij heeft verwijdering gevorderd van het door [verweerder] gebouwde muurtje en de daaronder liggende fundering, welk muurtje blijkens bedoelde reconstructie gedeeltelijk op haar perceel staat. Volgens de veldwerktekening waarop het kadaster de kadastrale grens heeft gereconstrueerd, kruisen het omstreden muurtje en de kadastrale grens elkaar zodanig dat het muurtje vanaf de zijde van de straat tot ongeveer halverwege gedeeltelijk — afnemend van 16 tot 0 cm — op het perceel van [eiseres] staat. [Verweerder] heeft zich ten verwere beroepen op verkrijging van het strookje grond door verjaring.
Anders dan de rechtbank Maastricht die bij tussenvonnis van 2 mei 2007 oordeelde dat het beroep van [verweerder] op verkrijgende verjaring bij gebrek aan onderbouwing dient te worden verworpen en die bij eindvonnis van 4 juni 2008 heeft verklaard voor recht dat de eigendomsgrens tussen de erven overeenkomt met de kadastrale grens zoals deze door het kadaster is gereconstrueerd, heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch bij arrest van 17 november 2009 het beroep van [verweerder] op verkrijgende verjaring gehonoreerd en de gevorderde verklaring voor recht afgewezen. Het hof achtte voldoende bewezen dat het stukje grond (in elk geval) sinds 1985 als plantenperk op het perceel van [verweerder] in gebruik en bezit is. Het hof oordeelde voorts dat [verweerder] en zijn rechtsvoorgangers het genoemde bezit te goeder trouw hebben uitgeoefend maar dat ook indien zulks niet geoordeeld zou kunnen worden [verweerder], door extinctieve verjaring ex art. 3:306 juncto 3:105 BW juncto 73 Overgangswet nieuw BW de eigendom van het stukje grond heeft verkregen. Dit, nu [eiseres] eerst in juli 2006 de onderhavige vordering heeft ingesteld en sprake is van een onafgebroken bezit ‘sinds juli 1986’ en nu niet is gebleken dat de verjaring op enig moment door [eiseres] is gestuit. Ik teken hierbij aan dat het hof kennelijk per abuis spreekt over ‘juli 1986’ in plaats van over ‘1985’ nu het hof voldoende bewezen achtte dat het stukje grond sinds 1985 als plantenperk op het perceel van [verweerder] in gebruik en bezit is.
3.
[Eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend. [Eiseres] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
4.
Middelonderdeel 2 (middelonderdeel 1 bevat geen zelfstandige klacht) strekt ten betoge dat de rechtsvoorgangers en dus ook [verweerder] slechts een erfdienstbaarheid konden verkrijgen gelet op het bepaalde in art. 5:42 lid 1 en 2 BW, aangezien die rechtsvoorgangers voor beplanting met heesters en heggen een ruimte van 50 cm vrij dienden te houden ten opzichte van de grenslijn.
Dit betoog faalt. Bij de beoordeling van het verweer van [verweerder] dat hij door verjaring eigenaar is geworden van het stukje grond gaat het niet om de vraag of het aan [verweerder] en zijn rechtsvoorgangers al dan niet op basis van een erfdienstbaarheid geoorloofd was om binnen een halve meter van de erfgrens beplanting te hebben, doch om de vraag of het hebben van beplanting op het stukje grond kan worden gekwalificeerd als bezit van dat stukje grond. In dat verband merk ik nog op dat het bij een erfdienstbaarheid waarop het middelonderdeel kennelijk doelt, gaat om een erfdienstbaarheid tot het hebben van bomen, heesters of heggen op eigen grond binnen de in art. 5:42 BW bedoelde afstand van de erfgrens, en niet tot het hebben van beplanting op het buurerf.
5.
Middelonderdeel 3, dat klaagt dat de in middelonderdeel 2 genoemde erfdienstbaarheid niet kan leiden tot bezit van de litigieuze strook grond door [verweerder], kan reeds niet tot cassatie leiden omdat het voortbouwt op middelonderdeel 2 en ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat het in casu gaat om het bezit van een erfdienstbaarheid. Daarnaast gaat het middel uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 3:105 lid 2 BW. Van een situatie als bedoeld in deze bepaling is in casu geen sprake.
6.
Middelonderdeel 4, dat is gericht tegen rov. 8 van het arrest van het hof, bouwt voort op de onderdelen 2 en 3 en moet het lot daarvan delen.
7.
Middelonderdeel 5, dat is gericht tegen rov. 4.9 van 's hofs arrest, faalt op dezelfde gronden als middelonderdeel 2.
8.
Middelonderdeel 6, dat is gericht tegen rov. 4.10 van het bestreden arrest, bouwt voort op de vorige middelonderdelen en kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
9.
Middelonderdeel 7 bevat geen zelfstandige klacht.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden