Ontleend aan de bestreden beschikking van 16 januari 2020, rov. 2.1-4.3.
HR, 11-12-2020, nr. 20/01253
ECLI:NL:HR:2020:2001
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-12-2020
- Zaaknummer
20/01253
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2001, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑12‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:988, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:115, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:988, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2001, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. Verdeling vennootschapsvermogen.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01253
Datum 11 december 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [de vrouw],
advocaat: J.C. Zevenberg,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de man],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/01/330263 / FA RK 18-430 van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2019;
de beschikking in de zaak 200.259.266/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 januari 2020.
[de vrouw] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[de man] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [de vrouw] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 11 december 2020.
Conclusie 23‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. Verdeling vennootschapsvermogen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01253
Zitting 23 oktober 2020
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vrouw] ,
hierna: de vrouw,
advocaat mr. J.C. Zevenberg,
tegen
[de man] ,
hierna: de man,
niet verschenen.
In deze zaak staat, na de echtscheiding tussen partijen, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de vennootschap onder firma die zij samen dreven centraal. Geklaagd wordt dat het hof niet ongemotiveerd aan de stellingen van de vrouw, waaronder haar voorstel tot verdeling van het vennootschapsvermogen, voorbij had mogen gaan. Voorts wordt geklaagd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting wat betreft de wijze waarop een vennootschapsvermogen onder de zich in deze zaak voordoende omstandigheden dient te worden gewaardeerd. Ten slotte klaagt de vrouw dat het hof haar stelling dat zij niet in staat is geweest om bij gebreke van alle relevante informatie (die zich bij de man zou bevinden) tot een volledig verrekeningsvoorstel te komen, had moeten opvatten als een verzoek op grond van art. 1:143 lid 1, te meer nu het hof ambtshalve is gehouden de rechtsgronden aan te vullen.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Partijen zijn op 18 augustus 1993 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden bepalen onder meer het volgende:
“Gemeenschap van inboedel
Artikel 1.
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 11.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 8, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)
Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 19.
1. Ingeval op een tijdstip gelegen, meer dan vijf jaar na de totstandkoming van het huwelijk, het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, heeft ieder van de echtgenoten het recht om te vorderen dat er een verrekening plaatsvindt, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan.
(…)
Van de verrekening zijn tevens uitgezonderd:
a. Voor wat betreft de baten:
- bedrijfsgebouwen met ondergronden, cultuurgronden en produktierechten, voor zover deze van bloed- en/of aanverwanten tot en met de tweede graad zijn verkregen voor een duidelijk lagere waarde dan de waarde in het economisch verkeer;
- voorzover niet reeds onder laatstomschreven baten begrepen, zowel de goederen welke een echtgenoot heeft verkregen door erfopvolging, making of gift, als de goederen die hij uit anderen hoofde heeft verkregen tegen een contraprestatie die hij ter gelegenheid van de verkrijging geheel uit de opbrengst van sub A. omschreven middelen heeft voldaan; en
- voorzover evenmin reeds onder laatstbedoelde zaken begrepen,
de aanbrengsten ten huwelijk;
(…) ”
1.2 Partijen zijn op 1 januari 2003 een vennootschap onder firma (hierna: vof) aangegaan. Zij hebben daarna op 25 september 2003 een ‘Akte van vennootschap onder firma’ (hierna: vof-akte) ondertekend. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“in aanmerking nemende:
dat [de man] sinds 1978 in het rundveebedrijf van zijn ouders werkzaam is geweest;
dat [de man] sinds 1985 in samenwerkingsverband met zijn ouders, het bedrijf mede voor eigen rekening en risico heeft uitgeoefend;
dat [de man], met het oog op de bedrijfscontinuïteit, op 27 oktober 1989 het bedrijf van zijn ouders heeft overgenomen onder voorwaarden waarbij een lonende exploitatie mogelijk zou zijn;
dat deze bedrijfsoverdracht is vastgelegd bij notariële akte, verleden door [notaris] de dato 30 oktober1989;
dat deze overeenkomst van bedrijfsoverdracht een vervreemdingsbeding ten aanzien van [de man] bevat, waarvan de tekst genoegzaam bekend is;
dat het [de vrouw] bekend is dat dit vervreemdingsbeding een beperking oplevert met betrekking tot haar voortzettingsrechten ten aanzien van de in economische eigendom ingebrachte onroerende zaken;
dat [de man] naast de bestaande agrarische activiteiten, een paardenhouderij en hoefsmederij is opgestart;
dat [de vrouw] sedert 1990 in het bedrijf van [de man] werkzaam is;
dat [de vrouw] op basis van gelijkwaardigheid werkzaamheden verricht ten behoeve van voornoemd bedrijf van [de man];
dat tot deze werkzaamheden alle voorkomende handelingen behoren, waaronder begrepen het mede bepalen van het ondernemersbeleid, het aangaan van rechtshandelingen en het nemen van ondernemersbeslissingen, alles voor zover zulks past binnen het doel van de bedrijfsuitoefening;
dat [partijen] vanaf 1 januari 2003 het bedrijf van [de man] voor gezamenlijk rekening en risico exploiteren;
dat dit samenwerkingsverband is aangegaan uit overwegingen van een evenwichtige bedrijfsuitoefening en -ontwikkeling, in het bijzonder voor de besturing van het bedrijf en de noodzakelijke arbeidskracht;
dat de rechtsverhouding die tussen [partijen] mede door deze overeenkomst tot stand is gekomen, hoofdzakelijk wordt beheerst door het streven naar bedrijfscontinuïteit;
(…)
Inbreng
Artikel 4
In vennootschappelijke gemeenschap zijn op de aanvangsdatum ingebracht:
A. door [de man]:
1. alle roerende zaken en vermogensrechten, waaronder eventueel aanwezige goodwill, zoals opgenomen op en tegen de waarde vermeld op de balans per 31 december 2002 van het door [de man] tot en met die dag uitgeoefende agrarische bedrijf te [plaats] ;
2. de economische eigendom van alle aan [de man] in volle eigendom toebehorende onroerende bedrijfsmiddelen, bestaande uit:
- [percelen land]
- bedrijfsgebouwen met ondergrond, aanhorigheden en cultuurgrond, staande en gelegen aan het [a-straat 1] (…);
- [percelen land]
- het woonhuis met aanhorigheden ter grootte van 1.000m2 aan het [a-straat 1] te [plaats] , is uitdrukkelijk bij de inbreng uitgezonderd en blijft derhalve tot het privévermogen van [de man] behoren;
- het bosperceel, (…), is eveneens uitdrukkelijk bij de inbreng uitgezonderd en blijft derhalve tot het privévermogen van [de man] behoren.
(…)
6. de gebruiksrechten voortvloeiende uit de pachtovereenkomst (…)
7. zijn kennis en zakelijke relaties (…) alsmede zoveel arbeid en vlijt als nodig en mogelijk is.
B. door [de vrouw]:
1. haar kennis en zakelijke relaties (…) alsmede zoveel arbeid en vlijt als nodig en mogelijk is.
(…)
Einde van de overeenkomst
Artikel 11
De overeenkomst van vennootschap eindigt:
(…)
g. door duurzame ontwrichting van de samenwerking, welke situatie ten aanzien van de vennoten in ieder geval aanwezig wordt geacht bij scheiding van tafel en bed, bij echtscheiding en bij het metterwoon verlaten door een vennoot van de echtelijke woning.
(…)
Voortzettingsrecht
Artikel 13
(…)
4. Indien de overeenkomst van vennootschap eindigt door een duurzame ontwrichting van de vennootschappelijke samenwerking heeft uitsluitend [de man] het recht het bedrijf van de vennootschap voort te zetten (…).
Verdelings- en overnemingsbeding
Artikel 14
1.De voortzettende vennoot verkrijgt krachtens verdeling het aandeel van de niet-voortzettende vennoot in alle goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen, onder de gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende vennoot. De verdeling vindt plaats aan het einde van het boekjaar waarin de uitoefening van het voortzettingsrecht heeft plaatsgevonden.
De waarde van dat aandeel is gelijk aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot in het bedrijf van vennootschap zoals die blijkt uit de balans van het bedrijf van de vennootschap op het moment van de voltrekking van de verdeling, waarbij de activa en passiva van het vennootschappelijke bedrijf worden gewaardeerd overeenkomstig de navolgende maatstaven:
a. alle bedrijfsmiddelen voor de bedrijfswaarde, maar de cultuurgronden en de bedrijfserfgrond niet lager dan de waarde daarvan in verpachte staat;
b. alle overige activa en passiva voor de boekwaarde, maar activa aangehouden ter belegging voor de directe opbrengstwaarde.
(…)”
1.3 Partijen hebben per 31 december 2011 artikel 9 (“Balans, winst en verlies”) van de vof-akte gewijzigd. Voor het oude artikel 9 is een nieuw artikel 9 in de plaats getreden. Partijen hebben deze wijziging vervolgens in april 2013 neergelegd in een addendum vof-akte. Het nieuwe artikel 9 luidt als volgt:
“Balans, winst en verlies
Artikel 9:
A. Het jaarlijks resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening wordt als volgt verdeeld, ongeacht of dit bedrijfsresultaat positief of negatief is.
De vennoten kunnen jaarlijks een vergoeding ontvangen voor de door de ene vennoot ten opzichte van de andere vennoot geleverde meerarbeid ten behoeve van het bedrijf van de vennootschap, ter grootte van het aantal uren meerarbeid per jaar vermenigvuldigd met een in onderling overleg vast te stellen bedrag per uur.
Hetgeen na de hiervoor vermelde vergoeding resteert, wordt als volgt verdeeld:
[de man] ontvangt of draagt vijftig procent (50%)
[de vrouw] ontvangt of draagt vijftig procent (50%);
B. De buitengewone baten of lasten, waaronder begrepen overdrachts- of stakingswinsten dan wel verliezen worden als volgt verdeeld:
[de man] ontvangt of draagt zestig procent (60%)
[de vrouw] ontvangt of draagt veertig procent (40%)
C. De aanspraken op publiekrechtelijke investeringsfaciliteiten worden als volgt verdeeld:
[de man] ontvangt vijftig procent (50%);
[de vrouw] ontvangt vijftig procent (50%);
De uit de aanspraken voortvloeiende bijdragen komen in afwijking van artikel 3 lid 8 aan ieder van de vennoten individueel toe.
Desinvesteringsverplichtingen rusten op de vennoten persoonlijk.
De verdeling van het bedrijfsresultaat kan jaarlijks in onderling overleg worden gewijzigd.”
1.4 De vrouw heeft de echtelijke woning “metterwoon” verlaten op 27 december 2014. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen verklaard dat dit het moment van ontbinding van de vof is (overeenkomstig art. 11 sub g van de vof-akte). De man heeft nadien het bedrijf van de vof als eenmanszaak voortgezet.
1.5 De vrouw heeft op 26 januari 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft bij beschikking van 13 februari 2019 de echtscheiding uitgesproken. Het verzoek van de vrouw om de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen, is afgewezen, nu zij (kort gezegd) hiertoe de rechtbank te weinig handvatten had aangereikt en haar verzoek onvoldoende concreet was. Het verzoek van de vrouw het vennootschapsvermogen te verdelen, is eveneens afgewezen, nu dit geen nevenvoorziening is in de zin van art. 827 lid 1 Rv en evenmin eenvoudig van aard is.
1.6 Op 10 mei 2019 is de vrouw in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank van 13 februari 2019. Zij heeft (na wijziging van haar verzoek ter mondelinge behandeling van het hof) – en voor zover in cassatie van belang – verzocht:
- primair: haar in het kader van de “afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verrekening van het vennootschapsvermogen toe te scheiden” de helft van € 413.653,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de peildatum dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding tot aan de dag der algehele voldoening;
- subsidiair: indien en voor zover het primaire verzoek niet wordt gehonoreerd, een deskundige te benoemen om haar vorderingsrecht ingevolge art. 19 van de huwelijkse voorwaarden te beoordelen.
1.7 Het hof heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen en de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd.
1.8 Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
“5.4.1. Het hof stelt (nogmaals) voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de vof al is ontbonden op 27 december 2014 (at. 11 sub g van de vof-akte en zoals door partijen ter zitting verklaard).
5.4.2. De vrouw beroept zich ter zitting daarnaar gevraagd primair op het finaal verrekenbeding van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden, subsidiair beroept zij zich op art. 141 lid 3 BW.
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeengekomen (dat zij tijdens het huwelijk niet zijn nagekomen) en tevens – voor het geval het huwelijk door echtscheiding zou worden ontbonden (zoals hier het geval is) – in art. 19 een finaal verrekenbeding. In die situatie dient het finale verrekenbeding als wijze van verrekening te gelden en kan geen sprake meer zijn van het volgens art. 141 lid 3 BW alsnog uitvoeren van het periodieke verrekenbeding (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106 en HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9781). Dit betekent dat het hof uitsluitend het beroep van de vrouw op art. 19 van de huwelijkse voorwaarden zal beoordelen en dat het niet toekomt aan het beroep van de vrouw op art. 141 lid 3 BW.
5.4.3. Het vermogen van de vof behoort niet tot het te verrekenen vermogen van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft de vof voortgezet en art. 14 van de vof-akte bepaalt dat de man “krachtens verdeling” (dit is dus een verdeling die partijen zijn overeengekomen) het aandeel van de vrouw in de “goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen” verkrijgt. Daarmee was de verdeling van de gemeenschap van vennootschap ultimo 2014 en dus al jaren voor het tijdstip waarop de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen (van art. 19) wordt bepaald, te weten 26 januari 2018, een feit. De man heeft het bedrijf van de vof als eenmanszaak voortgezet. Het verzoek van de vrouw tot verdeling of verrekening van het vennootschapsvermogen zal dus worden afgewezen.
Dat de eenmanszaak behoort tot het te verrekenen vermogen als bedoeld in art. 19 van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw niet betoogd.
Ook heeft de vrouw geen beroep gedaan op art. 14 van de vof-akte, dat haar recht geeft op de waarde van haar aandeel in de goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen (waarbij de waarde van het aandeel gelijk is aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot, hier de vrouw). De man brengt dit onderwerp wel te berde, maar de vrouw heeft ter zake geen verzoek geformuleerd. De vrouw heeft ook niet duidelijk gemaakt hoe, met inachtneming van het in art. 14 bepaalde, de bedoelde kapitaaldeelname zou moeten worden vastgesteld en hoe hoog die deelname zou zijn. Voor zover de vrouw in algemene bewoordingen nog heeft aangevoerd dat zij in de vaststelling van haar kapitaaldeelname in de vof wordt bemoeilijkt doordat de man weigert alle stukken over te leggen, had zij overigens moeten uitleggen welke stukken zij daarvoor nog verder nodig had dan de balans 2014 (die zij wel heeft) en waaruit volgens art. 14 vof-akte die kapitaaldeelname zou moeten blijken. Ten slotte had de vrouw dan nog duidelijk moeten maken of en zo ja hoe haar aanspraak op grond van art. 14 van de vof-akte in de finale verrekening van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden moet worden betrokken. Bij de finale verrekening zouden mogelijk ook de uitzonderingen op die finale verrekening moeten worden betrokken (de man beroept zich ook op die uitzonderingen), maar daarover (en mogelijk zelfs de uitleg van die bepalingen), zegt de vrouw niets.
Een verzoek om beschrijving van het te verrekenen vermogen als bedoeld in art. 1:143 lid 1 BW heeft de vrouw niet gedaan.
Het hof zal in het licht van het voorgaande dan ook niet overgaan tot het benoemen van een deskundige, zoals door de vrouw verzocht “om haar vorderingsrecht ingevolge art. 19 te beoordelen”. Het is niet de taak van een deskundige om vorderingsrechten “te beoordelen”. Hierbij zij nog opgemerkt dat het de vrouw met haar verzoek kennelijk te doen is om wat zij noemt de verrekening of verdeling van het vennootschapsvermogen, maar dat is, zoals hiervoor overwogen, niet aan de orde.
De slotsom is dat de verzoeken van de vrouw voor zover deze zien op, samengevat, de vof, zullen worden afgewezen.”
1.9 Namens de vrouw is op 1 april 2020 (tijdig) cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof van 16 januari 2020. Namens de man is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Namens de vrouw is één cassatiemiddel voorgesteld dat uit twee onderdelen (a. en b.) bestaat.
2.2
Onderdeel a. richt zich tegen rov. 5.4.3 van de bestreden beschikking. Het stelt dat de vrouw in haar verrekeningsvoorstel2.het huwelijksvermogen en het vennootschapsvermogen bij elkaar heeft genomen en daarop één vordering heeft gebaseerd. Het onderdeel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting wat betreft de wijze waarop een vennootschapsvermogen onder de zich in deze zaak voordoende omstandigheden dient te worden gewaardeerd. Het betoogt – in de kern genomen – dat het hof niet ongemotiveerd aan de stellingen van de vrouw (zoals opgenomen in haar appelschrift onder de punten 5, 8, 10, 15 en 16) over (de verdeling van) het vennootschapsvermogen voorbij had mogen gaan. Dit geldt temeer nu uit het verweerschrift van de man3.valt af te leiden dat de vrouw op basis van art. 14 van de vof-akte aanspraak kan maken op de waarde van haar kapitaaldeelname.
2.3
Het hof heeft overwogen4.dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden afspraken hebben gemaakt – voor zover op dit punt van belang – over verrekening als sprake is van ontbinding van hun huwelijk. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeengekomen (dat zij tijdens het huwelijk niet zijn nagekomen) en tevens in art. 19 een finaal verrekenbeding, voor het geval het huwelijk door echtscheiding zou worden ontbonden. Van de verrekening zijn (blijkens art. 19 van de huwelijkse voorwaarden, zoals ook door het hof is geciteerd5.) echter uitgezonderd – kort gezegd – de bedrijfsgebouwen met ondergrond, cultuurgronden en produktierechten en de (voormalig echtelijke) woning, als zijnde door de man aangebracht ten huwelijk.
2.4
Voorts heeft het hof overwogen6.dat partijen (voor zover thans van belang) in de vof-akte afspraken hebben gemaakt over de voortzetting van het bedrijf en de verdeling van het vennootschapsvermogen in het geval van duurzame ontwrichting van de samenwerking. Art. 13 van de vof-akte (door het hof geciteerd in rov. 3.1.2) bepaalt – kort gezegd – dat in het geval van echtscheiding de man het recht heeft het bedrijf van de vennootschap voort te zetten. Art. 14 van de vof-akte (door het hof eveneens geciteerd in rov. 3.1.2) bepaalt dat de voortzettende vennoot krachtens verdeling het aandeel van de niet-voortzettende vennoot in alle goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen verkrijgt, onder de gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende vennoot. Voorts bepaalt art. 14 van de vof-akte – kort gezegd – dat de verdeling plaatsvindt aan het einde van het boekjaar waarin de uitoefening van het voortzettingsrecht heeft plaatsgevonden en dat de waarde van het aandeel gelijk is aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot in het bedrijf van de vennootschap, zoals die blijkt uit de balans op het moment van de verdeling.
2.5
In rov. 5.4.3. van de bestreden beschikking heeft het hof (onder meer) overwogen dat de man het bedrijf van de vennootschap als eenmanszaak heeft voortgezet, en dat de vrouw niet heeft betoogd dat de eenmanszaak behoort tot het te verrekenen vermogen (als bedoeld in art. 19 van de huwelijkse voorwaarden). Voorts is overwogen dat de vrouw geen beroep heeft gedaan op art. 14 van de vof-akte, dat haar recht geeft op de waarde van haar aandeel in de goederen die deel uitmaken van het vennootschapsvermogen, en dat de vrouw ook niet duidelijk heeft gemaakt hoe, met inachtneming van het in art. 14 bepaalde, de bedoelde kapitaaldeelname zou moeten worden vastgesteld en hoe hoog die deelname zou zijn. Gelet op de afspraken die partijen in de huwelijkse voorwaarden en in de vof-akte hebben gemaakt (zoals weergegeven in 2.3 en 2.4 hierboven), is dit relevant. Deze overwegingen van het hof bevatten dus het oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om haar vordering tot “toescheiding van de helft van € 413.653,50 in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verrekening van het vennootschapsvermogen” te kunnen beoordelen. Het onderdeel wijst erop dat de vrouw in haar verrekeningsvoorstel (opgenomen in haar beroepschrift onder 5, 8, 10, 15 en 16) gemotiveerd heeft aangegeven hoe tot waardering van de activa en passiva zou moeten worden gekomen. In de genoemde punten van haar beroepschrift heeft de vrouw weliswaar stellingen ingenomen over de verdeling van het vennootschapsvermogen, maar deze houden geen rekening met de afspraken van partijen in de huwelijkse voorwaarden en de vof-akte. Zo verwijst de vrouw in punt 15 van haar beroepschrift naar productie 8 (de berekening van het totaalbedrag van de waarde van de onroerende zaken en gronden, inclusief de te verrekenen waardevermeerdering van de woning tijdens het huwelijk, zijnde € 1.943.230,-). Uit productie 8 blijkt echter dat de vrouw onder meer de landbouwgrond, gebouwen, ondergrond van de gebouwen en bosgrond heeft betrokken bij het volgens haar te verrekenen totaalbedrag van de onroerende zaken en gronden. Zoals hiervoor onder 2.3 is weergegeven, vallen deze gronden en gebouwen buiten de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden (art. 19). Ook productie 9, waar de vrouw in haar beroepschrift onder 16 naar verwijst, bevat deze gronden en gebouwen, maar dan uitgesplitst welke gebouwen en gronden het betreft en wat de waarde daarvan is. Onder deze omstandigheden kon het hof ongemotiveerd aan deze (niet relevante) stellingen van de vrouw voorbij gaan.
2.6
Het onderdeel betoogt voorts dat het hof evenmin aan de stellingen van de vrouw (zoals hierboven in 2.5 weergegeven) voorbij had mogen gaan, nu uit het verweerschrift van de man7.valt af te leiden dat de vrouw op basis van art. 14 van de vof-akte aanspraak kan maken op de waarde van haar kapitaaldeelname.
Op dit punt heeft te gelden dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun verzoek ten gronde hebben gelegd (art. 24 Rv). Nu de vrouw (in hoger beroep, voor zover thans relevant) heeft verzocht haar in het kader van de “afwikkeling van de huwelijke voorwaarden c.q. verrekening van het vennootschapsvermogen toe te scheiden” de helft van € 413.653,50, was het aan haar om te stellen op welke grond(en) zij dit verzoek deed. Zoals hierboven onder 2.5 is weergegeven, heeft het hof geoordeeld – en kunnen oordelen – dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om haar vordering te kunnen beoordelen. Dat de man in zijn verweerschrift is ingegaan op art. 14 van de vof-akte, is in dit kader dus niet van belang. Het had voor de (advocaat van de) vrouw wellicht een aanwijzing kunnen zijn om haar verzoek op dit artikel te baseren, maar zoals het hof heeft overwogen,8.heeft zij dat nagelaten.
2.7
Ten slotte klaagt onderdeel a. dat het hof, door ongemotiveerd aan de stellingen van de vrouw wat betreft het vennootschapsvermogen voorbij te gaan, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting wat betreft de wijze waarop een vennootschapsvermogen onder de zich in deze zaak voordoende omstandigheden dient te worden gewaardeerd. Het onderdeel geeft niet aan wat de onjuiste rechtsopvatting van het hof inhoudt en wat de “zich in deze zaak voordoende omstandigheden” zijn. Het onderdeel geeft evenmin aan wat dan de juiste rechtsopvatting zou zijn die het hof zou hebben miskend. Deze klacht kan derhalve bij gebrek aan onderbouwing niet tot cassatie leiden.
Dit alles leidt ertoe dat onderdeel a. faalt.
2.8
Onderdeel b. klaagt dat de overweging van het hof dat de vrouw geen verzoek op grond van art. 1:143 lid 1 BW heeft gedaan, rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Voor de vordering met betrekking tot het vennootschapsvermogen is deze overweging niet relevant, nu een beroep op art. 1:143 BW alleen in relatie tot verrekening van het huwelijksvermogen zou kunnen worden gedaan. Nu het hof het vennootschapsvermogen niet tot het huwelijksvermogen heeft gerekend, c.q. hierop niet de verrekening van art. 19 van de huwelijkse voorwaarden van toepassing heeft verklaard, is niet begrijpelijk wat het hof met deze overweging heeft bedoeld. Als een beroep op art. 1:143 lid 1 BW wel op de vordering op grond van art. 14 van de vof-akte van toepassing zou zijn geweest, is onduidelijk waarom de herhaalde stelling van de vrouw dat zij niet in staat is geweest om bij gebreke van alle relevante informatie (die zich bij de man zou bevinden) tot een volledig verrekeningsvoorstel te komen, door het hof niet als een verzoek op grond van art. 1:143 lid 1 is opgevat. Bovendien is het hof ambtshalve gehouden de rechtsgronden aan te vullen (op grond van art. 25 Rv).
2.9
In rov. 5.4.3. van de bestreden beschikking heeft het hof overwogen dat de vrouw geen verzoek om beschrijving van het te verrekenen vermogen als bedoeld in art. 1:143 lid 1 BW heeft gedaan. Direct hierna (in de volgende alinea) overweegt het hof dat het “in het licht van het voorgaande”, dat wil zeggen het gebrek aan een verzoek van de vrouw op grond van art. 1:143 lid 1 BW, niet zal overgaan tot het benoemen van een deskundige, zoals door de vrouw is verzocht om haar vorderingsrecht ingevolge art. 19 (van de huwelijkse voorwaarden) te beoordelen. Deze overweging geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu deze betrekking heeft op het huwelijksvermogen. Voor zover het onderdeel anders betoogt, gaat het uit van een onjuiste lezing van de beschikking. Overigens valt niet in te zien welk belang de vrouw heeft bij de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven) door te overwegen dat zij geen verzoek op grond van art. 1:143 lid 1 BW heeft gedaan.
Deze klacht faalt derhalve.
2.10
Voor zover het onderdeel betoogt dat de stelling van de vrouw – dat zij niet in staat is geweest om bij gebreke van alle relevante informatie (die zich bij de man zou bevinden) tot een volledig verrekeningsvoorstel te komen – door het hof opgevat had moeten worden als een verzoek op grond van art. 1:143 lid 1, merk ik het volgende op. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de ratio van art. 1:143 lid 1 BW is dat het voor de uitvoering van overeengekomen huwelijkse voorwaarden essentieel is dat echtgenoten elkaar alle benodigde gegevens verschaffen om de verrekenvordering over en weer te kunnen vaststellen.9.Los van de vraag of art. 1:143 lid 1 BW van toepassing zou zijn op de vof-verrekening, blijkt uit de overweging van het hof10.dat het van oordeel is dat de balans 2014 (waarover de vrouw beschikte) genoeg informatie bevatte om te komen tot de stelling en/of onderbouwing van haar verrekeningsvordering. Voorts heeft het hof overwogen dat de vrouw overigens had moeten uitleggen welke stukken zij (dan) nog verder nodig had voor de vaststelling van haar kapitaaldeelname in de vof. Anders gezegd: het hof achtte kennelijk alle benodigde gegevens om de verrekenvordering te kunnen vaststellen aanwezig. Gezien het hiervoor onder 2.5 bij de bespreking van onderdeel a is opgenomen, geeft dit geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onvoldoende gemotiveerd. Evenmin was het hof ambtshalve gehouden op dit punt de rechtsgronden aan te vullen op grond van art. 25 Rv.
Dit leidt ertoe dat onderdeel b. eveneens faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑10‑2020
Het onderdeel verwijst op dit punt naar het beroepschrift onder 5, 8, 10, 15 en 16.
Verweerschrift van de man in hoger beroep, punt 41 e.v.
Zie bestreden beschikking van 16 januari 2020, rov. 3.1.1 en 5.4.2.
Zie bestreden beschikking van 16 januari 2020, rov. 3.1.1.
Zie bestreden beschikking van 16 januari 2020, rov. 3.1.2 en 5.4.3.
Verweerschrift van de man in hoger beroep, punt 41 e.v.
Bestreden beschikking van 16 januari 2020, rov. 5.4.3.
Kamerstukken II, 2000-2001, 27 554, nr. 3, blz. 19.
Bestreden beschikking van 16 januari 2020, rov. 5.4.3.