Rb. Midden-Nederland, 07-03-2019, nr. C/16/460136 / FA RK 18-2678
ECLI:NL:RBMNE:2019:2044
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
07-03-2019
- Zaaknummer
C/16/460136 / FA RK 18-2678
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2019:2044, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 07‑03‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Beschikking)
Uitspraak 07‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Echtscheiding met o.a. kinderalimentatie en verdeling. Is kinderalimentatie van openbare orde? In hoeverre mag rechter afwijken van een partijafspraak die in de aanloop naar de procedure is gemaakt? Contractsvrijheid van partijen kent ondergrens.
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/460136 / FA RK 18-2678 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)
zaaknummer: C/16/465128 / FA RK 18-4498 (verdeling gemeenschap)
Beschikking van 7 maart 2019
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente Stichtse Vecht,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.S. Vos,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.P. Snoek.
1. Verloop van de procedure
1.1. De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
het verzoekschrift van de vrouw, ingediend op 2 mei 2018;
- -
het verweerschrift van de man met daarin zelfstandige verzoeken;
- -
de aanvullende akte met verzoeken van de vrouw;
- -
het aanvullend verzoekschrift van aanvulling/wijziging van de zelfstandige verzoeken van de man;
- -
de overige correspondentie, waaronder met name:
o de brief (met als bijlage het ouderschapsplan) van de vrouw, ingediend op 30 augustus 2018.
1.2. De zaak is – samen met het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen – behandeld op de zitting van 29 januari 2019. Daarbij waren partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.
2. Vaststaande feiten
2.1. Partijen zijn op [trouwdatum] 2009 in [plaatsnaam] met elkaar getrouwd in gemeenschap van goederen.
2.2. Hun minderjarige kinderen zijn:
- -
[minderjarige 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009;
- -
[minderjarige 2] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013.
2.3. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [voornaam van minderjarige 1] en [voornaam van minderjarige 2] uit.
3. Het verzoek en het verweer
3.1. De vrouw verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de echtscheiding uit te spreken;
II. het ouderschapsplan onderdeel uit te laten maken van de beschikking, met uitzondering van artikel 7 van dat ouderschapsplan;
III. de man te veroordelen alle relevante stukken te overleggen die nodig zijn voor het maken van de berekening van de kinderalimentatie;
IV. [rechtbank: later ingevuld dor het verzoek als hierna onder XVII is genoemd];
V. te bepalen dat de man de gegevens van de aan de woning gekoppelde polis overlegt;
VI. te bepalen dat de woning binnen twee weken na de echtscheiding in de verkoop gezet moet worden via een NVM-makelaar uit de regio en dat de opbrengst, minus de kosten en plus eventueel opgebouwd kapitaal, bij helfte tussen partijen wordt verdeeld;
VII. te bepalen dat de lasten van de woning voor rekening van de man komen, tot het moment dat de woning verkocht en geleverd is;
VIII. te bepalen dat de man de vrouw vanaf de datum van indiening van dit verzoekschrift een gebruiksvergoeding dient te voldoen van 4% van de overwaarde, zijnde € 4.520,- per jaar;
IX. te bepalen dat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum bij helfte tussen partijen dienen te worden gedeeld en te bepalen dat de vrouw de onder 3, 4 en 7 tot en met 10 in productie 8 vermelde bankrekeningen voort kan zetten;
X. te bepalen dat:
a. de onderneming door de man kan worden overgenomen voor een door ene deskundige te bepalen waarde, waarvan hij de helft aan de vrouw dient te voldoen, waartoe de rechtbank een deskundige benoemt en primair bepaalt dat de man de kosten daarvan moet voldoen, dan wel subsidiair de kosten bij helfte worden gedeeld;
b. dan wel te bepalen dat als de man de onderneming niet voor de bepaalde waarde wenst over te nemen, deze onderneming door partijen in de vrije verkoop wordt aangeboden, waarbij de overwaarde van de onderneming tussen partijen wordt gedeeld;
XI. de man te veroordelen de relevante gegevens over de waarde van de door hem in gebruik zijnde auto over te leggen, waarna de vrouw zich hierover kan uitlaten met als uitgangspunt dat beide partijen de helft van de waarde op de peildatum dienen te ontvangen;
XII. de man te veroordelen om de gegevens in de procedure te brengen waarmee kan worden beoordeeld of er via de (leaseconstructie van de) auto waarvan de vrouw de gebruiker is, kapitaal is opgebouwd;
XIII. te bepalen dat de waarde van de goederen overeenkomstig de inboedellijst van de vrouw tussen partijen worden verdeeld en de vrouw ter zake € 7.147,- van de man ontvangt;
XIV. Primair: voor recht te verklaren dat de ‘principe overeenkomst’ die door de man als productie 2 is overgelegd, vernietigd wordt en de verdeling vast te stellen zoals namens de vrouw onder V tot en met XIII is verzocht;
XV. Subsidiair: de ‘principe overeenkomst’ te ontbinden en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen zoals namens de vrouw onder V tot en met XIII is verzocht;
XVI. Meer subsidiair: de overeenkomst zodanig uit te leggen dat de waarde van de woning op het moment van verkoop en de waarde van de onderneming op het moment van waarderen in de verdeling dienen te worden betrokken;
XVII. te bepalen dat de man met een bedrag van € 533,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 2 mei 2018, althans met een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.2. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij heeft verder een aantal zelfstandige verzoeken gedaan in zijn verweerschrift. Die verzoeken heeft hij gewijzigd dan wel aangevuld in het aanvullende verzoekschrift, dat hij later heeft ingediend. Voor een deel overlappen die zelfstandig verzoeken elkaar. Zo begrijpt de rechtbank dat de verzoeken van de man onder III en IV in zijn aanvullend verzoekschrift een nadere invulling zijn van zijn eerdere verzoek in het verweerschrift als genoemd onder V. Voor het overzicht zal de rechtbank daarom hierna de verzoeken van de man noemen zoals de rechtbank die heeft opgevat, waarbij de rechtbank de verzoeken per onderwerp zal rangschikken en daarbij een eigen nummering zal aanhouden.
3.3. De man verzoekt dan om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
A. de echtscheiding uit te spreken;
en verder primair:
te bepalen dat de man, als uitbreiding van de bestaande zorgregeling zoals vastgelegd in het ouderschapsplan, het recht heeft om zijn zoons iedere twee weken op vrijdag uit school te halen en maandagochtend weer naar school te brengen;
te bepalen dat de man een bedrag van € 100,- per kind per maand aan de vrouw zal voldoen ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
voor recht te verklaren dat de overeenkomst van 13 september 2017 tussen partijen geldig en bindend is tussen partijen en die overeenkomst aan de beschikking te hechten;
de vrouw te veroordelen om binnen uiterlijk 4 weken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking haar medewerking te verlenen aan de notariële toescheiding van de woning van partijen aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] aan de man, onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake van de hypotheeklening die op de woning rust;
te bepalen dat de te wijzen beschikking in de plaats treedt van het hiervoor onder E verzochte, indien de vrouw haar medewerking binnen de verzochte termijn niet heeft verleend;
de vrouw te veroordelen in de proceskosten, althans een aanzienlijk deel van de proceskosten,
dan wel subsidiair:
de vrouw te veroordelen om verder te onderhandelen met de man totdat op alle punten volledige overeenstemming is bereikt, op laste van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat de vrouw, binnen 24 uur na betekening van deze beschikking, in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.
4. Beoordeling van het verzochte
Echtscheiding (verzoeken sub I en A)
4.1.
Beide partijen verzoeken om de echtscheiding, omdat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Voordat de rechtbank de echtscheiding kan uitspreken moeten partijen volgens artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een ouderschapsplan opstellen, waarin in ieder geval afspraken zijn opgenomen over de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de informatie- en consultatieregeling en de kinderalimentatie. Hier hebben partijen een ouderschapsplan opgesteld, dat zij op 13 september 2017 hebben ondertekend. Later is er echter discussie tussen hen ontstaan over twee punten uit dat ouderschapsplan, namelijk de zorgregeling en de kinderalimentatie. Ondanks verder overleg tussen partijen is het hen niet gelukt om daar nog verdere afspraken over te maken. Op de zitting heeft de rechtbank moeten constateren dat de communicatie tussen partijen verre van goed verloopt. Partijen hebben verklaard dat zij hulpverlening willen gaan zoeken om hen te helpen bij het verbeteren van hun onderlinge communicatie. Dat proces zal echter de nodige tijd kosten. De rechtbank heeft daarom niet de verwachting dat partijen op korte termijn alsnog die afspraken kunnen maken. De rechtbank acht het beter voor partijen (en de kinderen) dat, ondanks het ontbreken van een ouderschapsplan, nu toch alvast de echtscheiding wordt uitgesproken. Dat kan namelijk voor hen wat meer rust brengen en dat kan ook helpen bij het verbeteren van de communicatie tussen partijen. De rechtbank zal dan ook de echtscheiding uitspreken en op de twee punten waarover partijen nog van mening verschillen hierna een beslissing nemen.
Zorgregeling (verzoek sub B)
4.2.
De man heeft verzocht de zorgregeling in het ouderschapsplan uit te breiden, in die zin dat in de weekenden dat de kinderen bij hem verblijven hen op vrijdag uit school kan halen en hen maandagochtend naar school brengt in plaats van zondagavond naar de vrouw. In het kader van de voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank al overwogen dat zij deze uitbreiding in het belang van de kinderen acht, omdat op die manier:
- -
de kinderen de dagelijkse gang van zaken bij de man meemaken;
- -
de man meer betrokken wordt bij de school van de kinderen, en;
- -
het aantal contactmomenten (en de daarmee de kans op confrontaties) tussen de ouders wordt verkleind.
4.3.
De rechtbank blijft bij die eerdere beslissing en zal daarom dezelfde zorgregeling vaststellen als in de voorlopige voorzieningen voor de weken buiten de vakanties om. Wat de zorgregeling tijdens de vakanties en andere bijzondere dagen betreft, zal de regeling gelden zoals partijen die in het schema van het ouderschapsplan zijn overeengekomen.
Kinderalimentatie (verzoeken sub III, IV, XVII en C)
4.4.
Op 13 september 2017 hebben partijen een ‘principe-overeenkomst’ getekend, waarin zij (onder meer) hebben afgesproken dat de man € 100,- per kind per maand aan kinderalimentatie zal betalen aan de vrouw. In het ouderschapsplan dat diezelfde dag door hen is ondertekend, hebben zij ditzelfde bedrag aan kinderalimentatie opgenomen. Daarbij hebben zij in artikel 7.1 van het ouderschapsplan opgenomen dat zij bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat wijziging van de kinderalimentatie slechts mogelijk is als er sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat degene die wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan die overeenkomst kan worden gehouden.
4.5.
De vrouw meent dat met de gemaakte afspraak de kinderen te kort worden gedaan. Zij wil dat de rechtbank zelf beoordeelt welke kinderalimentatie passend is, waarbij de man wordt verplicht om zijn financiële gegevens te laten zien, zodat de alimentatie berekend kan worden. Daarbij gaat zij ervan uit dat de man een bedrag van € 533,- per kind per maand moet gaan betalen. Volgens de vrouw kan de rechter namelijk altijd afwijken van een partijafspraak over kinderalimentatie, omdat volgens haar kinderalimentatie van openbare orde is.
4.6.
De man is juist van mening dat partijen gehouden zijn aan de door hen gemaakte afspraak. Volgens hem kan pas van de afgesproken alimentatie worden afgeweken als voldaan is aan de voorwaarde (de ingrijpende wijziging van omstandigheden) als genoemd in het ouderschapsplan. Die situatie doet zich hier niet voor. Bovendien meent hij dat de afgesproken kinderalimentatie gewoon aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Over de vraag in hoeverre kinderalimentatie van openbare orde is en het de rechter vrijstaat om voorbij te gaan aan een door de ouders gesloten overeenkomst van kinderalimentatie, lijken in de jurisprudentie en in de literatuur verschillende opvattingen te bestaan. Degenen die betogen dat kinderalimentatie van openbare orde is, wijzen daarbij vaak op de uitspraak van de Hoge Raad van 24 november 1972 (NJ 1973, 288). De rechtbank begrijpt dat de vrouw hier ook op deze uitspraak doelt. In die uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter die – op grond van artikel 1:406 BW (voor het eerst) – kinderalimentatie vaststelt, daarover zelfstandig oordeelt met inachtneming van de wettelijke maatstaven zonder gebonden te zijn aan wat de ouders onderling over die alimentatie zijn overeengekomen.
4.7.1.
Bedacht dient echter te worden dat die uitspraak is gegeven in een geheel andere tijd, waarin na echtscheiding nog aan één van de ouders het gezag over de kinderen werd toegekend (werd benoemd tot ‘voogd’) en de andere ouder slechts tot ‘toeziend voogd’ werd benoemd. Sindsdien is er het nodige veranderd in het familierecht. Tegenwoordig is het uitgangspunt dat de ouders na de echtscheiding gezamenlijk het gezag uit blijven oefenen. Daarbij zijn zij sinds 1 maart 2009 verplicht om bij scheiding een ouderschapsplan te sluiten, waarin zij juist afspraken dienen te maken over (onder meer) de kinderalimentatie. De wetgever wil de ouders dus juist stimuleren om samen afspraken maken over de kinderalimentatie. Daarmee verdraagt zich niet goed dat de rechter vervolgens zomaar over deze gemaakte afspraak heen zou kunnen stappen. Wel heeft de wetgever in artikel 1:400 lid 2 BW bepaald dat overeenkomsten waarbij van het krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Daarmee heeft de wetgever als het ware een ondergrens gegeven voor de contractsvrijheid van partijen. Een door hen gemaakte afspraak kan niet tot gevolg hebben dat in feite wordt afgezien van de kinderalimentatie die volgens de wet verschuldigd zou zijn. Een beding dat verhindert dat de kinderalimentatie naar boven wordt bijgesteld, zal daar al snel mee op gespannen voet staan.
4.7.2.
In dit geval heeft de rechtbank geen redenen om aan te nemen dat met de gemaakte afspraak van € 100,- per kind per maand de kinderen te kort worden gedaan en dus zou worden afgezien van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud. De vrouw heeft die stelling niet verder met feiten en omstandigheden ingekleurd. Zij heeft slechts gesteld ‘geen idee’ te hebben welke bijdrage op grond van de wet en de feiten reëel was. Later in de procedure heeft zij weliswaar een berekening in het geding gebracht, maar in die berekening heeft de vrouw een willekeurig inkomen aan de kant van de man opgenomen. Zij heeft immers ter zitting verklaard dat zij geen idee heeft wat de man verdient. Bovendien is in die berekening geen rekening houden met het feit dat de man nog onderhoudsplichtig is voor zijn kind uit een eerdere relatie. Naar het oordeel van de rechtbank had meer van de vrouw kunnen worden verlangd. Zij had bijvoorbeeld meer informatie kunnen geven over de bestedingen die partijen tijdens het huwelijk deden, bijvoorbeeld wat hun woonlasten waren, hoe vaak ze op vakantie gingen etc. Dan zou de rechtbank zich een beeld hebben kunnen vormen van hun welstand en een inschatting hebben kunnen maken of er reden was om de man te verplichten gegevens te verstrekken en de gesloten overeenkomst te doorbreken. Dit had des te meer van de vrouw kunnen worden verlangd, aangezien zij tot voor kort vennoot was in de onderneming van de man en zij – naar eigen zeggen – daar administratief werk deed.
4.7.3.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank aansluiten bij de door partijen overeengekomen kinderalimentatie van € 100,- per kind per maand. Dit betekent dat de verzoeken van de vrouw worden afgewezen en het verzoek van de man wordt toegewezen.
Opname ouderschapsplan (verzoek sub II)
4.8.
Over de verdere inhoud van het ouderschapsplan zijn partijen het eens, zodat het verzoek van de vrouw om dit plan op te nemen in de beschikking kan worden toegewezen. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat – in afwijking van dit ouderschapsplan – als reguliere zorgregeling de regeling zal hebben te gelden als in 5.2 is bepaald.
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (verzoeken sub V en VI, IX tot en met XVI en D tot en met F en H)
Algemeen
4.9.
Tussen partijen bestaat een algehele gemeenschap van goederen. Op 13 september 2017 hebben zij een ‘principe-overeenkomst’ getekend, waarin zij afspraken hebben gemaakt over (onder meer) de verdeling van die gemeenschap.
De man heeft verzocht te verklaren voor recht dat die overeenkomst geldig en bindend is tussen partijen en om die overeenkomst aan de beschikking te hechten. Verder heeft hij verzocht om – in lijn met wat partijen hebben afgesproken – de vrouw te veroordelen om mee te werken aan de notariële overdracht van de woning, onder de voorwaarde dat zij ontslagen zal worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.
De vrouw acht zich daarentegen niet gebonden aan de overeenkomst en verzoekt deze te vernietigen. Zij stelt dat de overeenkomst onder invloed van bedreiging, dwaling dan wel een ander wilsgebrek tot stand is gekomen, dan wel dat zij bij die verdeling voor meer dan een vierde wordt benadeeld. Subsidiair verzoekt ze de overeenkomst te ontbinden, omdat de man zijn verplichting uit de overeenkomst niet nakomt. Zij verzoekt de rechtbank vervolgens zelf de verdeling vast te stellen. Meer subsidiair stelt ze dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat de waarde van de woning en de waarde van de onderneming nog in de verdeling moet worden betrokken.
Wilsgebreken
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die – indien bewezen – zouden leiden tot het oordeel dat er sprake is van bedreiging. Zij heeft geen concrete bedreiging gesteld, behalve dat de man de ondertekening van de overeenkomst en het ouderschapsplan met elkaar verbond. Dat is onvoldoende om een beroep op bedreiging in de zin van artikel 3:44 lid 2 BW aan te nemen. Verder heeft de vrouw weliswaar genoemd dat de man agressief richting haar zou zijn geweest en gedreigd zou hebben de kinderen bij haar weg te houden, maar de man heeft dit betwist en de vrouw heeft dit niet verder met concrete omstandigheden ingevuld. Het beroep van de vrouw op bedreiging slaagt dan ook niet.
Voor zover de vrouw zich beroept op dwaling in de zin van artikel 6:228 BW gaat de rechtbank daaraan voorbij, aangezien deze vernietigingsgrond niet van toepassing is op verdelingen (artikel 3:199 BW).
Ook het beroep van de vrouw op ‘overige wilsgebreken in de zin van artikel 3:44 BW’ slaagt niet. Uit de enkele stelling van de vrouw dat het niet goed met haar ging en zij tweemaal bij de huisarts is geweest, kan nog geen misbruik van omstandigheden (waar de vrouw kennelijk op doelt) worden afgeleid. Dit is ook onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake was van het ontbreken van een met haar verklaring (ondertekening van de overeenkomst) overstemmende wil, als bedoeld in de artikelen 3:33 tot en met 3:35 BW, slaagt dit beroep evenmin.
Benadeling voor meer dan een vierde
4.11.
Op grond van artikel 3:196 BW kan een verdeling worden vernietigd, indien een deelgenoot heeft gedwaald over de waarde van de te verdelen goederen en schulden. Daarbij wordt iemand vermoed te hebben gedwaald als diegene bij die verdeling voor meer dan een vierde zou worden benadeeld. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat daarvan sprake is en wel gezien het volgende.
De man heeft ter zitting uitgelegd hoe partijen tot de in de overeenkomst genoemde verdeling zijn gekomen en welke bedragen zij daarmee hebben gehanteerd. Zo heeft hij uitgelegd dat partijen voor de woning zijn uitgegaan van een bedrag van € 327.000,- en een overwaarde van € 40.000,-, zodat aan de vrouw een bedrag van € 20.000,- toekwam. Verder mocht de vrouw in de lease-auto van de zaak blijven rijden, terwijl de man daarvan vier jaar lang de lasten van € 428,- per maand zou voldoen, zijnde € 20.544,- in totaal. De betaling van deze lasten zou ruimschoots het aan de vrouw toekomende deel van de waarde van de onderneming dekken. Tegenover dit gemotiveerde verhaal van de man heeft de vrouw slechts gesteld dat de overwaarde van de woning meer moet zijn geweest dan € 40.000,-, omdat de WOZ-waarde in 2017 al € 331.000,- was en dat zij voor de onderneming niets heeft ontvangen. In het licht van het hiervoor vermelde verhaal van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om haar stellingen nader te onderbouwen. Dit geldt te meer aangezien zij (zoals hiervoor onder 4.7.2 aan de orde is gekomen) administratief werk heeft verricht voor de onderneming van de man. Als de vrouw zou menen dat haar deel van de waarde van de onderneming méér bedroeg dan de genoemde € 20.544,-, had zij dit nader moeten concretiseren. Nu niet is gebleken dat de woning en/of de onderneming aanzienlijk meer waard waren dan waar partijen van zijn uitgegaan, is niet komen vast te staan dat er sprake is van een benadeling van de vrouw, laat staan voor meer dan een vierde. Het beroep van de vrouw op het bepaalde in artikel 3:196 BW slaagt dan ook niet.
Ontbinding
4.12.
Wat het verzoek van de vrouw tot ontbinding betreft, is de rechtbank van oordeel dat daarvoor in deze procedure geen plaats is. Op grond van artikel 6:267 lid 2 BW wordt deze immers op vordering door de rechter uitgesproken en de onderhavige procedure betreft een verzoekschriftprocedure. Daar komt nog bij dat de man gemotiveerd heeft betwist dat hij de zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt, zodat er sowieso geen grond bestaat voor ontbinding van de overeenkomst.
Uitleg van de overeenkomst
4.13.
Volgens de vrouw is in de overeenkomst alleen een afspraak gemaakt over de hypotheek van de woning en niet over wie er eigenaar van de woning zou worden, omdat de tekst van de overeenkomst als volgt luidt: “de hypotheek van het huis gaat over op mijn naam (rechtbank: op naam van de man) en hiervoor ontvang jij € 20.000,- (…)”. De rechtbank gaat aan dit verweer van de vrouw voorbij. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet niet alleen gekeken worden naar een puur taalkundige uitleg van een overeenkomst, maar dient te worden gekeken naar wat partijen daarmee hebben bedoeld en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Voor beide partijen was duidelijk dat het de bedoeling was dat de man niet alleen de hypotheek, maar ook het eigenaarsdeel van de woning van de vrouw zou overnemen. Immers valt zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet in te zien waarom de man wel de hypotheek zou overnemen, maar niet de eigendom van de woning.
4.14.
Verder stelt de vrouw dat partijen in de tekst van de overeenkomst alleen zijn overeengekomen dat de vrouw geen aanspraak zal maken op alle lasten en baten van de onderneming en dat geen afspraak is gemaakt over de verrekening van de waarde van die onderneming. De rechtbank volgt de vrouw niet in die stelling. Door de man is immers uitgebreid betoogd dat tegenover het aandeel van de vrouw in de waarde van de onderneming de verplichting van de man stond om de lease-auto te blijven doorbetalen. Zonder nadere uitleg, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de man anders deze kosten (van in totaal € 20.544,-) zou blijven doorbetalen.
Conclusie
4.15.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst van 13 september 2017 tussen partijen geldend en bindend is, zodat de rechtbank het betreffende verzoek van de man zal toewijzen. Zoals hiervoor onder 4.13 blijkt uit de overeenkomst verder voldoende dat partijen de bedoeling hebben gehad de woning over te dragen aan de man. Nu de man met zijn verzoek onder E en F in feite uitvoering van die afspraak vraagt en de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd, kunnen deze worden toegewezen. Aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek van de man als genoemd onder H komt de rechtbank dan vervolgens niet meer toe. Uit het voorgaande volgt tot slot dat de verzoeken van de vrouw zullen worden afgewezen.
Lasten van de woning en gebruiksvergoeding (verzoeken sub VII en VIII)
4.16.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man alle lasten van de woning blijft voldoen, totdat de woning is verkocht en geleverd. Ook verzoekt zij een gebruiksvergoeding vanaf de indiening van haar verzoekschrift tot de datum van levering van de woning.
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft verklaard dat hij bereid is de lasten van de woning te blijven voldoen, tenzij de woning opnieuw verdeeld moet worden. Nu, zoals hiervoor is overwogen, partijen gebonden zijn aan de eerder overeengekomen verdeling, hoeft er niet opnieuw verdeeld te worden. Dit betekent dat de man, conform zijn toezegging, gehouden is om de woonlasten te blijven betalen, en wel tot aan het moment van levering van de woning aan hem (verkoop is immers niet meer aan de orde). De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook in zoverre toewijzen. Voor alle duidelijkheid merkt de rechtbank op dat de man na levering van de woning aan hem ook alle lasten van die woning volledig moet dragen, omdat hij dan immers de enige eigenaar is.
Nu de man tot aan de levering van de woning ook het deel van de woonlasten van de vrouw voldoet en zij in hun overeenkomst van 13 september 2017 geen nadere afspraken hebben gemaakt over een gebruiksvergoeding, ziet de rechtbank geen reden om (naast de betaling door de man van de lasten) nog een afzonderlijke vergoeding vast te stellen. Dat verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten (verzoek sub G)
4.18.
In het feit dat partijen elkaars ex-partners zijn, ziet de rechtbank reden om de proceskosten te compenseren. In het door de man gestelde ziet de rechtbank geen aanleiding om daarvan af te wijken.
5. Beslissing
De rechtbank:
5.1.
spreekt de echtscheiding tussen partijen uit;
5.2.
stelt een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast, waarbij de kinderen:
- -
in de periode buiten de vakanties om: eens per twee weken bij de man verblijven, vanaf vrijdag uit school tot maandagochtend aanvang schooltijd;
- -
in de vakanties en op bijzondere (feest)dagen bij de man dan wel de vrouw verblijven op de manier als in weergegeven in het schema bij het ouderschapsplan dat aan deze beschikking is gehecht;
5.3.
bepaalt dat de man met een bedrag van € 100,- (honderd euro) per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
5.4.
stelt de onderling tussen partijen getroffen regelingen vast als vermeld in het door de vrouw als productie 4 overgelegde ouderschapsplan, onder verwijzing naar de aangehechte en gewaarmerkte kopie van voormeld ouderschapsplan, met dien verstande dat – in afwijking van dit plan – als reguliere zorgregeling zal hebben te gelden de zorgregeling zoals onder 5.2 is bepaald;
5.5.
verklaart voor recht dat de overeenkomst van 13 september 2017 tussen partijen geldig en bindend is en stelt de wijze van verdeling vast als vermeld in deze overeenkomst, onder verwijzing naar de aangehechte en gewaarmerkte kopie van voormelde overeenkomst;
5.6.
veroordeelt de vrouw om binnen uiterlijk vier weken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking haar medewerking te verlenen aan de notariële levering van de woning van partijen aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] aan de man, onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire lening die op de woning rust;
5.7.
bepaalt dat deze beschikking in de plaats treedt van het hiervoor onder 5.6 bepaalde, indien de vrouw haar medewerking binnen de genoemde termijn niet heeft verleend;
5.8.
bepaalt dat alle lasten verbonden aan de hiervoor onder 5.6 genoemde woning voor rekening van de man komen, tot het moment van levering van de woning aan de man;
5.9.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.J. Elferink, (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.M.H. de Wit als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2019. | ||
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.. | ||