M.W.C. Feteris, Fiscale handboeken Formeel belastingrecht, Kluwer: Deventer 2007, p. 79.
HR, 14-08-2015, nr. 14/02491
ECLI:NL:HR:2015:2163
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-08-2015
- Zaaknummer
14/02491
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑08‑2015
ECLI:NL:HR:2015:2163, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑08‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:2583, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2015/39.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/184
NTFR 2015/2285 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Beroepschrift 14‑08‑2015
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het (ongeschreven) recht en van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in de rechtsoverweging 4.13. ten onrechte heeft geoordeeld dat hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd met betrekking tot het zorgvuldigheidsbeginsel geen aanleiding is tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
Het Hof heeft daarmee miskend dat (ook) op grond van nationaal (ongeschreven) recht een inspecteur een aanslag binnen een redélijke termijn dient op te leggen, althans heeft het Hof niet gemotiveerd waarom er geen sprake is van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, waardoor de uitspraak onbegrijpelijk is.
's Hofs uitspraak getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de uitspraak onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op het middel
1.1.
Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat ongeacht de rechtstreekse toepasselijkheid van het EU-verdrag de eis van redelijke voortvarendheid als fundamenteel en universeel rechtsbeginsel van toepassing is. Het Hof heeft slechts overwogen dat dit geen aanleiding is tot vernietiging van de navorderingsaanslag. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is gelet op hetgeen belanghebbende heeft gesteld onvoldoende gemotiveerd.
1.2.
Voor beschikkingen op aanvraag is in artikel 4:13 Awb bepaald dat de overheid steeds voortvarend behoort te handelen. Hoewel bij het opleggen van een navorderingsaanslag geen sprake is van een beschikking op aanvraag kan niet worden gezegd dat aan het uitgangspunt dat de overheid voortvarend behoort te handelen helemaal geen betekenis toekomt bij het opleggen van een navorderingsaanslag. De op het handelen van de inspecteur van toepassing zijnde algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het zorgvuldigheidsbeginsel vereisen namelijk ook dat de overheid tijdig beslist. De inspecteur dient op grond van deze beginselen een aanslag binnen een redelijke termijn op te leggen. Feteris betoogt in zijn handboek het volgende1.:
‘Voor belastingaanslagen kent de AWR wel maximumtermijnen, van een aantal jaren, na afloop waarvan geen aanslag meer opgelegd mag worden. Het bestaan van die maximumtermijnen rechtvaardigt op zichzelf echter niet dat de inspecteur daarvan ten volle gebruik maakt. Op grond van ongeschreven recht zal men moeten aannemen dat de aanslag binnen een redelijke termijn moet worden opgelegd. HR 20 februari 1924, B. 3377 gaat ervan uit dat de inspecteur verplicht is vertraging in het opleggen van aanslagen zoveel mogelijk te voorkomen. De belastingplichtige heeft er immers belang bij dat hij op afzienbare termijn weet waar hij aan toe is.’
1.3
Ook de Nationale Ombudsman is op 8 december 19892. ingegaan op de behandelingsduur voor de vaststelling en uitreiking van een aanslag. De Nationale Ombudsman stelde vast:
‘Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een behandelingsduur voor de vaststelling en uitreiking van een aanslag, die langer is dan een jaar, niet redelijk kan worden genoemd, behalve als sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Het gegeven dat de inspecteur op grond van het bepaalde in art. 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gedurende drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaat de bevoegdheid heeft tot het vaststellen van een aanslag doet hier niet aan af:’
1.4.
Het zorgvuldigheidsbeginsel vereist derhalve dat een inspecteur voortvarend handelt en een belanghebbende niet onnodig in onwetendheid laat. In het onderhavige geval waren de gegevens om te komen tot het opleggen van de navorderingsaanslag vanaf 23 november 2009 beschikbaar bij de Belastingdienst. Op basis van deze informatie zijn eerst — zonder het stellen van enige vraag door de inspecteur — de navorderingsaanslagen IB 1997 en VB 1998 op 31 december 2009 gedagtekend. Er was voor de inspecteur geen enkele verdedigbare reden bijna anderhalf jaar te wachten met het opleggen van de onderhavige aanslag (gedagtekend 16 april 2011). Door dat evenwel toch te doen, heeft de inspecteur onzorgvuldig gehandeld en zijn de navorderingsaanslag niet binnen een redelijke termijn opgelegd. Dit heeft het Hof in zijn uitspraak miskend.
1.5.
Het oordeel van het Hof dat dit onderbouwde standpunt geen reden is de navorderingsaanslag te vernietigen, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Het is bovendien onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk. Uit de processtukken in feitelijke aanleg3. blijkt dat de onderhavige navorderingsaanslag niet voldoende voortvarend zijn opgelegd. De aanslag dient derhalve te worden vernietigd.
Met conclusie:
dat het uw Raad moge behagen op voormelde en/of op door uw Raad ambtshalve te bevinden grond de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, alsook de litigieuze navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente integraal te vernietigen onder de bepaling, dat de griffierechten aan belanghebbende worden gerestitueerd en tevens de inspecteur, althans de Staat, te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑08‑2015
In Beroep: Motivering beroep van 30 mei 2012: paragraaf 4.In Hoger beroep: Motivering hoger beroep van 15 maart 2013: paragraaf 2 en Pleitnota van 11 december 2013,pag. 2.
Uitspraak 14‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 16, lid 3, AWR. Zorgvuldigheidsbeginsel. Binnen vijfjaarstermijn opgelegde navorderingsaanslag vervalt niet als Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
Partij(en)
14 augustus 2015
nr. 14/02491
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 25 maart 2014, nr. 13/00267, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost‑Nederland (nr. AWB 12/1315) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. A.M.E. Nuyens en mr. R.W.J. Kerkchoffs.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft een bankrekening in Zwitserland aangehouden, waarvan hij geen opgaaf heeft gedaan in zijn aangifte IB/PVV 2006.
2.1.2.
Belanghebbende heeft een ‘Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen’ ingezonden. De fiscale consequenties van deze inkeer zijn neergelegd in een rapport dat de Inspecteur op 23 november 2009 heeft ontvangen.
2.1.3.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2006 is met dagtekening 16 april 2011 opgelegd.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is tot vernietiging van de navorderingsaanslag wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat een inspecteur op grond van nationaal (ongeschreven) recht een aanslag binnen een redelijke termijn dient op te leggen op straffe van vernietiging van die aanslag.
2.3.
De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd binnen de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 16, lid 3, AWR. Uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling is af te leiden dat in een geval waarin de inspecteur een navorderingsaanslag oplegt binnen de daarin gestelde termijn, maar niet zo voortvarend als mogelijk is, dit tot verval van de navorderingsbevoegdheid leidt. Het zorgvuldigheidbeginsel leidt evenmin tot die gevolgtrekking. Het middel faalt derhalve.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2015.