Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-08-2014, nr. 200.125.512-01
ECLI:NL:GHARL:2014:6230
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-08-2014
- Zaaknummer
200.125.512-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:6230, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑08‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2746, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2014/571
AR-Updates.nl 2014-0699
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0699
Uitspraak 05‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens rechtbank en hof is dat niet het geval. Het hof overweegt dienaangaande dat onvoldoende is komen vast te staan dat partijen het tenminste over de essentialia van de arbeidsovereenkomst eens waren en/of dat de sollicitant op grond van aan de beoogde werkgever toe te rekenen gedragingen en uitlatingen, afzonderlijk of in combinatie, er redelijkerwijs op heeft mogen vertrouwen dat zulks het geval was.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.125.512/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 603066 CV EXPL 12-2199)
arrest van de eerste kamer van 5 augustus 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr.drs. F.A.J.M. Peeters, kantoorhoudend te Winterswijk,
tegen
Stichting Samenwerking Voortgezet Onderwijs in de regio Steenwijk,
gevestigd te Steenwijk,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: SSVO Steenwijk,
advocaat: mr. S.G. van der Galiën, kantoorhoudend te Woerden.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 15 mei 2012, 18 september 2012 en van 12 februari 2013 van de rechtbank Overijssel, sector kanton, locatie Zwolle (hierna: de kantonrechter).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 9 april 2013;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"het vonnis, waarvan beroep, dat door de Rechtbank Oost-Nederland te Zwolle Kamer kanton op 12 februari 2013 tussen partijen is gewezen met zaaknummer/rolnummer 603066 CV EXPL 12-2199, te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van appellant alsnog toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties".
3. De feiten
3.1
Het hoger beroep is slechts gericht tegen het eindvonnis van 12 februari 2013. Nu geen grieven zijn ontwikkeld tegen de weergave van de vaststaande feiten, onder overweging 1 (1.1. tot en met 1.5) van het tussenvonnis van 18 september 2012 en ook overigens van bezwaren daartegen niet is gebleken, gaat ook het hof uit van die feiten. Samen met hetgeen het hof (als gesteld en niet weersproken) overigens als vaststaand aanneemt, gaat het om het volgende:
3.2
Naar aanleiding van een vacaturemelding door de Stichting voor de tijdelijke vervulling van de functie docent wiskunde, natuurkunde en technische informatiekunde heeft [appellant] gesolliciteerd. Naar aanleiding van die sollicitatie heeft op vrijdag 4 november 2011 een gesprek plaats gevonden tussen afdelingsleider [X] (verder: [X]) en een collega (namens de Stichting) en [appellant]. Diezelfde dag, of de dag daarop is door [X] aan [appellant] meegedeeld dat hij als eerste op de voordracht stond. Daarbij is afgesproken dat hij zich op maandag 7 november 2011 zou vervoegen op de locatie van [school] te [plaats 1] (één van de scholen van de Stichting).
3.3
Op 7 november 2011 heeft [appellant] zich gemeld op de locatie van [school] te [plaats 1]. Hij heeft daar gesproken met [X] en is door hem rondgeleid door de school en voorgesteld aan andere docenten en aan leerlingen. Ook is hij voorzien van het lesrooster, een lijst met te gebruiken boeken en klassenlijsten met foto’s van leerlingen.
3.4
Aansluitend heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [Y], de personeelsfunctionaris van de Stichting (verder: [Y]). Daarbij is aan de orde gekomen dat de Stichting uitsluitend met [appellant] in zee wilde gaan op basis van een payroll overeenkomst. [appellant] heeft te kennen gegeven daarmee niet te willen instemmen. Aan [appellant] zijn wel een aantal blanco formulieren meegegeven, te weten:
- -
een door de werknemer in te vullen formulier “Werknemersgegevens” van de Onderwijs Service Groep te Assen. Op dat formulier staat als werkgever de Stichting SVO [plaats 2]/[plaats 1] ([nummer]) aangegeven;
- -
Een formulier “Reiskosten woon/werkverkeer VO schooljaar 2011/2012 van de Onderwijs Service Groep te Assen. Ook op dat formulier staat als werkgever de Stichting SVO [plaats 2]/[plaats 1] ([nummer]) aangegeven.
- -
een “Model opgaaf gegevens voor de loonbelasting
3.5
Op 8 november 2011 is door [X] aan [appellant] meegedeeld dat hij, anders dan aanvankelijk de bedoeling was, niet op 9 november 2011 kon beginnen met lesgeven.
3.6
Bij e-mailbericht van 10 november 201 (gericht aan [Y]) heeft [appellant] zijn visie op de gang van zaken weergegeven. [Y] heeft daarop bij e-mailbericht van11 november 2011 gereageerd en daarin duidelijk aangegeven dat [appellant] alleen op basis van een payrollconstructie op de school les had kunnen geven, hetwelk door [appellant] van de hand is gewezen. [appellant] heeft vervolgens op 11 november 2011 nog een bericht aan de Stichting gestuurd en daarbij de inmiddels de door hem ingevulde formulieren geretourneerd.
3.7
Bij brief d.d. 5 december 2011 heeft de gemachtigde van [appellant] de Stichting gesommeerd een akte van benoeming af te geven en [appellant] toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden. De Stichting heeft daarop bij brief van 8 december 2011 gereageerd en laten weten geen gehoor te zullen geven aan de sommatie, nu naar haar mening tussen partijen geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.
4. Het procesverloop in eerste aanleg
4.1
Stellende dat tussen partijen op 7 november 2011 een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, vordert [appellant] bij inleidende dagvaarding een dienovereenkomstige verklaring voor recht en veroordeling van de Stichting tot betaling van het hem toekomende salaris c.a. over de periode 7 november 2011 tot 1 maart 2012 en vanaf 1 maart 2011 tot aan de datum van rechtsgeldige beëindiging.
4.2
Nadat een comparitie van partijen was gehouden (waarvan proces-verbaal is opgemaakt, hetwelk zich bij de stukken bevindt) heeft de kantonrechter bij tussenvonnis d.d. 18 september 2012 overwogen dat [appellant] de juistheid van zijn stelling dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, zal hebben te bewijzen, nu uit hetgeen door [appellant] is aangevoerd daarvan onvoldoende is gebleken. [appellant] is vervolgens in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren “van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.”
Ter voldoening aan die bewijsopdracht heeft [appellant] 5 getuigen doen horen, te weten [X] en [Y] voornoemd, [rector] (rector van [school] en bestuurder van de Stichting), [docent], docent, alsmede zichzelf.
4.3
Nadat partijen zich bij conclusie na enquête over het bijgebrachte bewijs hadden uitgelaten, heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis (waarvan beroep) geoordeeld dat het bewijs niet is geleverd. De vordering van [appellant] is afgewezen en [appellant] is veroordeeld in de kosten van de procedure.
5. De grieven
5.1
[appellant] heeft 8 grieven ontwikkeld tegen het beroepen vonnis, waarvan er een als een subgrief (3A) is geformuleerd.
5.2
In zijn inleiding geeft [appellant] aan dat naar zijn oordeel de vaststaande feiten aanvulling behoeven. Het hof heeft hiervoor de feiten weergegeven die naar zijn oordeel als vaststaand dienen te worden aangemerkt. Hetgeen [appellant] in afwijking daarvan heeft aangevoerd, staat naar het oordeel van het hof niet vast of wordt door het hof voor de beoordeling van deze zaak niet van belang geacht.
5.3
Onder grief 1 geeft [appellant] aan dat de kantonrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden nu hij heeft geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen terwijl de bewijsopdracht een veel ruimere strekking had (feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen).
De overige grieven leggen het voor [appellant] negatieve oordeel van de kantonrechter omtrent de bewijslevering en hetgeen de kantonrechter in dat verband heeft overwogen, ter beoordeling aan het hof voor. Het hof zal die grieven gezamenlijk behandelen.
6. De beoordeling in hoger beroep
6.1
Het hof stelt voorop dat de kantonrechter op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat [appellant], op wie krachtens de hoofdregel van bewijsrecht (artikel 150 Rv) de bewijslast rust, bewijs diende te leveren van de juistheid van zijn stelling dat tussen hem en de Stichting een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen (zie onder 4.1. van het tussenvonnis d.d. 18 september 2012). Bedoelde overweging laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De kantonrechter heeft vervolgens de bewijsopdracht ruim (en in niet ongebruikelijke zin) geformuleerd, doch is uiteindelijk tot het oordeel gekomen dat op grond van het bijgebrachte bewijs niet de conclusie kan worden getrokken dat de stelling van [appellant] dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen juist is.
6.2
Grief 1 snijdt derhalve geen hout.
6.3
De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis, waarvan beroep, duidelijk en gemotiveerd aangegeven op grond waarvan hij tot het door [appellant] bestreden oordeel is gekomen. Het hof verenigt zich met dat oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daar ter verduidelijking nog het volgende aan toe.
6.4
[appellant] laat niet na de juistheid van de door hem gegeven lezing van hetgeen begin november 2011 tussen partijen zou zijn voorgevallen te benadrukken, maar ziet er aan voorbij dat die lezing onvoldoende steun vindt in hetgeen aan bewijsmateriaal voorligt. Hetgeen de kantonrechter omtrent de waarde van de door [appellant] afgelegde getuigenverklaring heeft overwogen (rechtsoverweging 5 van het beroepen vonnis) is rechtens volkomen correct. Ook naar het oordeel van het hof wordt de partijverklaring van [appellant] niet in zo sterke mate ondersteund door aanvullend bewijs dat het zijn lezing van de feiten voldoende geloofwaardig maakt. Hetgeen de getuigen [Y] en [X] op essentiële onderdelen hebben verklaard, staat haaks op de lezing van [appellant], zoals door de kantonrechter met juistheid is overwogen onder 7 van het beroepen vonnis.
6.5
Zoals de Advocaat-Generaal in de door [appellant] aangehaalde conclusie terecht overweegt, is het geven van het antwoord op de vraag of er tussen partijen een arbeidsovereenkomst is tot stand gekomen indien partijen nog geen overeenstemming hebben bereikt over alle te regelen onderwerpen afhankelijk van de omstandigheden van het geval en derhalve aan de feitenrechter ter beslissing voorbehouden. Het hof is, als feitenrechter, op basis van de door de kantonrechter weergegeven overwegingen van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat partijen het tenminste over de essentialia van de arbeidsovereenkomst eens waren en/of dat [appellant] op grond van aan de Stichting toe te rekenen gedragingen en uitlatingen, afzonderlijk of in combinatie, er redelijkerwijze op heeft mogen vertrouwen dat zulks het geval was.
6.6
Nu in hoger beroep geen aanvullend bewijsaanbod is gedaan, falen de grieven.
7. Slotsom
Het vonnis d.d. 12 februari 2013, waarvan beroep, dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal, als in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep (salaris advocaat: 1 punt, tarief II).
Beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis d.d. 12 februari 2013;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de Stichting op € 683,-- aan verschotten en op € 894,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. L. Groefsema en mr. R.E. Weening en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 augustus 2014.