HR, 18-08-2023, nr. 21/02656
ECLI:NL:HR:2023:1103
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-08-2023
- Zaaknummer
21/02656
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1103, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑08‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1489
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1159
V-N 2023/38.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/1464 met annotatie van drs. R.P. Bitter
BNB 2023 132 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
NLF 2023/1913 met annotatie van Luc Arets
FED 2023/110 met annotatie van G.G.M. Snoeks
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/789
Beroepschrift 18‑08‑2023
Dossier 21/02656 CASSATIEBEROEP: gronden
Grootedelachtbaar college,
[X], belanghebbende in cassatie, moge uw rechtscollege de Hoge Raad in Belastingzaken verzoeken de aangevallen uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2021, opnieuw in cassatie te beoordelen , althans voor zover sprake is van een of meerdere motiveringsgebreken in de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat [X] in het navolgende gemotiveerd zal uiteenzetten wat het hof in zijn ogen heeft fout gedaan, althans fout geinterpreteerd op basis van de bekende feiten in het dossier.
Hierbij zal [X] specifiek ingaan op onderdelen van de uitspraak die A) helemaal niet zijn gemotiveerd of B) ontoereikend zijn gemotiveerd.
Feitelijke oordelen worden door uw Hoge Raad alleen getoetst op begrijpelijkheid van de motivering. In het navolgende zal bedoelde motiveringsklacht door [X] gesteld worden ter beoordeling door uw Hoge Raad.
Daarenboven zal [X] grieven aanvoeren die klagen tegen ‘overduidelijk onjuiste beslissingen van het Hof (zgn schending van het recht). Beantwoording van deze rechtsvragen acht [X] in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
[X] probeert in het navolgende zoveel mogelijk de nummering als gevolgd in de aangevallen uitspraak aan te houden.
1.10 t/m 1.14.
Het onderzoek ter zitting van 15 oktober 2020 is niet volledig geweest. Dat is juist, met dien verstande dat het hof zelf verzuimd heeft om boekjaar 2014 met bijbehorend boekenonderzoek, concept-verslag + definitieve rapport zorgvuldig bij haar eigen onderzoek te betrekken. [X] kan zich nog goed herinneren dat raadsheer L. Klein Tank ter zitting (slechts) 1 vraag stelde over een specifieke rit met de auto-van-de-zaak op een zondag. Zij kwam uit bij de straat [b-straat] als startpunt. [X] verwees naar de GPS-software behorend bij deze software en drukte het hof op het hart dat hij de auto altijd in de garage bij zijn woning [a-straat 1] te [Q] stalde. Na internet-recherche merkte de raadsheer op dat mijn opmerking over de software goed mogelijk kan zijn, temeer nu zij ontdekt had dat de [b-straat] op zo'n 200 meter van mijn woning is verwijderd en derhalve als geringe afwijking in de software-rittenregistratie kan gelden. NB: in het proces-verbaal van de zitting — (*door de griffier nagezonden op 5 aug 2021) — wordt verwezen naar vrijdag 24 juni 2014. Ter zitting is over een zondag gesproken, zo weet [X] zich nog goed te herinneren (met adres [b-straat]). De griffier heeft het verkeerd genoteerd omdat 24 juni 2014 op een dinsdag valt. De uitslag van het onderzoek ter zitting (*internet-geraadpleegd) staat niet in het pv genoteerd. Dit geldt als verzuim richting griffier.
Overige vragen (toetsing van ritten) zijn niet ter sprake gekomen. Evenmin vragen over restaurantbezoeken met relaties van kantoor en de vraag of deze bezoeken een zakelijk karakter hebben.
Motiveringsgebrek: het feitenonderzoek had — bij gerede twijfel — uitgebreid moeten worden. Het hof kan niet volstaan met de (onder 2.2) genoemde feiten terwijl [X] deze feiten zoals vastgesteld door de rechtbank, zeer uitgebreid en gemotiveerd heeft betwist.
Het hof heeft derhalve nagelaten over de complete rittenadministratie 2014 met het door [X] gepresenteerde aanvullend bewijs ‘lijst met verantwoording zakelijkheid van verteer — en representatiekosten 2014’ te beslissen. Bedoelde lijst bevindt zich reeds in het rechtbank-/hofdossier en wordt thans opnieuw in het geding gebracht (*prod 1)
De rittenadministratie wordt in september 2016 uitgebreid onderzocht en op kantoor wordt gesproken met [X] en [A] (*advocaat in loondienst met auto-van-de-zaak).
Beide heren moeten hun agenda openslaan. Steekproefsgewijs worden diverse data bekeken en — na steekproef- goed bevonden. Agenda (afspraken) stemmen overeen met de overgelegde rittenadministratie. Zowel [X] als [A] maakten gebruik van dezelfde ritten-software + notities in Excelbestand. Delsing wordt verder niet getoetst op zakelijkheid van ritten. Bij [X] wordt een — tot voor kort — volstrekt onbegrijpelijke link gelegd naar zakelijke ritten icm representatie/verteerkosten. Er is geen sprake van nieuwe feiten (of omstandigheden). [X] exploiteert van sept 1989 een eenmanszaak en heeft tot 1995 zonder personeel gewerkt en daarna steeds 1 advocaat in loondienst opgeleid (tot najaar 2016). Altijd op dezelfde wijze representatie-/verteerkosten op de balans verantwoord. Nooit eerder op de vingers getikt tijdens een boekenonderzoek, evenmin het onderzoek zoals vermeld in de aangevallen uitspraak (*zie 2.4 verwijzing naar GB-rapport dd 20 -02- 2013). Hoe kan een belastingplichtige anticiperen op wet- en regelgeving en zijn declaratiegedrag wijzigen indien hij gedurende een zeer lange periode van (1989 – 2016) nooit eerder op de ‘in opspraak geraakte’ aftrekposten is gewezen ? Juist ja, het antwoord luidt: onmogelijk en derhalve volstrekt onredelijk jegens een rechtzoekende.
In het pv van de zitting dd 15 okt 2020 is een storende, voor [X] onbegrijpelijke fout door de griffier genoteerd: er wordt abusievelijk genoteerd (*belanghebbende): de verhouding is sinds 1989 al ⅔ en ⅓. Dit is ook te lezen uit de rittenadministratie. Indien het hof alle stukken zorgvuldig had gelezen — quod non — dan wordt door accountant [B] na ontvangst van het concept in okt/nov 2016 voorgesteld om de discussie ‘verteer/representatie’ (*met of zonder echtgenote/ partners) te laten voor wat het is en (naar boven) af te wijken van de forfaitaire verdeelsleutel (met ⅔ — ⅓) indien dit verder geen negatieve gevolgen heeft voor de toepasselijke rittenadministratie met restaurantbezoeken.
Zo blijkt uit alle geding- stukken, zo ook uit het pv van de rechtbankzitting en de latere opmerking van [X] tijdens de hofzitting. [X] weet zich nog goed te herinneren dat de voorzitter hem toesprak ‘dat is juist gunstiger voor u’ toen [X] wederom in herinnering bracht dat de (voor hem) duurdere ⅔ — ⅓ verdeelsleutel zoals in 2017 voorgesteld door toenmalige accountant [B] enkel is voorgesteld om uit de ontstane impasse te geraken. Dwz geen verdere discussie over prive/zakelijk karakter van restaurantbezoeken/lunches met of zonder partner. Dit voorstel is onlosmakelijk verbonden aan de rittenadministratie en heeft voor [X] geen enkele toegevoegde waarde indien het hof dit negeert. In het pv is deze opmerking van [X] nergens terug te vinden en dat neemt [X] de griffier kwalijk.
Onder 4.7 stelt het hof onterecht voorop dat partijen ter zitting van de rechtbank overeenstemming hebben bereikt ter zake van de correcties representatie- en verteer kosten. [X] heeft meermalen bepleit — ook in eerste aanleg — dat geen hogere verdeelsleutel (⅔ — ⅓) in afwijking van de forfaitaire verdeelsleutel (*die vanaf 1989 tot 2016 bij [X] in de jaarrekening is toegepast) als correctie in de navorderingsaanslagen 2012 en 2013 wordt erkend. Verwijtbaar (richting griffier) is de ontbrekende opmerking (hierover) in het pv van de hofzitting. Ergo: in hoger beroep is voor 2012 en 2013 meer in geschil dan enkel de bijtelling van (ook voor) privedoeleinden ter beschikking gestelde auto's ingevolge art. 3.20 Wet IB 2001. Het hof wist, althans behoorde te weten op basis van de overgelegde gedingstukken, dat niet alleen de verteer- en representatiekosten in geschil zijn, maar ook (en vooral) de rittenadministratie in combinatie met restaurantbezoeken. De voormalige advocaat-gemachtigde [C] sprak zijn verbazing uit over het feit dat de wettelijke regeling inzake de verteerkosten (art. 3.15 Wet IB 2001) wordt doorgetrokken naar de kilometeradministratie. Dit is mij (*zo schreef [C] in 2017) volstrekt onbekend althans ik ben niet op de hoogte van deze wetgeving en/of jurisprudentie. In de wettelijke regeling (lid 3 van genoemd artikel) wordt aangegeven dat voor belanghebbende geen toetsing plaatsvindt mbt een prive element. Dientengevolge kan het ook niet worden doorgetrokken naar de kilometeradministratie, aldus [C].
Het hof kende de inhoud van het conceptrapport dd 10 nov 2016. Onder 3.1.1 (auto van de zaak) wordt door de controle-ambtenaar ‘in een adem’ gesteld ‘omdat de zakelijkheid van deze ritten welke betrekking hebben op de representatie en verteer niet is aangetoond, zijn deze ritten als prive aangemerkt. Hierdoor komen de — door [X] — met software gepresenteerde rittenstaten in 1 klap onterecht boven de maximaal toegestande 500km -grens uit.
De Hoge Raad heeft reeds op 22 oktober 2010 onder rolnr 10/00484 bepaald dat het bewijs vormvrij is en dus niet via een gesloten kilometeradministratie hoeft te worden aangetoond. Blijkens uitspraken van (lagere) rechters volgt ook dat een belanghebbende achteraf een kilometeradministratie mag opstellen resp. construeren. [X] heeft bepleit (*onder verwijzing naar het OB-onderzoek over de jaren 2008 t/m 2010 met rapport in feb 2013 / zie 2.4 hof) dat hij de complete administratie met goedvinden van de controle-ambtenaren [D] en [E] mocht reconstrueren. Alles handgeschreven met codes, dus zonder ritten-software en na kantoorbezoek volledig goedbevonden ! Het hof is hierover volledig geinformeerd en noemt deze vorm van administreren ‘gebrekkig’. Zie 4.10. Feit is dat de Belastingdienst genoemde jaren 2008 t/m 2010 zonder bijtelling heeft goedbevonden. Indien het hof — achteraf bezien- zo'n werkwijze gebrekkig noemt, dan dient het hof haar standpunt uitvoerig te motiveren. Dat is niet gebeurd. In strijd met de waarheid wordt gesteld (4.10-slot) dat [X] in het geheel geen rittenadministratie heeft gevoerd voor de aan hem ter beschikking gestelde auto. De inspecteur beschikt over een complete administratie, echter houdt de kaarten volledig op de borst (*zo bleek tijdens de zitting in okt 2020). Het had op de weg van het hof gelegen om de inspecteur specifiek vragen te stellen over deze jaren alsmede de werkwijze in de voorgaande jaren 2008 t/m 2010. Vanaf 2013 gelden eerst verbeterpunten zoals vastgelegd in het bekende OB-rapport. Conclusie: 2012 valt nog onder de ‘gebrekkige’ door de Belastingdienst goedbevonden rittenadministratie. Het hof miskent deze goedkeuring Het hof heeft nagelaten dit onderdeel van de grieven toereikend te motiveren en verzuimd de stellingname van [X] te onderzoeken. [X] heeft bewust aangedrongen op ‘openheid van zaken’ mbt 2014. De Belastingdienst heeft nooit in bezwaar — of beroep haar standpunt inzake de gepresenteerde administratie (*incl verantwoording ‘zakelijkheid’ van restaurantbezoeken) kenbaar gemaakt. Het werd [X] derhalve onmogelijk gemaakt om te anticiperen op de redelijkheid van de uitbreiding naar 2012 en 2013, temeer nu deze uitbreiding niet voor zijn kantoorgenoot [A] gold. Diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden aantoonbaar geschonden.
Het hof verzuimt te motiveren waarom [X] (*na steekproef met agenda — en vervolgens na gedetailleerde uitleg van ritten in Excel-bestand) toch nog volhoudt dat [X] niet geslaagd is in bedoeld bewijs. De ritten zijn zowel prive als zakelijk bijgehouden. Het karakter van de rit blijkt onomstotelijk uit 1) de agenda en 2) de van dag-tot-dag bijgehouden ritten in Riskbox-software. Duidelijker kan [X] de ritten met de auto-van-de-zaak niet ‘doen blijken’. Deze software maakt de ritten juist volledig controleerbaar (vanaf 2013 ev) Wanneer het hof in het verlengde van de rechtbank dit legitieme verweer verwerpt, dan dient het hof uitgebreider te motiveren en niet te volstaan met een verwijzing naar de (gedeeltelijk) overgelegde rittenregistratie voor het jaar 2013 (zie 2.14) Het hof miskent het (door [X] bewezen feit dat de inspecteur wel degelijk over een complete rittenadministratie beschikt (*dwz compleet 2012 + compleet 2013) , echter geen reden ziet om de administratie in zijn onderzoek te betrekken en ‘met het hof te delen’. De inspecteur valt letterlijk door de mand door te stellen (citaat /zie pv hofzitting):
‘de uitspraak van de rechtbank is in het voordeel van de Belastingdienst, maar ik heb de deur open gelaten voor een gesprek (*met [X] Belanghebbende kwam echter met gegevens die hij eerder had moeten overleggen’.
[X] is van oordeel dat het dienstbaarheidsbeginsel met voeten wordt getreden. Het hof had niet kunnen volstaan met ‘wegkijken’ maar wist op basis van een brief dd 14 april 2020 dat [X] uitstel vroeg omdat hij met de inspecteur ‘in speaking terms’ verkeerde. De brief van 14 april wordt thans als prod 2 in het geding gebracht.
De brief van de inspecteur (aankruismodel waarin alle stukken uit 2012/2013 aan [X] worden geretourneerd) bevindt zich reeds in het hofdossier. Ergo: de algemene beginselen van behoorlijk bestuur staan een navordering over de jaren 2012 en 2013 wel in de weg, aangezien de Belastingdienst (namens deze: de inspecteur) zelf ter zitting heeft toegegeven de deur open te laten voor een gesprek (*met aanvullende rittenadministratie over de jaren 2012 en 2013) om vervolgens na intern overleg (*met leidinggevende) toch weer te (doen) besluiten alle stukken omstreeks 14 april 2020 aan [X] te retourneren.
Het hof mag niet volstaan met de conclusie (zie pv) ‘zo te zien is de verhouding behoorlijk verstoord. Het lijkt echter wel een overzichtelijk probleem’. Genoemde schending van het dienstbaarheidsbeginsel mag niet lichtzinnig door een rechterlijke organisatie worden gepasseerd. Alle feiten en omstandigheden welke gedurende vele jaren in opmerkelijk negatieve zin de revue passeren in de rechtsverhouding tussen [X] en de Belastingdienst mogen niet ‘zuinig’ gemotiveerd worden. [X] is van oordeel dat het hof dit onderdeel van de grieven ontoereikend heeft gemotiveerd.
Aantoonbaar is de opmerking van de plv-directeur richting Nationale Ombudsman (citaat)
‘wij hebben geleerd van onze fouten en zullen het in de toekomst anders doen’
Deze brief bevindt zich in het hofdossier.
[X] is van oordeel dat — alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien — slechts bekeken en beoordeeld hoeft te worden of aan het ‘zozeer indruist-criterium’ is voldaan. Indien het bewijsmateriaal op een wijze is verkregen welke zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, moet het gebruik ervan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar worden geacht. Het hof heeft deze stellingname volledig gepasseerd, althans in de uitspraak wordt haar standpunt hierover niet toereikend gemotiveerd.
Het hof is van oordeel dat — uit de stukken van het geding — niet is af te leiden dat [X] door het handelen van enig ambtenaar van de Belastingdienst (*bedoeld wordt [F]) in een nadeliger positie is gebracht dan een andere — aan een boekenonderzoek — onderworpen belastingplichtige.
Genoemde [F] schrijft ook het Definitieve rapport in nov 2017 , dwz na bekendwording van de uitslag in de (interne) klachtprocedure van de Belastingdienst. [X] wordt op enkele essentiele punten in het gelijk gesteld, dwz ten aanzien van de (voor hem) in emailverkeer geuite negatieve mening van teammanager [G] aan het adres van [X] Daarna volgde in dec 2017 een gesprek met de plv-directeur te [R] en de (latere) opmerking van genoemde plv-directeur richting Ombudsman (*we hebben van onze fouten geleerd).
De conclusie van het hof is ontoereikend geformuleerd in de slotalinea van 4.3 [X] acht de handelwijze van de Belastingdienst onrechtmatig door A) een controle-medewerker in sept 2016 op pad te sturen die als buurtbewoner — adres [c-straat] te [S] — bekend is met prive mensen uit de directe omgeving van [X] en deze clienten uit de administratie haalt en ook aanwijst icm verteerkosten *(*dwz echtelieden […] — adres [c-straat] om vervolgens B) na bekendwording van de klachtprocedure toch nog het onderzoek voort te zetten en de Definitieve rapportage gereed te maken en te ondertekenen namens de Belastingdienst (in nov 2017). [X] wordt door deze handelwijze in een nadeliger positie gebracht. [F] besloot vervolgens ongemotiveerd uit te breiden naar 2012 en 2013 omdat [X] een 3e kantoorbezoek te [Z] in de 1ste week van nov 2016 had geweigerd en zich — in de ogen van genoemde [F] — nonkooperatief opstelde richting Belastingdienst. Ergo: geen sprake van een nieuw feit als bedoeld in art 16 lid 1 van de AWR maar ordinaire schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Ter zitting van de rechtbank te Breda (jan 2020) zijn de woorden ‘nieuw feit’ overigens door de rechter in de mond gelegd van toenmalig gemachtige [I]. Deze woorden zijn nimmer volmondig erkend of gesteld door [X] zelf.
[X] is de dupe geworden van rancune en vooringenomenheid jegens zijn persoon. Hem is uit betrouwbare bron ter ore gekomen dat voormalig accountant [J] hier achter zit. De inspecteur houdt op dit specifieke punt de kaarten op de borst, echter verraadt zichzelf omdat het (voor [X] in aug 2016 volstrekt onverwachte boekenonderzoek door mensenhand is geïnitieerd en vervolgens niet in de geautomatiseerde afdoening van de aangifte is geblokkeerd waardoor de primitieve aanslag in november 2016 is opgelegd.
Na afloop van de zitting (in okt 2020) zei inspecteur [K] op de gang ‘het was [J] niet, dat kan ik u wel nog vertellen’ Deze opmerking kwam spontaan uit zijn mond. Wie dan wel valselijk over mij een tip bij de Belastingdienst heeft ingediend wou de inspecteur niet zeggen, althans hierover zweeg hij.
Het hof had niet kunnen volstaan met ‘wegkijken’ ofwel volledig negeren van deze stellingname. In de uitspraak is hierover niets terug te vinden en dat geldt als een motiveringsgebrek.
[X] moge in algemene zin uw Hoge Raad wijzen op de essentie van rechtspraak en het belang voor de rechtzoekende om ‘serieus te worden genomen’, zeker nu maatschappelijke ontwikkelingen actueel zijn geworden waarin het instituut Belastingdienst geen onberispelijke staat van dienst heeft (*in de Toeslagenaffaire). [X] heeft gedurende 27 jaar de rechtspraak gediend, althans als advocaat ruim 2800 clienten bijgestaan (civiele/straf/bestuur). Belastingrechtspraak was hem (tot voor kort) onbekend. [X] is diep teleurgesteld in de rechtspraak en zal gemotiveerd uitleggen waarom hij dit als zodanig heeft ervaren (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep).
Belangrijke functies van hoger beroep die in de wetenschap en de praktijk worden onderkend betreffen:
- —
bescherming tegen willekeur van de rechter;
- —
mogelijkheid van correctie van vergissingen;
- —
herkansing voor partijen vanuit een mogelijk nieuwe kijk op de kern van de zaak;
- —
rechtseenheid en rechtsontwikkeling;
- —
bevorderen van gezag van het rechterlijk oordeel.
Het hof heeft deze zaak niet met de vereiste zorgvuldigheid en aandacht behandeld. Tijdens de digitale skypezitting op 11 dec 2020 heeft de hof-raadsheer commissaris mr Kromhout de boekhoudkundig adviseur (*gemachtigde) van [X] herhaaldelijk de mond gesnoerd (*er mocht niet gepleit worden) en het ontbreken van eigen dossierkennis (*aan de zijde van mr Kromhout inzake boekjaar 2014) op deze gemachtigde afgewenteld. [X] heeft deze handelwijze als een ernstige inbreuk op zijn rechten ervaren. De inspecteur wist wel degelijk van de spreekwoordelijke hoed en de rand. Boekjaar 2014 is immers ten kantore van [B] accountant besproken en vervolgens incl afschrijving wagenpark + concrete kostenberekening verantwoord in het concept-rapport en definitieve rapport. Bewijs hiervoor is evenzeer terug te vinden in de aangevallen uitspraak, zie 2.2 (citaat):
‘Daarbij is opgemerkt dat de bijtelling voor privegebruik van een auto maximaal het bedrag is dat aan autokosten (incl afschrijving) in mindering op de winst wordt gebracht. In verband daarmee is de bijtelling in 2014 beperkt tot EUR 36.016,--.’
Hieropvolgend heeft [X] zijn huidige boekhoudkundig adviseur opdracht gegeven om de werkelijke kosten over de jaren 2012 en 2013 concreet in kaart te brengen. Dat scheelt aanzienlijk tov de forfaitaire bedragen (dwz 25%: de griffier vermeldt abusievelijk in het pv van de Skypezitting 20%). In 2012 concreet EUR 33209,-- en in 2013 EUR 28.772,-- In het aangevallen Rapport Boekenonderzoek dd 20 nov 2017 wordt nog uitgegaan van EUR 46.083,-- (2012) resp 43.941,-(2013). Dit is aantoonbaar onjuist en is gemotiveerd (met justificatoire bescheiden) door de boekhoudkundig adviseur betwist (* eveneens voorafgaand aan de skypezitting).
De correctie met vermindering bedraagt maar liefst EUR 12.874,- (2012) resp 15.169,-- (2013), in totaal derhalve 28.043,-- (minder dan de forfaitaire bijtelling van 25%). Zie brief […] dd 18 mei 2020 prod 23 -hofdossier.
Er volgt een heropening van het onderzoek omdat de inspecteur de door [X] (*in de lijn van 2014) overgelegde berekening ter zitting betwist. [X] betreurt deze handelwijze omdat de inspecteur wist, althans behoorde te weten, dat de auto van de zaak in 2014 qua cataloguswaarde veel duurder was dan de (in 2012 en 2013) op de balans gepresenteerde auto's van de zaak. Een Maserati is immers veel duurder dan een Audi of BMW, ergo…. De inspecteur heeft het hof onterecht op een dwaalspoor gebracht en [X] onterecht tegengesproken.
Daarnaast heeft de inspecteur miskend dat de auto van de zaak in 2013 versneld is ingeruild (*dus van de balans gegaan). Uitleg is bekend bij het hof, zie brief van [X] aan griffie dd 23 okt 2020 (prod 3) + brief aan hof dd 20 nov 2020 (prod.4). In de aangevallen uitspraak heeft het hof deze feiten miskend, althans met geen woord gerept over de ‘korting op het breukdeel privebijtelling in 2013’ met 1/12 deel. De uitspraak van de rechtbank ten aanzien van 2012 en 2013 is onterecht door het hof bekrachtigd. Zie 4.16 (slotsom correcties 2012 en 2013). De motivering is niet toereikend en onjuist.
Het doel van de Skypezitting was ‘te achterhalen wat de werkelijke kosten van de gebruikte auto's over de jaren 2012 en 2013 zijn. [X] heeft met hulp van zijn boekhoudkundig adviseur aangetoond dat de bijtelling nooit boven de 25% bijtelling uitkomt. [X] gebruikt de auto zeer spaarzaam, alle jaren gemiddeld 7000 km per jaar. De werkelijke kosten zijn hierdoor continue laag (dwz benzine etc). Het hof miskent de stellingname dat boekwinsten dan wel boekverliezen voor de bepaling van de werkelijke kosten zijn uitgesloten. Kennelijk heeft het hof de concrete cijfers die aan de naheffing van 2014 ten grondslag lagen, zelf uit het oog verloren. Zie 2.9 alsmede het pv van de skypezitting. Uiteraard hoeft [X] geen antwoord te geven op vragen waarbij de feiten reeds vast staan. Het hof had deze vraag aan de inspecteur moeten voorleggen en informeren naar de afwijkende zienswijze. Waarom wel dezelfde rekenmethodiek over 2014 is goedbevonden echter plotsklaps wordt afgeweken over dezelfde rekenmethodiek in 2012/2013, dat wordt niet door de inspecteur uitgelegd. De raadsheer-commissaris verzuimt de inspecteur op dit specifieke punt te ondervragen en dat is een enorme misslag geweest ter zitting in oktober 2020 en de skypezitting in december. De motivering is ontoereikend en onjuist.
Een raadsheer dient zelf goed voorbereid te zijn en de juiste partij aan te spreken. De inspecteur mocht wel achterover leunen en kreeg onterecht geen vraag gesteld over boekjaar 2014 en de cijfers zoals vastgelegd in het Definitieve rapport van nov 2017. [X] heeft hieropvolgend de griffier per brief dd 11 december 2020 verzocht om een aantal bescheiden aan het pv van de skypezitting te hechten. Zie prod. 5 Dat is kennelijk niet gebeurd, zo blijkt uit de (aan partijen) ingezonden brief dd 5 augustus 2021 (met kopie pv).
[X] moge uw Hoge Raad verzoeken kennis te nemen van bijgevoegde Mededelingen/naheffingsaanslagen dd 23 juni 2021, jaar/tijdvak 2014 (EUR 16.303,-) + 2013 (EUR 21.275,-) Hieruit blijkt onomstotelijk dat over 2014 wel de concrete kosten met reguliere afschrijvingstabel is goedbevonden en over 2013 niet. Tijdvak 2013 had beduidend lager moeten uitvallen, enerzijds ivm het goedkopere wagenpark (BMW/Audi) en anderzijds vanwege het breukdeel 1/12 -auto op 30 nov verkocht). Zie prod. 6
Bijgevoegd tevens de toelichting dd 9 aug 2021 van de (gemachtigd) boekhoudkundig adviseur. [L] legt uit hoe de zitting (in zijn ogen) is verlopen en welke beoordelingsfouten zijn gemaakt. Zie prod. 7
Cassatie in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling:
- 1.
[X] moge uw Hoge Raad eerbiedig verzoeken de wettelijke regeling inzake de verteerkosten (art. 3.15 lid 3 Wet IB 2001) in relatie met de (door [X]) gepresenteerde rittenadministratie 2014, in cassatie te beoordelen. In de wettelijke regeling (lid 3) wordt aangegeven dat voor belanghebbende geen toetsing plaatsvindt mbt een prive element.
- 2.
[X] moge uw Hoge Raad eerbiedig verzoeken de navordering over 2014 niet mogelijk te maken, althans de verwijzing naar het arrest van 13 juli 2018 niet overeenkomstig de uitleg van de rechtbank en — later — de bevestiging van het gerechtshof (zie 2.18) uit te leggen nu de fout voor belanghebbende niet kenbaar was en hij dit ook in eerste aanleg nadrukkelijk heeft betwist. Navordering is in strijd met art. 16 lid 2 onderdeel c van de AWR [X] vraagt cassatie onder verwijzing naar uw Raad in zijn uitspraak van 27 juni 2014, ECLl:NL:HR:2014:1528. Uw Raad heeft hierbij geoordeeld dat van een ambtelijk verzuim ook sprake is indien de aanslagregeling geautoma-tiseerd heeft plaatsgevonden en het verzuim van de inspecteur eruit bestaat dat hij, na het besluit een onderzoek in te stellen, heeft nagelaten een zodanige afdoening van de aangifte in het geautomatiseerd systeem van de Belastingdienst te blokkeren. Dat het proces dat leidt tot dagtekening en verzending van de aanslag niet meer kan worden gestopt, maakt dat niet anders (zie HR 27 juni 2014, ECLl:NL:HR:2014:1527.
- 3.
[X] moge uw Hoge Raad eerbiedig verzoeken als cassatiemiddel te erkennen dat de correctie representatie- en verteerkosten onvoorwaardelijk verbonden is aan de ‘zakelijke verantwoording van bedoelde kosten’, meer specifiek de door belanghebbende gepresenteerde lijst (prod 1) in combinatie met de rittenadministratie. Er bestaat geen overeenstemming tussen partijen om te corrigeren — zoals het hof onterecht stelt in 4.18 — indien de inspecteur de juistheid van de gepresenteerde rittenadministratie niet erkent.
- 4.
[X] moge uw Hoge Raad eerbiedig verzoeken als cassatiemiddel te erkennen dat de navorderingsaanslagen over 2012 en 2013 ongegrond zijn. Geen nieuwe feiten ex art 16 lid 1 van de ARW van toepassing nu aantoonbaar sprake is van een schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijdens de Belastingdienst.
- 5.
[X] moge uw Hoge Raad eerbiedig verzoeken als cassatiemiddel te erkennen dat ‘bij het berekenen van de bijtelling privegebruik auto geen rekening mag worden gehouden met een eventuele boekwinst en/of boekverlies. Het gerechtshof heeft deze opvatting in de rechtsontwikkeling miskend, althans onjuist geïnterpreteerd onder verwijzing naar het arrest van 10 juni 2005 (HR:2005:AT7203) waarbij een ondernemer met (auto)bedrijfsvoorraad in cassatie is gegaan. Bij [X] als natuurlijk persoon / eigenaar eenmanszaak is het arrest dd 1 okt 2004 / HR:2004:AR3102 van toepassing. Geen afboeking van vervangingsreserve op de aankoopprijs van een nieuwe auto door [X] toegepast. Boekverlies is feitelijk veroorzaakt door inkoop-/verkoopbeleid van autodealers in het hogere (luxe) segment in NL: inruil/occasion vertegenwoordigt een hogere waarde indien de forse korting op de nieuw te leveren auto feitelijk bij de inruilprijs wordt opgeteld. Alsdan is altijd sprake van boekwinst indien de autodealer geen korting zou verlenen.
Met veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van de cassatieprocedure
Uitspraak 18‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Artikel 3.20 Wet IB 2001, autokostenforfait, werkelijk gemaakte kosten, boekwinst of -verlies, auto behorend tot ondernemingsvermogen, ECLI:NL:HR:1993:ZC5299, ECLI:NL:HR:2004:AR3102, ECLI:NL:HR:2005:AT7203.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02656
Datum 18 augustus 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 mei 2021, nrs. 20/00183 tot en met 20/001851., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 18/7124, BRE 18/7126 en BRE 18/7127) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 15 augustus 2023 een verzoek om vergoeding van immateriële
schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
Belanghebbende dreef in de onderhavige jaren een onderneming (een advocatenkantoor) in de vorm van een eenmanszaak. Aan hem stonden in die jaren personenauto’s ter beschikking die behoorden tot het vermogen van de onderneming. Belanghebbende heeft deze auto’s mede voor privédoeleinden gebruikt.
2.2
Bij de berekening van de navorderingsaanslagen over de jaren 2012 en 2013 heeft de Inspecteur ter zake van dat privégebruik een onttrekking in aanmerking genomen die op de voet van artikel 3.20, lid 1, eerste volzin, aanhef en letter a, Wet IB 2001 is vastgesteld op 25 procent van de cataloguswaarde van de desbetreffende auto’s.
2.3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat deze correcties terecht zijn aangebracht. Het is daarbij ervan uitgegaan dat het forfaitair berekende bedrag van de onttrekking wegens gebruik voor privédoeleinden (25 procent van de cataloguswaarde) niet uitgaat boven de werkelijke autokosten in die jaren.Daartoe heeft het Hof onder meer geoordeeld dat een eventueel op een personenauto gerealiseerd verkoopverlies of een (in verband met een waardedaling) op de boekwaarde van de personenauto afgeboekt bedrag, in dit verband behoort tot de in aanmerking te nemen werkelijke autokosten. Het Hof heeft dat oordeel gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7203 (hierna: het arrest van 10 juni 2005).
2.3.2
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in de jaren 2012 en 2013 verkoopverliezen heeft gerealiseerd op verschillende aan hem in die jaren ter beschikking gestelde auto’s. Het Hof heeft ook vastgesteld dat die verliezen niet zijn verwerkt in de door belanghebbende overgelegde autokostenspecificaties van de door hem gestelde, in aftrek op de winst gebrachte werkelijke kosten ter zake van de desbetreffende auto’s.
De Inspecteur heeft deze door belanghebbende gestelde specificaties betwist en betoogd dat – nog afgezien van de verkoopverliezen – een hoger bedrag aan werkelijke autokosten in aanmerking moet worden genomen. Over de hoogte van die kosten heeft het Hof zich niet uitgelaten. De (totale) werkelijke autokosten, dus met inbegrip van de verkoopverliezen, zijn in elk van de jaren 2012 en 2013, ook als wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde bedragen – waarin afschrijvingen zijn begrepen – hoger dan de door de Inspecteur aangebrachte correcties voor privégebruik auto’s van 25 procent van de cataloguswaarde van de verschillende auto’s, aldus het Hof.
2.4
Een van de klachten in cassatie is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de verkoopverliezen behoren tot de in aanmerking te nemen werkelijke autokosten. Naar aanleiding daarvan wordt het volgende vooropgesteld.
2.4.1
Indien aan de belastingplichtige een tot het ondernemingsvermogen behorende auto ter beschikking staat die hij mede voor privédoeleinden gebruikt, moet ervan worden uitgegaan dat de onttrekking die op grond van artikel 3.20, lid 1, eerste volzin, Wet IB 2001 in aanmerking moet worden genomen, in enig jaar niet hoger kan worden gesteld dan de in dat jaar met betrekking tot die auto door de belastingplichtige werkelijk gemaakte kosten die ten laste van de winst van de onderneming zijn gebracht. Indien in dat jaar bij de vervreemding van de auto een boekwinst of boekverlies tot uitdrukking komt, behoort die winst of dat verlies bij de vaststelling van deze werkelijke kosten in beginsel niet in aanmerking te worden genomen. Een dergelijke winst of een dergelijk verlies vormt immers een incidenteel resultaat dat geen aanwijzing inhoudt dat de kosten van het privégebruik dienovereenkomstig zijn verlaagd dan wel verhoogd.2.
2.4.2
Met het arrest van 10 juni 2005 is de Hoge Raad niet afgeweken van hetgeen hiervoor in 2.4.1 is uiteengezet. Met dat arrest heeft de Hoge Raad bedoeld om, in aanvulling op hetgeen hiervoor in 2.4.1 is overwogen, te beslissen dat in de situatie waarin de desbetreffende auto tot de bedrijfsvoorraad van de onderneming behoort en daarom op die auto niet wordt afgeschreven, een waardevermindering wegens gebruik van de auto als werkelijke kosten tot uitdrukking te doen komen. Een eventueel op zo’n auto gerealiseerd verkoopverlies of een – in verband met een waardedaling – op de boekwaarde van die auto afgeboekt bedrag behoort daarom wel tot de bij de vaststelling van de in artikel 3.20, lid 1, Wet IB 2001 bedoelde onttrekking wegens privégebruik in aanmerking te nemen werkelijke kosten.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, heeft het Hof zich gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat voor belanghebbende een eventueel op een personenauto gerealiseerd verkoopverlies, naast het ter zake van die auto als afschrijving in aanmerking genomen bedrag, behoort tot de werkelijke autokosten. De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat de aan belanghebbende ter beschikking staande auto’s niet behoorden tot een voorraad van zijn onderneming, zodat moet worden aangenomen dat de daarop gerealiseerde boekverliezen in dit verband niet tot de werkelijke kosten kunnen worden gerekend. De klacht slaagt daarom.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten tegen de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de werkelijke autokosten.
3. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
3.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 25 juni 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden.3.Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2012 en 2013 en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 134 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑08‑2023
Vgl. voor dit een en ander HR 17 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5299, rechtsoverweging 3.3, en HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3102, rechtsoverweging 3.4.1.
Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.4.4.