Hof 's-Gravenhage, 28-02-2011, nr. 200.062.192
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU7549
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
28-02-2011
- Magistraten
Mrs. Labohm, Pannekoek, Roelvink-Verhoeff
- Zaaknummer
200.062.192
- LJN
BU7549
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU7549, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 28‑02‑2011
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ0163, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 28‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Vernietiging verdeling huwelijksgemeenschap wegens dwaling, misbruik van omstandigheden en/of bedrog. Vordering op grond van artikel 3:196 BW niet ingesteld binnen de daarvoor gestelde termijn.
Mrs. Labohm, Pannekoek, Roelvink-Verhoeff
Partij(en)
arrest van de familiekamer d.d. 28 februari 2011
inzake
[de vrouw]
wonende te ' [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat : mr. A.C. Dekker te Hoorn
tegen
[de man]
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man
advocaat : mr. P. J.L. J. Duijsens .
Het geding
Bij exploot van 9 februari 2010 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 9 november 2009, van de rechtbank te 's‑Gravenhage tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft de vrouw 4 grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de man de grieven bestreden.
Op 21 januari 2011 is de zaak bepleit, namens de vrouw door mr. A.C. Dekker, advocaat te Hoorn en namens de man door mr. P.J.L.J Duijsens, advocaat te 's‑Gravenhage.
Partijen hebben na het pleidooi hun stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgesteld feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
1.
In geschil zijn de vernietigbaarheid van c.q. afrekening bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, zoals vastgelegd op 2 november 2006.
2.
De vrouw vordert het bestreden vonnis te vernietigen en primair de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, vastgelegd tussen partijen op 2 november 2006, wegens dwaling, misbruik van omstandigheden en/of bedrog te vernietigen en de verdeling alsnog vast te stellen, subsidiair schadevergoeding, nader op te maken bij staat, in verband met onrechtmatig handelen van de man jegens de vrouw bij de verdeling, en meer subsidiair toewijzing van de in eerste instantie ingestelde vorderingen tot afrekening over de overgeslagen goederen en inzage in de koopsompolissen.
3.
De man bestrijdt het beroep en concludeert tot afwijzing van het gevorderde en, zonodig met verbetering van gronden, bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.
Vernietiging wegens dwaling
4.
De vrouw stelt, onder verwijzing naar de in het geding gebrachte stukken, dat zij bij de verdeling zoals vastgelegd op 2 november 2006 voor meer dan een vierde is benadeeld.
5.
De man betwist deze stelling gemotiveerd en voert aan dat het beroep op artikel 3:196 BW te laat is voorgesteld, immers na verloop van de in artikel 3:200 BW genoemde vervaltermijn van drie jaar.
6.
De vrouw voert daar tegen aan haar vorderingen tijdig van voornoemde grondslag te hebben voorzien, althans dat haar in eerste aanleg ingenomen stellingen als zodanig dient te worden opgevat en verwijst in dat verband naar de dagvaarding en het door haar gestelde ter comparitie.
7.
De man betwist dat de uitlatingen van de vrouw als zodanig dienden te worden opgevat, nu deze werden gedaan in het kader van de op grond van artikel 3:179 lid 2 BW ingestelde vorderingen aangaande de bij de verdeling overgeslagen goederen.
8.
Het hof oordeelt als volgt. Een vordering wegens dwaling omtrent de waarde van één of meer der te verdelen goederen en schulden bij de verdeling, voor meer dan een vierde gedeelte, dient te worden ingesteld binnen drie jaar na het tijdstip van verdeling. Nu op 2 november 2006 de overeenkomst tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is gesloten, welke gemeenschap door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 21 december 2006 werd ontbonden, is sprake van een verdeling met effect vanaf 21 december 2006. Dat betekent dat de vrouw de vordering tot vernietiging wegens dwaling op straffe van verval vóór 21 december 2009 diende in te stellen.
9.
De vorderingen die de vrouw in eerste aanleg bij dagvaarding heeft ingesteld — voor zover hier van belang — hebben uitsluitend betrekking op afrekening ter zake
- (i)
van de niet in de overeenkomst genoemde winkel aan de [adres] en de bollenschuur aan de [adres 1] te [gemeente] (hierna ‘de panden’), die tot het privévermogen van partijen behoorden, en
- (ii)
inzage in de koopsompolissen, teneinde te kunnen beoordelen of de afkoopsom ook betrekking had op de waarde daarvan.
10.
Gelet op de bewoordingen, heeft de vrouw in de inleidende dagvaarding aan haar vorderingen uitsluitend artikel 3.179 lid 2 BW ten grondslag gelegd. Naar het oordeel van het hof valt in de inleidende dagvaarding niet te lezen noch heeft de man behoeve te begrijpen dat de vrouw de verdeling van wenste te vernietigen op grond van art 3:194 BW.
11.
Wat de hiervoor onder (i) genoemde vorderingen betreft, heeft het debat van partijen, zoals ook blijkt uit de processen-verbaal van de op 5 augustus 2008 en 19 mei 2009 gehouden comparities, zich steeds geconcentreerd op de vraag of de panden al dan niet betrokken waren in de verdeling en of, tegen die achtergrond, de afkoopsom van € 300.000 kon worden geacht naast het bedrijf ook betrekking te hebben op deze in privé gehouden panden.
12.
De vrouw heeft zich op geen enkel moment in deze procedure op het standpunt gesteld dat de verdeling diende te worden vernietigd vanwege dwaling en benadeling voor meer dan een vierde vanwege het buiten beschouwing laten van de panden. Anders dan appellante stelt, rechtvaardigen het door haar in eerste aanleg aangevoerde feitencomplex en de op basis daarvan ingenomen stellingen in dit geval dan ook niet een aanvulling van de rechtsgronden uit hoofde van artikel 25 Rv op zodanige wijze dat de aan de vorderingen ter zake van de panden van eiseres in eerste aanleg ook een vordering uit hoofde van artikel 3:196 BW kan worden geacht ten grondslag te hebben gelegen.
13.
Wat de hiervoor onder (ii) genoemde vordering in verband met de koopsompolissen betreft, valt in het proces-verbaal van de comparitie van 5 augustus 2008 te lezen dat de vrouw zich op het standpunt stelde benadeeld te zijn. Hoewel daartoe onder verwijzing naar artikel 3:196 BW uitgenodigd, heeft de vrouw vervolgens niet uit dien hoofde vernietiging van de verdeling gevorderd. Evenmin heeft zij conform dit artikel gesteld voor meer dan een vierde benadeeld te zijn.
14.
Nu de vrouw aan haar stelling dat zij benadeeld was in eerste instantie geen rechtsgevolg heeft verbonden, waarmee zij de man in het ongewisse heeft gelaten over de conclusie die zij verbond aan haar stelling dat zij benadeeld was, is in eerste aanleg geen sprake van een op de grondslag van artikel 3:196 BW ingestelde vordering. Derhalve is ook ten aanzien van de koopsompolissen het beroep op vernietiging vanwege dwaling en benadeling voor meer dan een vierde van de waarde in de zin van artikel 3:196 BW te laat en buiten de termijn, immers voor het eerst bij appeldagvaarding van 9 februari 2010, althans memorie van grieven van 8 juni 2010, voorgesteld.
15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep op vernietiging wegens benadeling bij de verdeling in de zin van artikel 3:196 BW buiten de in artikel 3:200 bepaalde termijn van drie jaar is voorgesteld. De vrouw kan derhalve niet in dit beroep worden ontvangen. De ter zake voorgestelde grieven I en IV falen.
Bedrog en misbruik van omstandigheden
16.
Van bedrog is sprake indien de vrouw tot het sluiten van de overeenkomst tot verdeling is bewogen door een onjuiste mededeling van de man, door het opzettelijk verzwijgen van enig feit dat hij verplicht was mede te delen of door een andere kunstgreep. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer de man weet of had moeten begrijpen dat de vrouw door bijzondere omstandigheden, zoals in dit geval afhankelijkheid of abnormale geestestoestand of onervarenheid bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, of de man het tot stand komen van een rechtshandeling bevordert, hoewel hij weet dat hij de vrouw daarvan zou behoren te weerhouden.
17.
Ingevolge artikel 3:44 BW is een rechtshandeling, in dit geval het aangaan van de overeenkomst, vernietigbaar, indien zij door bedrog of misbruik tot stand is gekomen.
18.
De conclusie dat sprake was van opzettelijke verzwijging of onjuiste mededelingen of een andere kunstgreep, is niet af te leiden uit de door de man betwiste stellingen van de vrouw. In dit verband acht het hof van belang dat het de bedoeling van partijen was dat het familiebedrijf, waarin naast de vrouw voor 21% en de man voor 39% ook de zoon van partijen participeerde, door de man en de zoon zou worden voortgezet. De vrouw kan worden geacht als echtgenote en vennoot betrokken te zijn geweest bij de gang van zaken van het familiebedrijf. Verder staat vast dat zij bekend was met het bestaan en gebruik van de panden en -gelet op de onweersproken stellingen van de man — dat zij ook aanwezig was bij zakelijke besprekingen met de huurder van één of meer panden.
19.
Gelet op de onvoldoende gemotiveerde betwisting door de vrouw gaat het hof er vervolgens van uit dat bij het sluiten van de overeenkomst een vermogensopstelling met partijen is doorgenomen, die informatie bevatte over de omvang en waarde van het privé en zakelijke vermogen van partijen, waaronder de echtelijke woning, de panden en de onderneming. Dat ook stille reserves aan de orde zijn geweest, is af te leiden uit het feit dat in de overeenkomst uitdrukkelijk melding is gemaakt van de mogelijkheid dat de gemeente in de nabije toekomst zou kunnen overgaan tot aankoop van de grond met als gevolg dat hier ook nog sprake zou kunnen zijn van een stille reserve (zie artikel III sub 4 van de overeenkomst).
20.
Uit het bovenstaande blijkt niet dat opzettelijk onjuiste informatie zou zijn verstrekt of informatie zou zijn achtergehouden.
21.
Wat de waarde van de onderneming betreft, is tegenover de betwisting door de man onvoldoende onderbouwd dat — met het oog op de door beide partijen gewenste voortzetting van de onderneming — de onderneming een hogere waarde had dan die welke in de verdeling is betrokken en die mede van invloed is geweest op de financieringsmogelijkheden van de uitkoop van de vrouw.
22.
Uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken is in ieder geval geen hogere waarde van het ondernemingsvermogen af te leiden, nu daarbij is uitgegaan van een waarde die slechts kan worden verkregen na liquidatie van de onderneming, met realisatie van alle stille reserves, terwijl bovendien geen rekening is gehouden met de fiscale claims en het aandeel van de zoon. Deze waarde stemt niet overeen met een waarde die rekening houdt met de wens van partijen tot voortzetting van de onderneming, de continuïteitswaarde.
23.
Mede gelet op de wens van partijen om bij overeenkomst alle gevolgen van de scheiding te regelen, zijn vervolgens afspraken gemaakt over alimentatie, met niet wijzigingsbeding, de echtelijke woning, overname van het aandeel in de onderneming door de man, afrekening wegens overbedeling en ontslag uit de aansprakelijkheid van de vrouw jegens de schuldeisers.
24.
De vrouw heeft door ondertekening van de overeenkomst ingestemd met de bepaling dat de koopsompolissen genoegzaam bekend waren. Het echtscheidingsconvenant is opgesteld door een advocaat die door de vrouw is aangezocht. Het hof is van oordeel dat het convenant met de nodige zorg tot stand is gekomen waarin de wensen van partijen op een verantwoorde wijze zijn vastgelegd en waarbij beide partijen de continuïteit van de onderneming hebben willen handhaven. Voorts is het hof van oordeel dat partijen met de in het convenant vastgestelde regeling een totale regeling met elkaar hebben willen treffen waarbij de grenzen werden getrokken door de financieringsmogelijkheden van de man. Het enkele feit dat de betreffende onroerende zaken niet in het convenant zijn vermeld doet er naar het oordeel van het hof niet aan af dat deze wel in de overeenkomst tot verdeling zijn betrokken. Beide partijen kende naar het oordeel van het of de aard en omvang van de gemeenschap. Uit het convenant volgt dat beide partijen na de scheiding hun leven in financiële zin konden voortzetten.
25.
De medische rapporten in aanmerking genomen, bestaat evenmin grond voor de veronderstelling dat de vrouw verkeerde in een bijzondere positie en dat de man wist of had moeten begrijpen dat zij daardoor werd bewogen tot het aangaan van de overeenkomst, dan wel dat de man het tot stand komen van een rechtshandeling heeft bevorderd, hoewel hij wist dat hij de vrouw daarvan zou behoren te weerhouden.
26.
Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er niet sprake is van bedrog of misbruik van omstandigheden.
27.
Gelet op het voorgaande falen de grieven I en IV voor zover deze een beroep op vernietiging wegens bedrog of misbruik van omstandigheden betreffen.
Onrechtmatige daad
28.
De vrouw voert verder — voor het eerst in hoger beroep — aan dat de man onrechtmatig heeft gehandeld ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, waardoor zij schade heeft geleden. De vrouw heeft nagelaten te onderbouwen waar het onrechtmatig handelen uit bestaat en welke gevolgen dit heeft gehad. Het beroep op onrechtmatige daad slaagt dan ook niet. De vrouw heeft derhalve niet voldaan aan haar stelplicht.
Bekrachtiging
29.
Gezien het hof hiervoor heeft overwogen dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. Het overige wat de vrouw heeft aangevoerd behoefd geen verdere bespreking meer aangezien dit niet afdoet aan het oordeel van het hof.
Proceskosten
30.
Gezien het feit dat er sprake is van ex echtgenoten acht het of het redelijk en billijk om de proceskosten te compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen proceskosten draagt.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst de in appel ingestelde vorderingen af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen;
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Pannekoek en Roelvink-Verhoeff en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2011 in aanwezigheid van de griffier.