Rb. Oost-Nederland, 31-01-2013, nr. AWB 12/1652
ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1880
- Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
- Datum
31-01-2013
- Zaaknummer
AWB 12/1652
- LJN
BZ1880
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1880, Uitspraak, Rechtbank Oost-Nederland, 31‑01‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2014:3611, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑01‑2013
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/1652
uitspraak van de meervoudige belastingkamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 31 januari 2013
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de ontvanger van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft eiser bij beschikking van 12 september 2011, kenmerk [000], aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken januari 2009 en 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 en de daarmee verband houdende beschikkingen verzuimboete en heffingsrente, welke zijn opgelegd aan [A] BV. Het totale bedrag van de aansprakelijkstelling bedraagt € 948.743.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 maart 2011, welke datum op een kennelijke verschrijving berust en als 12 maart 2012 moet worden gelezen, de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 12 april 2012, ontvangen door de rechtbank op 13 april 2012, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2012 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C], mr. [D] en [E].
Het beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep van [F] BV met registratienummer 12/1653.
Eiser en verweerder hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
2. Feiten
Eiser is van 7 januari 1987 tot 2 oktober 1990 enig aandeelhouder van [F] BV (hierna: [F]) geweest.
Sinds 2 oktober 1990 is de Stichting [G] enig aandeelhouder van [F]. Eiser is met ingang van die datum bestuurder van deze stichting.
Met ingang van 1 augustus 1992 is eiser bestuurder van [F].
[F] is van 9 juni 2008 tot en met 6 maart 2009 bestuurder van [A] BV (hierna [A]) geweest.
Met dagtekening 27 februari 2009 doet [A] aangifte omzetbelasting over het tijdvak januari 2009. Uit deze aangifte volgt een te betalen bedrag aan omzetbelasting van € 203.610.
Op 3 maart 2009 heeft [A] een verzoek om een betalingsregeling bij verweerder ingediend. Dit verzoek is door verweerder aangemerkt als een melding betalingsonmacht.
Met dagtekening 25 maart 2009 heeft de inspecteur [A] over het tijdvak januari 2009 een naheffingsaanslag opgelegd omdat het aangegeven bedrag niet is betaald. Daarbij is tevens een verzuimboete van € 4.537 opgelegd.
Naar aanleiding van het verzoek van [A] om te komen tot een betalingsregeling heeft verweerder in april 2009 een invorderingsonderzoek gestart bij [A]. De bevindingen van dit onderzoek zijn voor verweerder aanleiding een melding te doen aan de Fiod. De Fiod heeft op 5 december 2011 een drietal processen-verbaal opgemaakt. Deze verbalen maken onderdeel uit van het dossier.
[A] is op 30 maart 2010 in staat van faillissement verklaard.
Bij brief van 24 mei 2011, welke is verbeterd bij brief van 31 mei 2011, kondigt de inspecteur de curator van [A] aan een naheffingsaanslag omzetbelasting over de jaren 2008 en 2009 op te leggen.
Met dagtekening 14 juni 2011 heeft de inspecteur [A] over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting aan [A] opgelegd.
Bij beschikkingen van 12 september 2011 stelt verweerder zowel eiser als [F] aansprakelijk voor de door [A] niet betaalde omzetbelasting, verzuimboete en heffingsrente tot een bedrag van in totaal € 948.743.
3. Geschil
In geschil is of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven belastingschulden van [A] en zo ja, of eiser tot een juist bedrag aansprakelijk is gesteld.
In het bijzonder zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
1. is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden;
2. zijn de rechten van de verdediging geschonden;
3. is sprake van een rechtsgeldige melding betalingsonmacht;
4. is sprake van (een vermoeden van) kennelijk onbehoorlijk bestuur;
5. treft eiser een verwijt ten aanzien van het belopen van de rente en de boete.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Hoor en wederhoor
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder met het overleggen van produktie 3 bij het verweerschrift, te weten de processen-verbaal van de Fiod, het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Eiser heeft zich hierover in de bezwaarfase niet kunnen uitlaten.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de processen-verbaal van de Fiod eind februari 2012 aan eiser zijn gezonden en dat deze gegevens het invorderingsonderzoek ondersteunen. Van een schending is volgens verweerder geen sprake.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft geschonden. Eiser heeft voorafgaand aan de hoorzitting op 25 januari 2012 inzage gehad in de op de zaak betrekking hebbende stukken, zodat eiser tijdig op de hoogte was van de feitelijke grondslag voor de onderhavige aansprakelijkstelling. De processen-verbaal van de Fiod, welke verweerder eind februari 2012 aan eiser heeft toegezonden, bevestigen de door verweerder gehanteerde feitelijke grondslag. Van nieuwe feiten die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om eiser daarover te horen is de rechtbank niet gebleken.
Rechten van de verdediging
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het aansprakelijk stellen van eiser de rechten van de verdediging heeft geschonden. Daarbij heeft eiser een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 december 2008, C-349/07 (Sopropé), LJN: BG9363.
Uit dit arrest volgt dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Zij dienen daartoe over een toereikende termijn te beschikken. Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke communautaire wetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit.
Voor zover er vanuit moet worden gegaan dat de aansprakelijkstelling voor een naheffingsaanslag omzetbelasting onder de werking van het gemeenschapsrecht valt, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiser. Eiser heeft immers zijn standpunten zowel in bezwaar als in beroep kenbaar kunnen maken. Bovendien kunnen de stellingen van eiser ten aanzien van de hoogte van de aansprakelijkstelling ten volle worden getoetst. In de overige door eiser in dit verband genoemde uitspraken ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Aansprakelijkheid
In artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) is, voor zover hier van belang, bepaald dat iedere bestuurder van een lichaam, overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden van dit artikel, hoofdelijk aansprakelijk is voor – onder meer – de omzetbelasting die het lichaam verschuldigd is .
In het tweede lid van dit artikel juncto artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is bepaald, voor zover hier van belang, dat het lichaam verplicht is om, nadat gebleken is dat het niet tot betaling van de belasting in staat is, uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan, daarvan mededeling aan de ontvanger te doen.
In artikel 36, derde lid, van de IW is bepaald dat indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder aansprakelijk is indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
In artikel 36, vierde lid, van de IW is bepaald dat indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk is, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
In artikel 32, tweede lid, van de IW is bepaald dat de bepalingen van dit hoofdstuk zich mede uitstrekken tot de in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.
Eiser is, in zijn hoedanigheid van middellijk bestuurder van [A], op grond van artikel 36 van de IW aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken januari 2009 en 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009.
Niet in geschil is dat eiser vanaf 1 augustus 1992 ingeschreven heeft gestaan als bestuurder van [F] en dat [F] van 9 juni 2008 tot en met 6 maart 2009 bestuurder van [A] is geweest.
De naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak januari 2009 is opgelegd, omdat de door [A] ingediende aangifte omzetbelasting over dit tijdvak onbetaald bleef. De naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 is naar aanleiding van het geconcludeerde uit het invorderingsonderzoek opgelegd. De belasting is nageheven omdat de verschuldigde belasting meer beloopt dan de belasting die is aangegeven.
Rechtsgeldige melding betalingsonmacht
Het namens [A] bij brief van 3 maart 2009 gedane verzoek om een betalingsregeling is door verweerder aangemerkt als een melding betalingsonmacht voor [A]. Het standpunt van verweerder dat desondanks geen sprake is van een rechtsgeldige melding betalingsonmacht deelt de rechtbank niet. Indien al moet worden aangenomen dat [A] bij de mededeling niet een juiste voorstelling van zaken heeft gegeven, dan geldt dat verweerder de melding betalingsonmacht van [A] niet op basis daarvan heeft afgewezen. Om die reden ziet de rechtbank ook in de voorwaarde in de afgegeven rechtsgeldige melding betalingsonmacht dat de verstrekte informatie juist is, geen aanleiding om niet van een rechtsgeldige melding uit te gaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ten aanzien van de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak januari 2009 sprake is van een rechtsgeldige melding betalingsonmacht. Deze rechtsgeldige melding betalingsonmacht heeft geen betekenis voor de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009, aangezien met deze naheffingsaanslag belasting is nageheven die meer beloopt dan de belasting die is aangegeven (vergelijk Hoge Raad 23 december 2011, nr. 10/01211, LJN: BR7038).
(Vermoeden van) kennelijk onbehoorlijk bestuur
De rechtsgeldige melding betalingsonmacht ten aanzien van de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak januari 2009 heeft tot gevolg dat moet worden beoordeeld of aannemelijk is dat het niet betalen van deze belastingschuld het gevolg is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaand aan de melding op 3 maart 2009. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur is sprake indien moet worden geoordeeld dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden hetzelfde zou hebben gehandeld, beoordeeld met inachtneming van alle, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, omstandigheden van het geval (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. C04/172HR, LJN: AT6017, NJ 2006, 30, en Hoge Raad 7 juni 1996, nr. 15.971, LJN: ZC2096, NJ 1996, 695).
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser kennelijk onbehoorlijk bestuur valt te verwijten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de door de Fiod op 5 december 2011 opgemaakte processen-verbaal komt naar voren dat [A] in de tweede helft van 2008 en begin 2009 financial leasecontracten van vrachtauto’s en opleggers heeft omgezet in operational leasecontracten, waarbij de betreffende transportmiddelen zijn verkocht aan de betreffende leasemaatschappijen. De Fiod heeft, na derdenonderzoek bij de leasemaatschappijen, vastgesteld dat de facturen in de administratie van [A] in verband met de verkoop van vrachtauto’s en opleggers niet juist zijn dan wel niet juist zijn verwerkt, aangezien de op de facturen in de administratie van [A] vermelde bedragen veelal lager zijn dan de bedragen op de ter zake door de leasemaatschappijen opgemaakte facturen. Daarmee is gegeven dat door [A] onjuiste (te lage) facturen in de administratie werden opgenomen. Eisers betrokkenheid blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de door eiser ondertekende brief van 3 december 2008 aan [H] inzake de omzetting van de leaseovereenkomsten. Daarnaast geven de diverse met de omzetting verband houdende huurovereenkomsten, alsmede (credit)facturen van [H] en [I] aan [A] met als adres het woonadres van eiser blijk van eisers betrokkenheid. Ook indien de uitvoering van de omzetting was gedelegeerd aan personeel had van eiser mogen worden verwacht dat hij toezicht zou hebben gehouden op een juiste verwerking van de facturen in de administratie van [A].
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook aannemelijk gemaakt dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Ten aanzien van de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 geldt dat op grond van het bepaalde in artikel 36, vierde lid, van de IW wordt vermoed dat de niet betaling hiervan aan eiser is te wijten. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet aan hem is te wijten dat [A] niet aan haar meldingsverplichting heeft voldaan, zodat eiser dit vermoeden niet kan weerleggen.
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat verweerder eiser terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de door [A] niet betaalde naheffingsaanslagen omzetbelasting tot een bedrag van € 948.743.
Heffingsrente en boete
Eiser is op grond van artikel 32 van de IW alleen aansprakelijk voor de invorderingsrente, kosten en boeten indien verweerder aannemelijk maak dat eiser een verwijt treft ten aanzien van het belopen daarvan. De rechtbank is van oordeel dat ook ten aanzien van het verschuldigd worden van de invorderingsrente, kosten en boeten eiser een persoonlijk verwijt valt te maken. Voor de motivering hiervan verwijst de rechtbank naar hetgeen omtrent het kennelijk onbehoorlijk bestuur ten aanzien van de naheffingsaanslagen is overwogen.
Hoogte aansprakelijkstelling
De naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak januari 2009 is gebaseerd op de door [A] zelf ingediende aangifte. Verweerder heeft een schermprint van de digitaal ingediende aangifte omzetbelasting over januari 2009 en een kopie van de door de Fiod in de administratie van [A] aangetroffen aangifte overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.
De naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 is opgelegd naar aanleiding van de resultaten van het invorderingsonderzoek. Verweerder heeft ter onderbouwing van de hoogte van deze naheffingsaanslag drie overzichten “objecten verkoop financial lease” van [I], [H] en [J] met de onderliggende facturen overgelegd. Daarnaast heeft verweerder de hoogte nader toegelicht in de aankondiging naheffingsaanslag omzetbelasting van 24 mei 2011, gewijzigd bij brief van 31 mei 2011. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ook deze naheffingsaanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.
Conclusie
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. P. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 31 januari 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 31 januari 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.