Vgl. HR 18 juni 1952, NJ 1953, 530t.a.v. inschrijving in het Handelsregister, m.nt. Ph.A.N.H., alsmede Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Recht, Personenrecht, eerste stuk, 9e druk, bewerkt door J. de Boer, Deventer 2010, nr. 425, Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Recht, Personenrecht, eerste stuk, 9e druk, bewerkt door J. Wiarda, Zwolle 1957, p. 256, H.C.F. Schoordijk, Het nieuwste huwelijksvermogensrecht, Groningen 1969, p. 68.
HR, 12-03-2013, nr. 12/01328 B
ECLI:NL:HR:2013:BY9997
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2013
- Zaaknummer
12/01328 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BY9997
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY9997, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY9997
ECLI:NL:HR:2013:BY9997, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY9997
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑04‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0105
NbSr 2013/174
Conclusie 12‑03‑2013
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 12/01328 B
Mr. Vellinga
Zitting: 4 december 2012
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1.
Bij beschikking van 11 mei 2011 heeft de Rechtbank te 's-Hertogenbosch het klaagschrift van klaagster strekkende tot teruggave van onder meer sieraden en een personenauto gegrond verklaard.
2.
De Officier van Justitie bij de Rechtbank heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de Rechtbank aan de gegrondverklaring van het beslag ten grondslag heeft gelegd dat het beslag in de kern ziet op een verbintenis uit onrechtmatige daad, het openbaar ministerie geen beroep toekomt op de derdenwerking van art.1:116 BW en derhalve geen verhaal heeft op de goederen toebehorende aan de echtgenote van verdachte.
4.
Het oordeel van de Rechtbank moet aldus worden begrepen dat het bepaalde in art.1:116 BW zich niet uitstrekt tot het geldend maken van rechten die hun grondslag vinden in de wet, zoals het recht tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 36e Sr). Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.1. In geval een vordering ontstaat uit de wet is er immers niet een derde die beschermd dient te worden tegen onbekendheid met de huwelijkse voorwaarden, omdat deze vordering ontstaat ongeacht enige (rechts)betrekking tussen de derde en degene die onder huwelijksvoorwaarden gehuwd is.
5.
Niettemin kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. Conservatoir beslag kan worden gelegd onder een derde mits is voldaan aan het bepaalde in art. 94a lid 3 Sv. Door te oordelen dat de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie geen beroep toekomt op de derdenwerking van art.1:116 BW meebrengt dat het Openbaar Ministerie geen verhaal heeft op de goederen toebehorend aan de echtgenote van verdachte zonder de vraag onder ogen te zien of is voldaan aan de in art. 94a lid 3 Sv genoemde voorwaarden, heeft de Rechtbank dit miskend.
6.
Het middel slaagt.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2013
Uitspraak 12‑03‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag. Artt. 94a en 552a Sv, art. 1:116.1 BW. Het ten laste van de echtgenoot van klaagster gelegde conservatoir beslag strekt tot bewaring van het recht van verhaal van een op vordering van de OvJ door de rechter aan hem op te leggen verplichting een bedrag te betalen aan de Staat ter ontneming van w.v.v. Voor de door de OvJ in dit verband uit te oefenen bevoegdheden is bekendheid met het tussen de beslagene en klaagster geldende huwelijksgoederenregime niet van belang. Een beroep van de OvJ op de in art. 1:116.1 BW bedoelde bescherming tegen de niet-inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister is daarom niet aan de orde. Het oordeel van de Rb. is juist. Het middel, dat niet klaagt dat de Rb. - die heeft vastgesteld dat de sieraden en auto eigendom zijn van klaagster - niet heeft onderzocht of zich de situatie van art. 94a.3 en 4 Sv voordoet (HR LJN BL2823, rov. 2.15) is tevergeefs voorgesteld. Conclusie AG: anders.
12 maart 2013
Strafkamer
nr. S 12/01328 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van Rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 december 2011, nummer RK 11/703, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[Klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank het klaagschrift ten onrechte gegrond heeft verklaard, althans die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van de sieraden en de personenauto die op de voet van art. 94a Sv in conservatoir beslag zijn genomen onder [betrokkene 1], de echtgenoot van de klaagster, gegrond verklaard.
2.3. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"(...) Vast staat dat op 4 juni 2010 een akte huwelijkse voorwaarden tussen klager en [betrokkene 1] is verleden bij notaris [de notaris].
Voorts staat vast dat de notaris heeft verzuimd om die akte in te schrijven in het huwelijksgoederenregister van de rechtbank te Maastricht.
Op 21 maart 2011 is op goederen toebehorend aan [klaagster] conservatoir beslag gelegd in verband met een ontnemingsvordering op haar echtgenoot [betrokkene 1].
Thans dient de vraag te worden beantwoord of het openbaar ministerie zich kan beroepen op derdenwerking als bedoeld in artikel 1:116 BW.
Klaagster heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie voorafgaand aan de beslaglegging op de hoogte was van de huwelijkse voorwaarden.
Het openbaar ministerie heeft dit bestreden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan beantwoording van deze vraag achterwege blijven. De derdenbescherming ex artikel 1:116 BW geldt niet wanneer raadpleging van de registers niet van belang kan zijn.
De grondslag van het beslag ziet in de kern op een verbintenis uit onrechtmatige daad (een ontnemingsvordering op grond van verdenking van strafbare feiten gepleegd door de echtgenoot van klaagster).
Dit brengt mee dat het openbaar ministerie geen beroep toekomt op de derdenwerking ex artikel 1:116 BW en derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen verhaal heeft op de goederen toebehorend aan de echtgenote van verdachte.
Het klaagschrift dient ten aanzien van deze goederen dan ook gegrond te worden verklaard."
2.4. Het middel klaagt in het bijzonder over het oordeel van de Rechtbank dat het Openbaar Ministerie geen beroep toekomt op derdenbescherming als bedoeld in art. 1:116 BW.
2.5. Art. 1:116, eerste lid, BW luidt als volgt:
"Bepalingen in huwelijkse voorwaarden kunnen aan derden die daarvan onkundig waren, slechts worden tegengeworpen, indien die bepalingen ingeschreven waren in het openbaar huwelijksgoederenregister, gehouden ter griffie der rechtbank binnen welker rechtsgebied het huwelijk is voltrokken, of, indien het huwelijk buiten Nederland is aangegaan, ter griffie van de rechtbank Den Haag."
2.6. Het ten laste van [betrokkene 1] gelegde conservatoir beslag strekt tot bewaring van het recht van verhaal van een op vordering van de OvJ door de rechter aan [betrokkene 1] op te leggen verplichting een bedrag te betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor de door de Officier van Justitie in dit verband uit te oefenen bevoegdheden is bekendheid met het tussen [betrokkene 1] en zijn echtgenote geldende huwelijksgoederenregime niet van belang. Een beroep van de Officier van Justitie op de in art. 1:116, eerste lid, BW bedoelde bescherming tegen de
niet-inschrijving van de akte van huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister is daarom niet aan de orde. Het oordeel van de Rechtbank is juist.
2.7. Het middel, dat niet klaagt dat de Rechtbank - die heeft vastgesteld dat de sieraden en de auto eigendom zijn van de klaagster - niet heeft onderzocht of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.15), is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2013.
Beroepschrift 16‑04‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie is gericht tegen de beschikking van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch, van 30 december 2011, waarbij de Rechtbank in de zaak tegen klager, tevens beslagene:
[klager]
geboren op [geboortedatum] 1983,
wonende aan de [adres], te [postcode] [woonplaats],
het beklag op grond van artikel 552a Wetboek van Strafvordering, strekkende tot opheffing van het op 21 maart 2011 door de Officier van Justitie gelegde conservatoir beslag en teruggave van de inbeslaggenomen goederen, gegrond heeft verklaard.
Rekwirant kan zich met deze beschikking en de motivering daarvan niet verenigen.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd (de) artikel(en) 24, eerste lid, 94a, 98, 110, 116 en/of 552a, eerste en/of zevende lid van het Wetboek van Strafvordering,
doordat de Rechtbank in de bestreden beschikking het beklag gegrond heeft verklaard en aan deze gegrondverklaring ten grondslag heeft gelegd haar oordeel dat, nu de grondslag van het beslag in de kern ziet op een verbintenis uit onrechtmatige daad (een ontnemingsvordering op grond van verdenking van strafbare feiten gepleegd door de echtgenoot van klaagster), het Openbaar Ministerie geen beroep toekomt op de derdenwerking ex artikel 1:116 BW en derhalve, naar het oordeel van de Rechtbank, geen verhaal heeft op de goederen toebehorend aan de echtgenote van verdachte,
zulks ten onrechte, althans is/zijn deze gegrondverklaring en de daarop volgende beslissingen en/of de daaraan gegeven motivering onjuist en/of onbegrijpelijk.
Toelichting
1.
Het gaat in deze beklagzaak om een op 21 maart 2011 door de Officier van Justitie gelegd conservatoir beslag op de volgende goederen:
- —
1 dameshorloge merk Guess 1505909 kleur zilver en 1 dames ring en 1 reparatiezakje (BEG H 13.B.1.9);
- —
1 dameshorloge met hartje op de kast zilverkleurig (BEG H 13.B.3.3);
- —
1 paar oorbellen zilverkleurig (BEG H 13.B.3.4);
- —
2 paar armbanden zilverkleurig (BEG H 13.B.3.5);
- —
6 paar oorbellen zilverkleurig (BEG H 13.B.3.6);
- —
5 damesringen zilverkleurig (BEG H 13.B.3.7);
- —
Ketting/armband/oorbellen merk Abrazi Crystal collection zilverkleurig (BEG H 13.B.3.10);
- —
1 personenauto merk Audi, type TT, kleur wit, voorzien van kenteken [AA-00-BB] (BEG H 13.66ZFVZ).
2.
De Rechtbank verklaart het beklag gegrond en geeft daarvoor de volgende redengeving:
De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na de inbeslagneming.
Vast staat dat op 4 juni 2010 een akte huwelijkse voorwaarden tussen klager en [betrokkene 1] is verleden bij notaris [notaris].
Voorts staat vast dat de notaris heeft verzuimd om die akte in te schrijven in het huwelijksgoederenregister van de rechtbank te Maastricht.
Op 21 maart 2011 is op goederen toebehorend aan [klager] conservatoir beslag gelegd in verband met een ontnemingsvordering op haar echtgenoot [betrokkene 1].
Thans dient de vraag te worden beantwoord of het openbaar ministerie zich kan beroepen op derdewerking als bedoeld in artikel 1:116 BW.
Klaagster heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie voorafgaand aan de beslaglegging op de hoogte was van de huwelijkse voorwaarden. Het openbaar ministerie heeft dit bestreden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan beantwoording van deze vraag achterwege blijven. De derdenbescherming ex artikel 1:116 BW geldt niet wanneer raadpleging van de registers niet van belang kan zijn.
De grondslag van het beslag ziet in de kern op een verbintenis uit onrechtmatige daad (een ontnemingsvordering op grond van verdenking van strafbare feiten gepleegd door de echtgenoot van klaagster).
Dit brengt mee dat het openbaar ministerie geen beroep toekomt op de derdenwerking ex artikel 1:116 BW en derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen verhaal heeft op de goederen toebehorend aan de echtgenoot van verdachte.
Het klaagschrift dient ten aanzien van deze goederen dan ook gegrond te worden verklaard.
3.
Het bepaalde in art. 94a Sv, eerste en tweede lid, Sv luidt:
- ‘1.
In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
- 2.
In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.’
Het bepaalde in art. 1:116, eerste lid, BW luidt:
‘Bepalingen in huwelijkse voorwaarden kunnen aan derden die daarvan onkundig waren, slechts worden tegengeworpen, indien die bepalingen ingeschreven waren in het openbaar huwelijksgoederenregister, gehouden ter griffie der rechtbank binnen welker rechtsgebied het huwelijk is voltrokken, of, indien het huwelijk buiten Nederland is aangegaan, ter griffie van de rechtbank te 's‑Gravenhage.’
4.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het beslag in de kern ziet op een verbintenis uit onrechtmatige daad, althans heeft zij geen inzicht gegeven in haar gedachtegang doordat niet is weergegeven waaraan de Rechtbank haar oordeel heeft ontleend.
In de parlementaire geschiedenis is geen gelijkschakeling te vinden van een ontnemingsvordering enerzijds en een actie uit onrechtmatige daad anderzijds.
Volgens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 4) is het doel van de ontnemingswetgeving een aantal adequate strafrechtelijke en strafvorderlijke middelen te bieden ter bestrijding van vooral georganiseerde en lucratieve vormen van (internationale) criminaliteit. De nadruk ligt op het afromen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, inclusief de daarmee verkregen zaken en de eventueel daaruit verkregen voordelen c.q. revenuen. De strekking van de ontnemingsmaatregel is, blijkens de wetsgeschiedenis, te bewerkstelligen dat datgene dat de veroordeelde aan door een strafbaar feit verkregen profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen. Het gaat bij ontneming weliswaar in zekere zin om ‘restitutio in integrum’, herstel in de oude en rechtmatige toestand, doch valt daarmee niet gelijk te stellen met de onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW.
M.J. Borgers behandelt in zijn proefschrift onder meer het karakter van de ontnemingsvordering.1. In dat kader bespreekt Borgers een tweetal civiele rechtsfiguren, te weten de ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) en de winstafdracht bij onrechtmatig handelen (art. 6:104 BW). Deze figuren zijn volgens Borgers in essentie gericht op vergoeding van door de benadeelde geleden schade.
Borgers constateert een fundamenteel verschil met de ontnemingsmaatregel. Het rechtsherstel dat met de ontnemingsmaatregel wordt nagestreefd, dient immers te worden bewerkstelligd vanuit het perspectief van de betrokkene en niet vanuit het perspectief van de benadeelde. Voor de oplegging van de ontnemingsmaatregel moet worden gekeken naar de financiële consequenties van het strafbare feit zoals die zich in het vermogen van de betrokkene, en niet van de benadeelde, hebben voorgedaan. Met Borgers meent rekwirant dat, gelet op dit verschil tussen de ontnemingsmaatregel en de besproken rechtsfiguren, het niet aannemelijk is dat de wetgever, ondanks de verwijzing naar een zeker civielrechtelijk karakter, daadwerkelijk heeft beoogd binnen het strafrecht een in essentie aan het civiele recht ontleende rechtsfiguur te willen introduceren.
Er bestaan daarnaast significante verschillen tussen de ontnemingsvordering en de (vordering uit hoofde van) onrechtmatige daad. Een voorwaarde voor toewijzing van een ontnemingsvordering is een strafrechtelijke veroordeling wegens het plegen van een strafbaar feit, alsmede de verkrijging van wederrechtelijk voordeel. De mogelijkheid van conservatoir voordeelsbeslag bestaat uitsluitend bij een verdenking of veroordeling terzake een misdrijf (art. 94a lid 2 Sv). Doel van de ontnemingsvordering is dat de Staat aan veroordeelde ontneemt wat hem rechtens niet toekomt (voordeel, ook door besparing van kosten, alsmede eventueel vervolgprofijt). De Staat stelt die vordering in in het kader van het algemeen belang, waaronder bestrijding van criminaliteit (misdaad mag niet lonen). Van belang is voorts het oogmerk van generale preventie. Het openbaar ministerie treedt bovendien in de ontnemingsprocedure niet op namens een benadeelde partij; de procedure is niet bedoeld om schadevergoeding ten behoeve van benadeelde partijen te verkrijgen. Daarenboven is bij veel strafbare feiten waarbij voordeel ontnomen wordt geen rechtstreeks benadeelde aan te wijzen jegens wie het strafbare feit is gepleegd; in veel gevallen is geen sprake van geleden schade door een bepaalde partij.
Voor zover de rechtbank mocht hebben bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de betalingsverplichting terzake de ontnemingsmaatregel een hoogst persoonlijke schuld/verplichting is en daarmee verknocht aan degene die het strafbare feit pleegde, en dientengevolge geen conservatoir beslag kan worden gelegd op vermogensbestanddelen die in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, dan getuigt ook dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beschikking onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. In dit kader wijst rekwirant op de uitspraak van Uw Raad van 1 oktober 2002 (LJN AE34 97), waarin is geoordeeld: ‘Dat de inbeslaggenomen sieraden in klaagsters huwelijksgemeenschap vallen sluit niet uit dat het beslag gehandhaafd blijft. Met name niet indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan klaagsters echtgenoot betalingsverplichtingen zullen worden opgelegd die op de gemeenschapsgoederen kunnen worden verhaald.’
5.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld, althans heeft zij het voorgaande in ogenschouw nemende, haar oordeel dat raadpleging van de registers voor het openbaar minister niet van belang kan zijn en bijgevolg de derdewerking ex art. 1:116 BW niet geldt, onvoldoende gemotiveerd.
Raadpleging van de registers door het openbaar ministerie als beslaglegger is van belang voor het veiligstellen van vermogensbestanddelen en ter voorkoming van het leggen van onrechtmatig beslag indien bepaalde goederen in het privévermogen van de echtgeno(o)t(e) vallen.2.
Vast staat in casu dat de huwelijkse voorwaarden ten tijde van het leggen van het conservatoir beslag op 21 maart 2011 niet in het openbaar huwelijksgoederenregister stonden ingeschreven, doordat de notaris verzuimd had om de op 4 juni 2010 verleden akte huwelijkse voorwaarden tussen klager en diens echtgenote in het huwelijksgoederenregister van de rechtbank te Maastricht in te schrijven.
Een derde — en aldus ook het openbaar ministerie — mag afgaan op de inhoud en juistheid van het huwelijksgoederenregister. Indien een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden niet is ingeschreven in het openbaar huwelijksgoederenregister, kan deze niet tegen derden werken. Inschrijving in het betreffende register is voor derdewerking een vereiste. Latere publicatie van de huwelijksvoorwaarden zal de schuldeisers niet kunnen deren. Het verhaalsrecht op een goed, dat de schuldeiser voor een gemeenschapsgoed mocht houden, kan niet door een eenzijdige daad van zijn schuldenaar of diens echtgenoot verloren gaan.3.
Bijgevolg heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat aan het openbaar ministerie geen beroep op art. 1:116 BW toekomt, althans zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
5.
Ten slotte had ingevolge het bepaalde in art. 552a lid 7 Sv een overeenkomstige last tot teruggave gegeven dienen te worden, indien het gerecht het beklag of het verzoek gegrond acht. De rechtbank heeft nagelaten deze last te geven en in het dictum op te nemen. In zoverre is het dictum van de beschikking onjuist en/of ontoereikend.
's‑Gravenhage, 16 april 2012
M.E. de Meijer
Plaatsvervangend officier van justitie te 's‑Hertogenbosch
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑04‑2012
De Ontnemingsmaatregel, BOOM Juridische Uitgevers 2001, p. 95 e.v.
M.J.A. van Mourik, A.J.M. Nuytink, Kluwer Deventer 2009, p. 115; Asser Serie 1, Personen- en familierecht, Kluwer Deventer 2010, p. 359; Klaassen-Eggens, Huwelijksgoederen- en erfrecht, herschreven door Luijten/Meijer, Kluwer Deventer 2005, p. 236; Hof Leeuwarden 30 maart 2010, LJN BL9893, r.o. 5