Zie G.J.M. Cortens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e, blz. 580 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, blz. 184–185.
HR, 14-06-2011, nr. 10/01476
ECLI:NL:HR:2011:BQ3766
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-06-2011
- Zaaknummer
10/01476
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BQ3766
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ3766, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3766
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3766, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3766
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑06‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
14 juni 2011
Strafkamer
nr. 10/01476
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 november 2009, nummer 23/004750-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.L. Kranendonk, advocaat te Beverwijk, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 juni 2011.
Conclusie 12‑04‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 3 november 2009 door het gerechtshof te Amsterdam wegens ‘medeplichtigheid aan doodslag’, veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf.
2.
Namens verdachte heeft mr. C.L. Kranendonk, advocaat te 's‑Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] als getuige te horen ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
4.
Het proces-verbaal van de regiezitting van het hof op 21 april 2009 houdt — voor zover hier van belang — in:
‘(…)
De advocaat-generaal merkt op dat de verzoeken van de raadsman tardief zijn gedaan nu hij niet binnen 14 dagen na het instellen van hoger beroep zijn appèlschriftuur heeft ingediend. Derhalve is het noodzaakcriterium van toepassing.
De raadsman deelt — zakelijk weergegeven — mede:
Ik zal mijn getuigenverzoeken uiteenzetten. Het verzoek tot het horen van de door mij verzochte getuige, [getuige 1], is reeds op 30 maart 2009 door de advocaat-generaal toegewezen.
Op pagina 429 van het dossier verklaart getuige [getuige 2] dat hij, vanaf het trapje van de woonwagen van [betrokkene 1], zag dat [betrokkene 1] en de verdachte om de hoek van de woonwagen kwamen lopen vanachter de woonwagen vandaan. [Getuige 2] verklaart dat hij op dat moment in de linkerhand van [betrokkene 1] het wapen zag. Het lijkt mij erg onwaarschijnlijk dat [getuige 2] dat wapen heeft kunnen waarnemen, gezien de locatie waar hij zich bevond. Het is van groot belang dat [getuige 2] zal worden geconfronteerd met deze vraag nu dit nog niet is gebeurd en de rechtbank deze verklaring van [getuige 2] als bewijs heeft gebruikt. [Betrokkene 1] hield ter terechtzitting in eerste aanleg van 3 juli 2007 een erg onsamenhangend verhaal. Ik zou hem wel als getuige willen horen, maar ik heb mijn twijfels over de bruikbaarheid van zijn verklaring nu ik al een inschatting kan maken van de kwaliteit van zijn getuigenis. De verdachte heeft een aantal keer verklaard in mijn bijzijn, dat hij het wapen zelf onder de woonwagen heeft gelegd. Ik heb geen bezwaar tegen het horen van de door mij verzochte getuigen door een van de raadsheren van de combinatie als gedelegeerd raadsheer-commisaris.
De advocaat-generaal deelt mede dat zij het ook van belang acht om de getuige [getuige 2] te horen en zij vordert toewijzing van het verzoek tot het horen van deze getuige. Voorts vordert zij afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] nu hij al eerder ten overstaan van een rechter is gehoord in het bijzijn van de verdediging en het verzoek onvoldoende is onderbouwd.
Na beraad in raadkamer en gehoord de raadsman van de verdachte en de advocaat-generaal, deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede:
- —
dat het getuigenverzoek met betrekking tot het horen van [betrokkene 1] wordt afgewezen;
(…)’.
5.
Indien de rechter een verzoek van de verdachte (of diens raadsman) tot het horen van een getuige afwijst, zal hij zijn beslissing (toereikend) moeten motiveren.1.
6.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 21 april 2009 blijkt dat het hof het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] als getuige te horen heeft afgewezen. De gemotiveerde stelling van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep dat het noodzaakcriterium van toepassing is op de beoordeling van de gevraagde getuige, is door de verdediging niet betwist. Het kan er daarom, mede gelet op de overweging ‘gehoord de raadsman van de verdachte en de advocaat-generaal’, voor worden gehouden dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de noodzaak tot het horen van de getuige niet is gebleken. Aldus begrepen is de juiste maatstaf toegepast.2. Gelet op hetgeen de verdediging voor het horen van deze getuige nog ter onderbouwing aanvoerde, is een beknopt gemotiveerde afwijzing van het verzoek ook overigens niet onbegrijpelijk. Ik doel daarbij op de volgende motivering van de zijde van de verdediging:
‘[Betrokkene 1] hield ter terechtzitting in eerste aanleg van 3 juli 2007 een erg onsamenhangend verhaal. Ik zou hem wel als getuige willen horen, maar ik heb mijn twijfels over de bruikbaarheid van zijn verklaring nu ik al een inschatting kan maken van de kwaliteit van zijn getuigenis.’
7.
Het middel faalt.
8.
Het tweede middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde ontoereikend is gemotiveerd, voor zover het hof bewezen heeft verklaard dat verdachte opzet had op het bewezenverklaarde misdrijf.
9.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
‘[Betrokkene 1] omstreeks 26 december 2006 te Beverwijk opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft [betrokkene 1] met dat opzet met een vuurwapen in het hoofd van [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 26 december 2006 te Beverwijk opzettelijk middelen heeft verschaft door, nadat [betrokkene 1] op agressieve en dreigende wijze en toon tegen hem, verdachte had gezegd: ‘[verdachte] waar is mijn pistool, pak mijn pistool [verdachte]’, althans woorden van gelijke aard of strekking,
- —
met [betrokkene 1] de woonwagen te verlaten en naar de achterkant van de woonwagen te gaan en
- —
op aanwijzingen van die [betrokkene 1] voornoemd wapen van onder de woonwagen tevoorschijn te halen en vervolgens aan [betrokkene 1] te overhandigen.’
10.
Het arrest bevat — voor zover hier van belang — de volgende bewijsoverweging van het hof:
‘Medeplichtigheid en dubbele opzet
De voorgaande overwegingen brengen het hof tot het oordeel dat de verdachte opzettelijk het pistool vanuit de ruimte onder de woonwagen heeft gepakt en aan [betrokkene 1] heeft overhandigd.
Door het wapen aan [betrokkene 1] te geven heeft de verdachte ook voorwaardelijk opzet gehad op de doodslag van het slachtoffer.
Het hof overweegt daartoe dat de verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1], toen hij op 26 december 2006 de woonwagen binnenkwam woedend en dronken was en aan de verdachte vroeg waar zijn pistool was. Verder heeft de verdachte op 3 januari 2007 verklaard dat, toen [betrokkene 1] en hij ruzie hadden in mei 2006, [betrokkene 1] bij hem aan de deur is gekomen, een pistool bij zich had en hem daarmee heeft bedreigd.3. Verder heeft de verdachte bij de rechtbank verklaard dat hij [betrokkene 1] in mei 2006 in staat achtte zijn wapen te gebruiken.4. De verdachte heeft, door onder deze omstandigheden het vuurwapen te pakken en aan [betrokkene 1] te geven, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze vervolgens met dat wapen iemand van het leven zou beroven.’
11.
Bewezen is verklaard dat verdachte opzettelijk een vuurwapen heeft verschaft tot het plegen van doodslag. Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van een middel als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2o, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm gericht was op het gronddelict, althans voor zover dat niet volledig het geval was, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht daarmee voldoende verband moet houden (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7932, NJ 2007/553, HR 13 november 2001, LJN AD4372, NJ 2002/245, HR 22 maart 2011, LJN BO4471).
12.
Uit de hierboven, onder 10 weergegeven overweging van het hof blijkt dat het hof van oordeel is dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer; hij heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [betrokkene 1] iemand van het leven zou beroven. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat
- —
verdachte besefte dat [betrokkene 1] als persoon in staat was een vuurwapen te gebruiken;
- —
[betrokkene 1] woedend en dronken de woonwagen binnen was gekomen en om zijn pistool vroeg;
- —
verdachte het pistool heeft gepakt en aan [betrokkene 1] heeft gegeven.
13.
De vraag is of het hof uit deze feiten en omstandigheden heeft kunnen afleiden dat verdachte bewust ‘de aanmerkelijke kans’ heeft aanvaard op de dood van het slachtoffer. Mijn antwoord luidt bevestigend. Door het vuurwapen aan [betrokkene 1] te overhandigen, terwijl hij zag dat [betrokkene 1] op dat moment in woede verkeerde en tevens onder invloed van alcohol was, heeft verdachte, mede gelet op de omstandigheid dat bij hem het besef bestond dat [betrokkene 1] in staat is een vuurwapen te gebruiken, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [betrokkene 1] met dit vuurwapen het slachtoffer van het leven zou beroven. Het middel faalt.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2011
In HR 19 september 1994, LJN ZC9807, NJ 1995/11 las de Hoge Raad in de overweging ‘De rechter ziet geen aanleiding de door verdachte opgegeven getuigen te horen.’ toepassing van de juiste maatstaf (noodzaakcriterium).
P. 23 en 24 (Persoonsdossier verdachte)
Proces-verbaal ter terechtzitting van 3 juli 2007