Zie: HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (Redelijke termijn II), r.o. 3.3.
HR, 26-06-2018, nr. 15/01912
ECLI:NL:HR:2018:1004
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
15/01912
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1004, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:1128, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:433
ECLI:NL:PHR:2018:433, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1004
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2018
Partij(en)
26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 15/01912
ARA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 maart 2015, nummer 20/001660-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.I. Kool, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van veertien maanden. In de omstandigheid dat de Hoge Raad eerst uitspraak doet nadat meer dan 36 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met twee maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twaalf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018.
Conclusie 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Twee middelen. Slagende klacht m.b.t. overschrijding redelijke termijn, plv. AG over de vraag of ter compensatie van dit verzuim de schadevergoedingsmaatregel verminderd zou moeten worden, en falende (bewijs)klacht inzake bestanddeel ‘kwetsbare positie’ i.h.l.v. art. 273f Sr (mensenhandel). Strekt tot vernietiging voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
Nr. 15/01912 Zitting: 15 mei 2018 (bij vervroeging) | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 31 maart 2015 de verdachte veroordeeld ter zake van ‘mensenhandel’ en ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ tot een gevangenisstraf van 14 maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. R.I. Kool, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over de schending van de redelijke (inzend)termijn in de cassatiefase.
Namens de verdachte is op 13 april 2015 cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de gedingstukken op 8 september 2017 ontvangen. De redelijke termijn voor het inzenden van de stukken (van de niet preventief gehechte verdachte) naar de Hoge Raad bedraagt acht maanden1.en is derhalve met bijna 1 jaar en 9 maanden overschreden.2.Deze overschrijding kan niet meer door een bijzonder voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.3.In tegenstelling tot wat in de toelichting op het middel wordt betoogd, te weten dat het standaardarrest van de Hoge Raad betreffende overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken van 17 juni 2008 als compensatie een vermindering van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet uitsluit, vind ik in dit arrest – mede in het licht van meer recente jurisprudentie4.– geen aanknopingspunt(en) om een ander gevolg dan vermindering van de gevangenisstraf aan genoemd verzuim te verbinden. Regel is volgens voormeld standaardarrest dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf onderscheidenlijk het vastgestelde ontnemingsbedrag, tenzij de overschrijding is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep. Indien in de laatste feitelijke instantie een gevangenisstraf, hechtenis een taakstraf en/of een geldboete is opgelegd, wordt – met inachtneming van de volgorde van art. 9 Sr – (het onvoorwaardelijk gedeelte van) die straf verminderd.5.Nu in dit geval door het hof een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf is opgelegd, dient de overschrijding van de redelijke termijn daarmee te leiden tot vermindering van die straf. Dat de verdachte deze straf reeds in voorlopige hechtenis heeft ondergaan, doet daaraan niet af.
5. Het eerste middel slaagt.
6. Het tweede middel klaagt over het onder 1 bewezenverklaarde bestanddeel ‘kwetsbare positie’ in de zin van art. 273f Sr (mensenhandel).
7. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“1.
hij op tijdstippen in de periode van 01 oktober 2010 tot en met 05 januari 2011 te Eindhoven en Amsterdam en Groningen en ’s-Hertogenbosch en in België,[slachtoffer] door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, te weten het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling
en
hij op tijdstippen in de periode van 01 oktober 2010 tot en met 05 januari 2011 te Eindhoven en Amsterdam en Groningen en 's-Hertogenbosch en in België,[slachtoffer] door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van [slachtoffer] met een derde,
immers heeft hij, verdachte, in voornoemde periode:
- een liefdesrelatie aangegaan met [slachtoffer] en
- voornoemde [slachtoffer] bewogen in de prostitutie te gaan werken en
- voornoemde [slachtoffer] bewogen om zijn, verdachtes, naam in haar nek te laten tatoeëren en
- voornoemde [slachtoffer] meermalen naar een prostitutieplek vervoerd en
- de werkzaamheden van [slachtoffer] gecontroleerd en
- [slachtoffer] bewogen (een groot deel van) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem af te staan/af te dragen”
8. De bewezenverklaring steunt op de (25) bewijsmiddelen zoals in de bijlage bij het arrest van het hof uitgewerkt. Met name bewijsmiddel 1, het proces-verbaal van aangifte van het slachtoffer, is voor de beoordeling van het middel relevant.6.Het hof geeft van deze verklaring een samenvatting in zijn bewijsoverweging.
9. Het hof heeft ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende overwogen (onderstreping in het origineel):
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde feit nu er onvoldoende wettig bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er twijfels zijn met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster. Verschillende getuigen hebben verklaard dat aangeefster veel liegt. De beweringen van aangeefster omtrent de vermeende gedragingen van de verdachte, dan wel de afgifte van verdiensten in de prostitutie aan hem worden voorts niet op belangrijke punten ondersteund door ander bewijsmateriaal. De raadsvrouw heeft vervolgens erop gewezen dat er een aantal contra indicaties bestaat voor de hypothese dat er sprake zou zijn van misbruik van een uit de feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht dan wel misbruik van een kwetsbare positie. Voorts zijn in hoger beroep nieuwe verklaringen afgelegd die ontlastend zijn voor verdachte, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de aangifte van [slachtoffer] (roepnaam: [slachtoffer]), zoals opgenomen op pagina 29 tot en met 88 van zaaksdossier 03.3 van het onderzoek Limonadewesp van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, dossiernummer 2219110022, blijkt het volgende (pagina 65 en verder):
- in het najaar van 2010 is aangeefster in contact gekomen met verdachte en is zij verliefd op hem geworden;
- de eerste paar weken van de relatie zagen ze elkaar bijna elke dag en nam hij haar overal mee naar toe, aangeefster had het gevoel dat zij verdachtes prinsesje was en dat zij een relatie hadden;
- aangeefster bevond zich in een kwetsbare positie en heeft verdachte op de hoogte gesteld van de slechte dingen die in haar leven waren gebeurd en dat zij als prostituee had gewerkt;
- aangeefster is samen met verdachte naar een tatoeage shop gegaan en heeft de naam van verdachte in het Arabisch in haar nek laten tatoeëren, waarop verdachte haar heeft medegedeeld dat iedere jongen die met haar naar bed zou gaan zou weten dat zij van hem was;
- na een paar weken begon verdachte te veranderen;
- aangeefster merkte dat verdachte erop uit was dat zij in de prostitutie zou gaan werken;
- aangeefster heeft toen uit zich zelf maar voorgesteld om in de prostitutie te gaan werken, verdachte zei dat hij dan meer respect voor haar zou hebben als zij werkte en aangeefster meende dat zij verdachte zo aan zich kon binden;
- aangeefster heeft in Antwerpen, Amsterdam, Groningen, ’s-Hertogenbosch en Eindhoven prostitutiewerkzaamheden verricht;
- verdachte heeft die werkzaamheden gefaciliteerd en aangeefster met de auto vervoerd;
- verdachte maakte de regels, zij mocht geen contact met andere mannen of vrouwen hebben;
- aangeefster moest met een speciale telefoon via lege sms’jes laten weten of ze een klant had;
- de werktijden werden door verdachte bepaald, ze moest toestemming vragen om eerder naar huis te mogen gaan, wat geregeld werd geweigerd door verdachte;
- van het begin af aan van de werkzaamheden is het verdiende geld nagenoeg geheel aan verdachte afgedragen;
- verdachte ging haar in de loop van de relatie steeds meer negeren, bijvoorbeeld als zij te weinig geld verdiende en heeft haar na een ruzie zonder geld in Antwerpen achter gelaten;
- aangeefster is een periode dakloos geraakt omdat zij door haar stiefvader uit huis was gezet;
- zij heeft toen bij een meisje in ’s-Hertogenbosch verbleven, genaamd [betrokkene 1];
- zij is toen bij [A] gaan werken, waar zij geld moest lenen van de eigenaar, [betrokkene 2], om huur te kunnen betalen;
- aan het eind van 2010 heeft zij eigen woonruimte in Eindhoven gevonden, in een huis bij een bekende [betrokkene 3], aan wie ze heeft verteld dat hij niet tegen verdachte mocht zeggen dat hij haar kende omdat zij anders ruzie met verdachte zou krijgen;
- ook in die woning heeft aangeefster klanten ontvangen waarop verdachte het geld kwam ophalen;
- vlak nadat aangeefster contact kreeg met de politie heeft verdachte de relatie beëindigd.
Naar het oordeel van het hof vindt de aangifte van [slachtoffer] in voldoende mate en op belangrijke onderdelen steun in ander bewijsmateriaal.
Op een onder verdachte in beslag genomen telefoon zijn sms-berichten aangetroffen die zijn verzonden met een mobiele telefoon die bij aangeefster in gebruik was. In vele van die sms-berichten vraagt [slachtoffer] aan verdachte waarom zijn telefoon uitstaat en zij wordt genegeerd. Ook blijkt uit die sms-berichten dat aangeefster toestemming vraagt om naar huis te mogen of dat zij verzoekt om te worden opgehaald, hetgeen blijkt uit onder meer de volgende berichten:
Verzonden: 27-nov-2010 22:30:53
Wrm zet je je tel uit als k je sms of bel?
Verzonden: 28-nov-2010 02:16:43
Lijkt het gwn zo of doet het je echt geen zak ik heb alles gegeven en niks is genoeg ik regel iets meneer is niet blij? Wat moet ik nap als je het niet wil zeg dat dan want ik word gek je drukt weg neemt niet op wat ben ik 1 sms met geen tijd is al goed ik regel die sleutels zo dat je kan kijken niet goed zeg me waar ik aan toe ben want dit doet me pijn
Verzonden: 29-nov-2010 15:00:19
Vind je het goed als ik na huis ga strax
Verzonden: 29-nov-2010 15:12:51
Ken je me niet over uur ophale aubb!
Verzonden: 2-dec-2010 12:19:16
De zaak ik gesloten mijn baas zijn zoon licht in het ziekenhuis en de gastvrouw werkt niet. Ik weet het nu echt niet meet ik moet mijn huur betalen en ik flip um uit wat nu.. Ik zit met mijn handen in me haar nap alles gaat fout
Verzonden: 6-dec-2010 06:56:40
Schat mijn oplaaier is kwijd heb je gebelt ma je tel staat uit, denk gaat het wel? P.s ik heb nix te eeten en geen geld Morgen moek na me werk toe, laat wat vn je zelf horen xje
Verzonden: 6-dec-2010 13:53:59
Wat is er. ? Je reageert niet op me heb ik wat fout gedaan? Bel mij
Voorts vindt de verklaring van aangeefster steun in getuigenverklaringen.
Zo heeft de (stief)vader van [slachtoffer], de getuige [betrokkene 4], bij de politie verklaard dat hij [slachtoffer] een keer heeft moeten ophalen in Antwerpen, omdat haar vriendje haar had laten zitten. Hij heeft haar toen opgehaald bij een hotel. Ook heeft hij verklaard dat het hem opviel dat [slachtoffer] voortdurend geld nodig had. De getuige [betrokkene 5], verhuurder van kamers aan prostituees te Groningen, heeft tegenover de politie verklaard dat hij in oktober 2010 gedurende 10 dagen een dergelijke kamer heeft verhuurd aan [slachtoffer]. Dit blijkt ook uit de verklaring die hij in hoger beroep bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd en de stukken die hij na dit verhoor aan het kabinet van de raadsheer-commissaris heeft toegezonden.
De getuige [betrokkene 1] (roepnaam [betrokkene 1]) heeft tegenover de politie verklaard dat [slachtoffer] bij haar in haar woning in ’s-Hertogenbosch heeft verbleven. [betrokkene 1] verklaart dat [slachtoffer] hopeloos verliefd was op de broer van [betrokkene 6] (het hof begrijpt: verdachte), dat [slachtoffer] een relatie met die broer had en dat [slachtoffer] de naam van die broer in het Arabisch in haar nek had getatoeëerd. Ook verklaart deze [betrokkene 1] dat [slachtoffer] in ’s-Hertogenbosch werkzaam was als prostituee. De getuige [betrokkene 7], eigenaar van privéclub [A] te ‘s-Hertogenbosch, heeft tegenover de politie verklaard dat [slachtoffer] vanaf 1 november 2010 in zijn club werkzaam is geweest. [slachtoffer] had geen onderdak en kon een kamer huren. Hij heeft haar in dat verband € 200,00 geleend.
De getuige [betrokkene 3] (roepnaam [betrokkene 3]) heeft bij de politie verklaard dat [slachtoffer] hem belde omdat zij op zoek was naar woonruimte. Zo is het gekomen dat [slachtoffer] een kamer huurde in hetzelfde pand als [betrokkene 3]. In die tijd kwam er wel eens een Marokkaan bij [slachtoffer]. [slachtoffer] had hem gezegd dat wanneer die Marokkaan kwam [betrokkene 3] niet mocht laten merken dat hij [slachtoffer] kende. Anders zou de Marokkaan boos worden.
De aangifte van [slachtoffer] wordt tevens ondersteund door de verklaring die de huidige partner van verdachte, [betrokkene 8], op 28 maart 2014 bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. [betrokkene 8] heeft verklaard dat zij verdachte wel eens heeft gevraagd naar de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer] en dat verdachte bevestigde dat hij met haar in de prostitutie had samengewerkt.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat hij gedurende ongeveer 3 maanden een relatie heeft gehad met [slachtoffer]. Hij heeft verklaard dat hij samen met haar naar een tattoeageshop is geweest voor het plaatsen van een tatoeage, te weten zijn naam in het Arabisch in haar nek. De tatoeëerder, [betrokkene 9], is in hoger beroep bij de raadsheer- commissaris gehoord. [betrokkene 9] heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij verdachte kent en dat verdachte een keer met een meisje bij hem is geweest voor het plaatsen van een tatoeage.
Het hof acht de verklaring van aangeefster, nu deze op meerdere punten wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal en aangeefster haar verklaring bij de rechter-commissaris heeft gehandhaafd, betrouwbaar en bezigt deze tot het bewijs. Het hof hecht geen geloof aan de eerst ter terechtzitting in hoger beroep door verdachte afgelegde verklaring dat hij slechts een relatie heeft gehad met aangeefster maar dat hij geen geld van haar in ontvangst heeft genomen.
(…)
Naar het oordeel van het hof is er wel sprake van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie, in de navolgende zin.
Het hierboven genoemde bewijs houdt in dat verdachte een liefdesrelatie is aangegaan met een kwetsbaar, reeds beschadigde jonge vrouw. Op het moment dat verdachte [slachtoffer] leerde kennen, had zij al veel meegemaakt. Zij heeft hem daar volgens haar verklaring over verteld. Toen [slachtoffer] verdachte aanbood om in de prostitutie te gaan werken en het daarmee verdiende geld aan verdachte te geven, heeft hij aangegeven daarmee in te stemmen en dat hij haar dan meer zou respecteren als zij werkte. Verdachte is zich actief met de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer] gaan bemoeien. Hij bepaalde de regels, hij bepaalde haar werktijden en hij vervoerde haar, aldus [slachtoffer]. Als [slachtoffer] niet deed wat verdachte wilde negeerde hij haar. Dat vond zij vreselijk omdat zij verliefd was. Dit gedeelte van de aangifte van [slachtoffer] wordt, in tegenstelling tot hetgeen de raadsvrouw heeft betoogd, ondersteund door ander objectief bewijs, te weten de inhoud van de reeds genoemde sms- berichten die zijn aangetroffen op de onder verdachte in beslag genomen mobiele telefoon. Daarbij komt dat de huidige partner van verdachte tijdens haar verhoor door de raadsheer- commissaris heeft bevestigd dat verdachte haar heeft verteld dat hij met [slachtoffer] heeft samengewerkt in het kader van de prostitutie.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte misbruik gemaakt van de hevige verliefdheid en kwetsbaarheid van [slachtoffer]. Zij is tijdens de relatie met verdachte door haar (stief)vader het huis uitgezet, waardoor zij dakloos werd. Door de feitelijke omstandigheden was [slachtoffer] in meerdere opzichten afhankelijk van verdachte. Gelet op de intensiteit van de relatie en hetgeen [slachtoffer] aan verdachte heeft verteld, moet hij zich van zijn overwicht op haar bewust zijn geweest.
Aangeefster heeft volgens haar eigen verklaring zelf voorgesteld dat zij weer in de prostitutie zou gaan werken. Zij merkte dat verdachte daarop aanstuurde en dacht dat als zij zelf met het voorstel zou komen, het minder erg zou zijn en zij zag dat als een manier om zich zelf meer ‘speciaal’ te maken voor verdachte zodat verdachte een relatie met haar bleef houden. Verdachte heeft ingestemd met het voorstel van aangeefster en gezegd dat hij op die manier meer respect voor haar zou krijgen als zij werkte. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte hiermee derhalve, ondanks dat aangeefster zelf met het voorstel kwam, in voldoende mate een wezenlijke bijdrage gehad in het aangeefster ertoe bewegen zich beschikbaar te stellen voor werkzaamheden in de prostitutie.
Het hof acht daarom bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de in artikel 273f, eerste lid onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van mensenhandel.
[slachtoffer] heeft voorts verklaard dat het geld haar niet zoveel uitmaakte; ze wilde verdachte graag blij maken en iets met hem opbouwen. Door de hiervoor genoemde omstandigheden heeft verdachte [slachtoffer] er eveneens toe kunnen brengen dat zij het met de prostitutie verdiende geld grotendeels aan hem afstond.
Zij heeft door toedoen van verdachte niet kunnen beschikken over eigen financiële middelen, hetgeen ook een kenmerk is van een uitbuitingssituatie. [slachtoffer] heeft derhalve niet verkeerd in de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.
Het hof acht derhalve ook bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 273f, eerste lid onder 9°, van het Wetboek van Strafrecht beschreven misdrijf.
Het verweer van de verdediging wordt in al zijn onderdelen verworpen. (…)”
10. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 273f Sr dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van het recht op geestelijke en lichamelijk integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Het artikel strekt tot uitvoering van een aantal mondiale en regionale verdragen en andere rechtsinstrumenten ter bestrijding van, onder andere, mensenhandel.7.Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat onder een kwetsbare positie mede wordt begrepen ‘een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan’. Er is ruimte voor het openbaar ministerie en de rechter om op grond van verschillende omstandigheden te oordelen dat sprake is van misbruik van een kwetsbare positie.8.In het licht van dit artikel komt aan het begrip ‘misbruik van een kwetsbare positie’ mede feitelijke betekenis toe, zodat in de tenlastelegging kan worden volstaan met opneming van dit begrip zonder nadere concretisering.9.Dat in het concrete geval sprake is van een dergelijk misbruik, zal uit de gebezigde bewijsvoering moeten blijken.
11. In de kern klaagt het middel dat uit de bewijsvoering van het hof ten onrechte niet blijkt op welke wijze de verdachte het slachtoffer heeft bewogen zich voor de prostitutie ter beschikking te stellen. Het hof had moeten vaststellen op welke wijze de verdachte de wil en de keuzemogelijkheid van het slachtoffer hieromtrent heeft beïnvloed, aldus de toelichting op het middel. Ik merk in dit kader op dat in cassatie slechts wordt getoetst of de bewezenverklaring kàn volgen uit de bewijsmiddelen. Alleen als dit niet het geval is, volgt vernietiging van het bestreden arrest wegens onvoldoende motivering van de bewezenverklaring.10.
12. De verdachte heeft volgens het hof misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van het slachtoffer. Het hof heeft gezien zijn bewijsvoering uitgebreid overwogen waarom het bewezen acht dat de verdachte de keuzemogelijkheid van het slachtoffer zodanig heeft beïnvloed dat zij geen andere mogelijkheid zag dan in de prostitutie te gaan. Zo was de verdachte volgens het hof onder andere op de hoogte van het feit dat er in het leven van het slachtoffer ‘slechte dingen’ waren gebeurd, waaronder prostitutiewerkzaamheden, en dat zij psychische problemen had. Uit ‘s hofs vaststellingen blijkt voorts dat de verdachte er op aanstuurde dat het slachtoffer in de prostitutie zou gaan werken. Onder meer doordat hij haar er toe aanzette een tatoeage met zijn naam in haar nek te laten tatoeëren, waarna hij haar heeft gezegd dat zij ‘nu van hem was’ en dat ‘iedere jongen die jou neukt weet dat jij van mij bent’. Voorts blijkt uit ’s hofs bewijsvoering dat de verdachte de prostitutiewerkzaamheden van het slachtoffer heeft gefaciliteerd, dat hij bepaalde aan welke regels zij zich moest houden en dat hij nagenoeg alle opbrengsten van haar werkzaamheden heeft ontvangen. Het slachtoffer kon zodoende niet over eigen financiële middelen beschikken en was praktisch afhankelijk van de verdachte. Uit de sms’jes die het slachtoffer naar de verdachte heeft gestuurd en de verklaringen van diverse getuigen blijkt voorts dat de verdachte haar negeerde als zij niet deed wat hij wilde waardoor zij zich in bochten wrong om wederom bij hem in de gratie te komen. ’s Hofs oordeel dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van het slachtoffer getuigt, gezien de door het hof vastgestelde feiten die in het toepasselijke beoordelingskader zijn gewogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (en voldoende) gemotiveerd. Dat het slachtoffer zelf heeft aangeboden de prostitutie in te gaan, doet hier niet aan af. Immers, zoals ik zojuist besprak, gebeurde dat op instignatie van de verdachte die haar daarop onder meer heeft gezegd dat hij ‘op die manier meer respect voor haar zou krijgen’.
13. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
14. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2018
De steller van het middel gaat er blijkens de toelichting kennelijk vanuit dat een maand moet worden gelijkgesteld met 30 dagen, zoals bepaald in art. 88 Sr. Bij de berekening van de redelijke termijn wordt echter uitgegaan van kalendermaanden. Vgl. ECLI:NL:PHR:2011:BO9822 en ECLI:NL:PHR:2014:2645.
Zie bijvoorbeeld HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP5361. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 247 – 250.
Zie met name HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, r.o. 3.6.2.
Zie: Aanvulling bewijsmiddelen, bewijsmiddel 1: het proces-verbaal van aangifte, opgemaakt d.d. 22 maart 2012, inhoudende de verklaring van [slachtoffer], p. 2 - 8.
Vgl. Kamerstukken II 2011/12 33309, 3, p. 14.
Zie: C.P.M. Cleiren (red.), Tekst en Commentaar Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, commentaar bij art. 273f Sr, aant. 9. Zie ook HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3537.
Zie: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 285.